De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVerwachting.Ga naar voetnoot*Hou op, mijn ziel, 't Heelal te vragen,
Hoe, waarom, wat, en wie gy zijt.
De nevelwolken die u dragen,
En, speelbal van d' onzichtbren tijd,
Door de eindelooze ruimte jagen,
Doorscheemren wel van bliksemslagen
Wier flikkring door de scheuren splijt;
Maar, ziet gy uit naar 't morgendagen,
Die afstand is uw oog te wijd.
Wy hobblen door de mistdampbaren
Naar 't worstlend bruischen van heur vloed,
Onzeker waar we heen vervaren,
In 't buldrend onweêr dat er woedt.
Wy laten de oogen om ons waren;
Maar vruchtloos is dat ijdel staren
Naar 't vonklen van een flaauwen gloed,
Die 't dompig nachtzwerk op deed klaren
Dat afschrik en verdelging broedt.
Dees dichten sluier door te boren
Hangt aan geen sterfelijke macht.
In helsche duisternis verloren,
Geteeld tot broedsel van de nacht,
| |
[pagina 210]
| |
Gedoemd, in dezen damp te smooren,
Waartoe een donkren trek te hooren
Die naar 't ontwijkend daglicht tracht?
De schrikbre noodstorm moet bezworen
Door Goddelijke wonderkracht.
Of voelt ge u in dit woest geslinger
Uws ondanks, machtloos meêgesleurd;
Beseft ge, wiens ontzachbre vinger
De schepping uit haar naven beurt;
Ontwaart ge in u den Aldoordringer,
Den nacht- en nood- en helbedwinger,
Wiens lichtstraal aard en wolken scheurt;
Die één, en zonder mededinger,
Ook u Zijn zorgen waardig keurt?
Laat dan 't Heelal verwoesting loeien;
Wees kalm, en vraag niet; maar verbeid!
De golven die er om u vloeien,
De neevlen, om u uitgebreid,
De bliksemstralen die er gloeien,
De donders die de wolken schroeien,
Verzwelgen in de Oneindigheid,
En haasten 't slaken van de boeien;
Waarin gy om verlossing schreit.
1817.
|
|