De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGeest.Ga naar voetnoot*Ja, na 't afgelegde leven
Van den omhang die my dekt,
Als de ziel naar hooger trekt,
Blijft zy nog den vriend omgeven
Wien zy d' oogen werd ontroofd;
En die zucht is niet gedoofd.
Ja, des lichaams last ontstegen,
Hangt zy nog met d' ouden gloed
Aan de panden van het bloed;
Lispelt wien zy lief heeft, tegen,
In het windtjen, dat haar voert
En den luchtstroom flaauw beroert.
Ja, mijn vriend, gy moogt het wachten,
Dat ik u niet gants vergeet
Met het uitgeschudde kleed;
Maar uw kommer kom verzachten,
Als gy met oprechte smart
My te rug wenscht aan uw hart.
| |
[pagina 200]
| |
Als gy, in gevoel verzonken,
't Vluchtig leven recht waardeert,
En uw hart naar hooger keert,
Dan die zichtbre starrenvonken,
Waar de Hemel meê bezaaid,
Over onze hoofden draait:
Denk dan, denk dan aan den Dichter
Die nooit deel had aan deze aard.
En, gevoelt gy u bezwaard;
ô Dan wordt u 't aanzijn lichter,
Als hy 't zuchtend hart genaakt,
Dat zijn liefde niet verzaakt.
Maar, wat zoudt gy op hem beiden,
Als, van tuimelvreugd beroerd,
Aan de wareld vastgesnoerd,
't Hart afkeerig is van scheiden?
Neen, dan stoot gy d' indruk af,
Die zijn schim u gaarne gaf.
Hoe dan zoudt gy aan my denken,
Wen ik wegruisch door de lucht
Als het opgaan van een zucht,
En u vruchtloos toe zal wenken,
Toe zal zuizen aan het oor,
Zonder andwoord of gehoor?
Of ik in de nachtwaakstonde
In uw stille boekery
Om koom waren aan uw zij',
Om koom zwieren langs uw sponde;
Zoo uw borst geen toegang geeft
Aan den geest die om u zweeft:
| |
[pagina 201]
| |
aant.Of ik dan met open harte,
Ongemeld en ongezien
U den vriendschapsgroet wil biên,
Of u troosten kom in smarte,
Zoo het hart dat in u slaat
Voor dien groet niet open staat:
Waartoe baat dat ommezwieren
Van den broeder, van den vrind,
Om den genen dien hy mint,
Die na 't ijdel uitvaart vieren,
En een losgeweenden traan,
Aan den welstand heeft voldaan?
Zielen slechts herkennen zielen,
Als zy niet, in aardschen draf,
Met den eigendom van 't graf
Tot dien doodschen slaap vervielen,
Dien dit droomen leven heet,
Dat zijn eigen zijn vergeet.
Vruchtloos zou ik dan verschijnen,
Vruchtloos hangen aan uw leên:
Ongevoelig sliept gy heên:
't Schudden aan de bedgordijnen
Wekt des dronkaarts zwijmel niet,
Eer de middag stralen schiet.
Doch die middag ook zal naderen,
Als de langbestemde stond,
Die Natuur zoo luid verkondt,
Heel het menschdom zal vergaderen,
En, wat ooit het leven zag,
Wederschenken aan den dag.
| |
[pagina 202]
| |
Dag, die alles weêr herstellen,
Alles weêr behouden moet,
Door den zuiverenden gloed
Die verderf en dood zal vellen!
Dag van waarheid, vrij van schijn,
Waar wy, schepsels Gods, voor zijn!
1815
|
|