De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe drie afgoden.Ga naar voetnoot*Wie zijt ge, ô Afgoôn, daar 't Heelal
Voor knielt, 't bedrieglijk Lotgeval
Om aangebeden wordt en op haar throon verheven?
Haar luchtthroon, drijvend op den wind,
Die in zijn dwarlen, tuimlen, zweven,
Noch steunpunt noch bestuursel vindt!
Wie zijt gy, die dat hersenbeeld
Dat met der menschen zielsrust speelt,
't Ontzetlijk wezen gaaft waarvoor de altaren branden;
't Geen al wat ademt hulde zweert;
Dat alles vastklemt in zijn banden;
En de Almacht van om laag braveert?
| |
[pagina 214]
| |
Gy, Berggeest, die in 't hart der aard
Door de ongeziene kloven waart,
Waar 't vuur haars ingewands, door 't stookfornuis aan 't gloeien,
Den Mammon teelt uit blinkende erts,
Met ketens, om de ziel te boeien,
En eeuwig klettrend tandgekners!
Gy, Luchtgeest, wiens gezwollen borst
Des Hemels bliksem tergen dorst,
En 't aardrijk in den klem van uwe vingren kluistert;
Gy, sceptersmeder, die uw hoofd,
Terwijl u 't hart verdelging fluistert,
De kroon der eeuwigheid belooft!
Gy, Zinzucht, die, aan 't dier verwant,
In 't zingestel uw tentkoets spant;
Die Wellust uit den schoot van reine Nooddruft teelde;
Gy, warsch van hemel, 's afgronds vrind,
Die stikt in 't worgsnoer van de weelde,
Of, zwelgensdol, u-zelv' verslindt!
Gy zijt het, wier verfoeilijkheên
Het menschlijk hart (voor een' te kleen)
Verdeelen, opgescheurd met ijsbre geesselslagen!
Die God, noch wroeging duldt in 't hart,
Dat in 't gareel zich om voelt jagen,
Waarin gy 't eenmaal hebt verward.
Gy zijt het, monsters, die de rust
Door 't aas van ingebeelde lust
Verstoort, en 't argloos hart uw angel in doet zwelgen. -
Wie hebzucht, trotschheid, wellustzin,
In 't vrij gemoed weet uit te delgen,
Voor dien bestaat geen Lukgodin.
| |
[pagina 215]
| |
Zijn dagen vlieten als een stroom,
Nu, zachtjens kabblend langs den zoom,
En dan, by enger bed, tot sneller loop gedrongen;
Nu, 't keitjen kruiende in zijn vaart,
Dan, kronklend door de rots gewrongen;
Maar nooit met drabbig slib bezwaard.
Hy smaakt de gaven van zijn God,
En wenscht noch weet een beter lot,
Noch koos des levens vreugd voor 't welgemoedigd sterven.
Hy ziet op de Almacht die hem hoedt;
En zoeter valt hem 't pijnlijk derven,
Dan 't baden in des warelds zoet.
Wat toch is 't dat een hart begeert,
Dat de Almacht als een Vader eert,
Die heel zijn nooddruft kent van 't heden tot het morgen?
Ach, God heeft eindloos meer dan dit;
En wat of waarom zou hy zorgen,
Die alles in zijn God bezit?
1817.
|
|