De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe levenstrek.Ga naar voetnoot*Zoetbittre, wreede Levenstrek,
Den stervling ingedrukt,
Om wien hy met verharden nek
Voor juk en slagen bukt;
Ach! waarom roept gy in 't verdriet,
Daar 't afgepijnigd hart
In 't stille graf een toevlucht ziet,
Ons weder tot de smart?
Daar, immers, is de blijde ree';
De haven, nooit gestopt
Voor, wie op 's warelds holle zee
Met wind en golven tobt.
Daar droogt de drenkling 't natte kleed
In luwe hemellucht,
En dankt, na 't doorgeworsteld leed,
Toen wien hy heeft gezucht.
Daar vindt hy 't Vaderland der rust,
Door onweêr nooit beroerd;
Daar, zorgen die geen zangtoon sust,
In eeuwig staal gesnoerd:
Daar zweept geen drift het kille bloed;
Noch stremt het in de borst:
Daar heerscht geweld noch overmoed:
Geen boei wordt daar getorscht.
| |
[pagina 197]
| |
Daar wordt van d' adem dien men haalt,
Den daauw die ons besproeit,
Geen snufflend roofheir tol betaald,
Aan 't schamel brood besnoeid.
Daar druipt ons bigglend zweet niet neêr
(Voor Gâ en kroost geplengd),
Ter zwelging van een vreemden heer,
Die 't in zijn beker mengt.
Daar rijt geen Burgrenrazerny
De toomen van 't bewind,
En holt, ten prooi der Dwinglandy,
Zich-zelve mat en blind.
Daar wordt door geens Verwinnaars vuist
Op 't wetteloos gestoelt',
De woede daar zijn ziel van bruischt,
In schuldloos bloed gekoeld.
't Geweld beheerscht de wareldkloot;
Slechts eene keuze bleef.
Wie twijfelt tusschen vrij of dood,
Blooz' voor zich-zelv' en leef!
Hy vlij' de hals in 't schandgareel,
En lekk' eens Dwinglands voet;
De brave scheurt het lastdierzeel,
En stort zijn eerlijk bloed.
Gelukkig dan, die 's warelds schrik,
Wien alle schepsels vliên,
Met onverwrikten heldenblik
In 't grijnzend oog kan zien!
Hy is verheven boven 't lot
Dat met dees speelbal kaatst,
En kent geen meester dan den God
Wiens adem in hem blaast. -
| |
[pagina 198]
| |
Maar 't hart, ook dat geen sterven ducht,
Houdt nog aan 't leven vast
In hem, die onder 't leven zucht,
En neêrbuigt van de last.
Wat wil die onbegrijpbre band
Die zoo onwillig scheurt;
Wiens knoop zich voelt in 't ingewand,
Dat by haar tarning treurt?
De krijgsman streeft door staal en vuur
Op dood en vijand af,
En valt, gelukkig, blij, en fier,
In 't bloedig heldengraf.
Maar, wenkt hem op 't onweerbaar bed
't Noodlottig stervensuur;
Die boezem, nooit door schrik verzet,
Erkent uw recht, Natuur.
Ja, de Almacht schiep den mensch geen plicht,
Of prent dien in 't gemoed.
De drift versmoor' het redenlicht,
Het hartgevoel behoedt.
De deernis dringt ons weldoen af,
Het noodbesef, gebed;
En, die de hartstocht wezen gaf,
Vervult door haar, Zijn wet.
Neen, 't aardrijk is geen paradijs;
Zijn vreugde, geen genot;
Maar leven is een plichtbewijs,
Ons afgeëischt van God.
Zijn goedheid deelt de standen uit,
Met ieders wel en wee;
En doorstaan wat Zijn wil besluit,
Is meer dan boet of beê.
| |
[pagina 199]
| |
Ja, Levenszucht is plichtgetrouw,
En eert Hem die ons wrocht.
Draag, stervling! onheil, smaad, en rouw,
Als, aan Zijn dienst verknocht!
En, zoo de moed u ooit begeeft
By 't drukkendst van uw lot;
De trek die 't hart aan 't leven kleeft,
Zij u de stem van God!
1815.
|
|