De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
Zielsrust.Ga naar voetnoot*Wat dolheid drijft u, stervelingen,
Ten prijze van elkanders bloed,
Een wareld onder 't juk te dwingen
Die nooit het geen zy kost vergoedt?
Gy weet het niet, gy throonbeklimmers,
Of gy die burchtpaleizen sticht,
Noch gy, oneedler staatbegrimmers,
Waar Koningdom en vrijheid ligt.
Geen volle schatkist maakt den Koning,
Geen staatsiehemel boven 't hoofd,
Geen purper, kroon, of prachtvertooning,
Geen glinstring die den dag verdooft.
Hy, hy-alleen, mag Koning heeten,
Wiens ziel zich opheft boven 't lot;
Die, onbezoedeld van geweten,
Geen andren meester heeft dan God.
Die niet door Staatszuchts woeste vlagen
Op 's levens golven wordt gesold,
Noch 't wuft gepeupel wil behagen,
Dat blindlings in den afgrond holt:
Die 't zilver van de Westerstranden,
En Taag en Ibers gouden vracht,
En d' overvloed der Morgenlanden,
Met onbegeerig hart veracht:
Wien, door geen schrikgevoel bewogen,
De bliksem voor zijn voeten barst;
De stormwind, aan zijn band ontvlogen,
Vergeefs door de ooren loeit en knarst:
Wien 't bloote zwaard in de oogen blikken,
| |
[pagina 212]
| |
En 't weerloos lijf bedreigen mag,
Maar van zijn standplaats niet verwrikken,
En niet doen aarzlen voor den slag:
Die, veilig, als uit hooger kringen,
Ter neder ziet op 't menschlijk leed;
De lage doodvrees kan bedwingen,
En 't graf blijhartig tegentreedt.
Buig' neêr voor Koningen en thronen,
En offer' ziels- en lichaamsrust
In onbekende wareldzonen,
Aan goud- of parelrijke kust; -
Ja, ga aan 's aardrijks verste hoeken
Door vuur, en staal, en Oceaan,
De gunsten van zijn meester zoeken,
Wien 't hart niet kalmer weet te slaan!
Laat zy wier handen scepters voeren,
Verwoesting spreiden door 't rapier,
En volken aan hun ketens snoeren,
Om macht of ijdlen krijgslauwrier!
Een vrij gemoed weegt Koningsstaten,
Weegt Rijken op, en Koningsschat,
En vordert wapens noch soldaten
Met dierbaar menschenbloed bespat.
Geen donderknal van moordkartouwen
Verzekert hem die dát bezit;
Maar 't onbezweken Godbetrouwen
Waarmeê het hart eens Christens bidt.
Wien 't lust, moog 't hobblig pad bestijgen,
Waar de eer den dwazen blinkt in 't oog,
En krommen, kruipen, zwoegen, hijgen!
Het mijne hef ik niet zoo hoog.
Ik wensch voor glibbrige eeretrappen,
De vlakke baan der needrigheid,
By 't stil genot der wetenschappen
Met zoele schaduw overspreid.
Zoo vloei', van vreemde en vriend vergeten,
Mijn leven als een beekjen af;
En, zonder star of ridderketen
Verwacht my 't onbetyteld graf.
| |
[pagina 213]
| |
Wel hem! die, aan 't Heelal ontweken,
Maar met zich-zelven wel bekend,
Als 't uur hem nadert van verbleeken,
Geen oog te rug, maar voorwaarts wendt!
Ach, hem op wien alle oogen staren,
Hem valt het uur van sterven hard,
Wanneer hy met de dood in de aâren,
Nog vreemd bleef aan zijn eigen hart!
Seneca vrij gevolgd.
1817.
|
|