De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHet genoegen.Ga naar voetnoot*Waar zijt gy, leven van het leven,
Genoegen? Hemeltelg, voortvluchtig langs deze aard!
Die eeuwig om ons schijnt te zweven,
Op 't vleugeldons van lucht geheven,
Waarop het Lentekoeltjen vaart!
Wie 't menschdom van omlaag, met wenschen, zuchten, beven
Geduurzaam na- en tegenstaart!
Wat scheurt gy met die bonte vleugelen,
Waarin de Hemelzon zich spiegelt met heur gloor,
Verstikkend garen-net en grijpvaste ijzerbeugelen
Als nietig wormgespinsel door?
Wat tergt uw treffend kleurschakeeren,
Door d' ijdlen wederschijn van waar en hooger goed,
Het argloos lichtverlokt gemoed,
Om, slaaf en offer van 't begeeren,
Oneindig, in verlangst en kwijning weg te teeren,
En zwoegend te vergaan in lusten, nooit geboet?
Leg af die schitterende wieken,
Door 't rustig avondrood en 't lustig morgenkrieken
Met parels en turkois en vlietrobijn omkorst!
| |
[pagina 203]
| |
Leg ze af, en trek geen sterflijke oogen,
ô Dochter uit de Hemelbogen,
Of kom, klem vast aan 't hart dat vlammend naar u dorst;
En stort ons 't vol gevoel van waarheid in de borst,
Geen terging van omhulde logen! -
Bestaat ge, als ongenaakbre ster,
Voor hooger hemelkreits, verheerlijkt door uw luister;
Wat straalt ge ons aardrijk van zoo verr'
Met ijdlen schemer toe in 't reeds zoo aaklig duister?
Of zijt ge (ô welk besef!) een vluchtig nevellicht,
Voorbygaande als een schim; een dove bliksemschicht,
Uit aardschen damp gevormd, uit d' afgrond opgeschoten?
Verga dan, ja verga van voor 't bedwelmd gezicht,
En zink in 't slijk te rug, waaruit gy zijt ontsproten!
Mijn ziel, wat kruist ge land en meir
Met paard- of windgareel - wat, verre hemelstreken
Waar zon of ijsgang schroeit by kreeft of Noorderbeer,
Om 't zwervend schijnsel, keer aan keer
Aan de uitgespannen hand ontweken?
Vergeefs! Het tuimel' vrij en wapper' voor u rond,
En hengel' om de bloem van 's levens morgenstond,
Of schijn' by middagoogst op 't halmtjen neêr te dalen;
Het heeft geen rustplaats in den vloed
Dier ongestaâge zee die steeds van stormen woedt,
Waarin wy hijgende ademhalen. -
Maar schijn? maar nietig hersenspook,
Weggolvende in onzichtbren rook?
Maar vormloos dampgewrocht? misleidend dwaalgewemel? -
Rampzalig hart, versmoor dien waan!
Ontken u-zelv' het zelfbestaan,
Maar vloek uw aanzijn niet, in aardboôm beide en hemel!
Neen, stervling, 't aardrijk is geen troostlooze Acheron,
Waar Tantalus verdroogt in 't midden van de bron
Die tot zijn lippen stijgt, maar zonder ze ooit te koelen.
Geen Helgeest schiep de hoop in 't heilzuchtaâmend hart,
Om, weggekrompen in zijn smart,
Het blaakren van haar gloed met dubble kracht te voelen.
| |
[pagina 204]
| |
De God van wien ge 't aanzijn hebt,
Is zalig in zich-zelv', in alles wat Hy schept,
En vormde ons niet voor 't slijk met Englenvatbaarheden.
De scheemring van een heil, ons schittrend in het oog,
Maar voor de sterfbre hand te hoog,
Is waarborg voor het hart, is blijkmerk voor de reden,
Dat niet voor 't nietig hier-beneden,
Zijne Almacht ons aan 't Niet onttoog!
Maar, om in hooger sfeer, in eindloos hooger orden
Dan waar ooit stervlings denkbeeld vloog,
Den regenboog des lichts te omgorden.
Genoegen! In een hooger wijk
Van 't Godvereerend Geestenrijk
Ontsproot Gy op Zijn wenk, Zijn volheid uitgegoten.
Het licht omhulde u met zijn glans,
Van de ongenaakbre scheppingtrans
In diamanten gloed vervonklend afgevloten,
Waarin geen hemel, neen, maar meer dan hemel speelt;
Ja, Godheid, zoo zy zich aan 't stoflijk mededeelt! -
Maar wy, gevormd om u te leven,
Afspiegling van uw eigen beeld,
Van u doortinteld en doorzweven,
Wy wierpen de oogen niet op d'aardschen draf ter neêr,
Of 't schepsel van Gods gunst herkent zich-zelf niet meer:
't Verzinkt van uit zijn kring, al zuizlend, en verbasterd;
Wordt lastdier, worm der aard, maar die zijn oorsprong lastert;
En, zelfs die vatbaarheid voor 't geen hem werd bestemd,
Wordt tot een geesselroê wier zweepslag pijnlijkst klemt.
Algoede, bron van heil en leven,
Uit wien wy schepslen zijn, in wie Uw adem vloeit!
Hoe verr' en tot hoe lang 't verderf ten prooi gegeven,
Vergeten we U en ons, aan d' aardschen klomp geboeid?
Ach! vruchtloos, dat een reeks van afgewentelde eeuwen
Ons 't lot der wareld tegenschreeuwen
In 't onvoorkoomlijk alvergaan;
Uw aanblik weigrige oogen treffe;
In 't binnenst van 't gemoed een roepstem zich verheffe,
| |
[pagina 205]
| |
En 't speelgejuich verstoor' van d' onbezorgden waan,
Omtuimlende en bedwelmd in 't nietig schijnbestaan!
Laat, Godheid, laat uw stormen ruischen;
Uw afgrond kokende om ons bruischen;
De uit een gespleten grond ons weigren waar te staan;
De vlammen ter verdelging kraken; -
Maar, doe ons 't logge hart ontwaken,
En bidde 't U op nieuw, gevoelig, dankbaar, aan!
1816.
|
|