De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
Tegenspoed.Ga naar voetnoot*Een man, gehard door tegenspoed
Voor 't streelen van 't geluk met haar fluweelen handen,
Bewaart de kalmte van 't gemoed
In bloemgareel en ijzren banden.
Geen voordenwind op 't hobblend meir
Zal, met het spannend zeil, zijn needrig hart doen zwellen;
Of, legt zich 't grillig luchtjen neêr,
Zijn stil gemoed in oproer stellen.
Die bruische of ebb' met stroom of tij',
Die op de korkbast drijft van aardsche onzekerheden!
Alleen des Wijzen ziel is vrij,
En met Gods Albestier te vreden.
Hy vraagt niet wie op de aard regeert,
Wat kronen wint, of goud, of straf, of eerbetooning;
De stem in 't hart is die hy eert,
Zijn eigen rechter, wet, en koning.
Hem lokt geen ijdle flikkerpraal
Van volkroem of gezag, van 't effen pad der reden;
Geen glinstring van een vuig metaal,
Door dwazen zuchtende aangebeden.
Geen vleiend lonken van de lust
Doordringt zijn zuivre borst, met dubbel staal omklonken;
Noch stoort zijn kalme hemelrust
Door 't tintlen van oneedle vonken.
| |
[pagina 195]
| |
Hem sust geen zoete zwijmeldrank
Op 't rozenledikant, om zorgloos in te slapen,
Waar 't dreunen van den Oorlogsklank
Rechtschapen burgers roept in 't wapen.
Hy sluit den boezem niet voor 't leed,
Waar de onschuld, waar 't gebrek, bescherming, nooddruft, vragen;
Maar redt, maar balsemt, hulpgereed,
En helpt de last der menschheid dragen.
Gelukkig zy, by wie hy leeft
En voorgaat, waar de plicht hem toewenkt, onbezweken,
En 't voorbeeld door zijn daden geeft,
Dat andren slechts met woorden preken!
't Is waar, geen eerkrans sluit om 't hoofd;
Geen overvloed, geen schat, omvliet of stroomt hem tegen:
Maar, wierd hem alles ook ontroofd,
Zijn rijkdom blijft des Hoogsten zegen.
Die volgt, en blijft, en staat hem by,
Al zwerft hy balling 's lands, langs afgelegen stranden;
Al dreigde aan de eene en andre zij'
Een Hel met open muil en tanden.
Al sleet de harde kerkersteen
Zijn uitgemergeld lijf, in ketens neêrgeworpen:
Ja, schoon, in overmaat van weên,
De grond zijn eerlijk bloed moest slorpen.
Dan schudt hy 't nietig stofkleed af,
En heft zich boven de aard en wie tot de aard behooren,
Ziet neêr op 't hem niet vattend graf,
En juicht, voor beter oord herboren.
| |
[pagina 196]
| |
Maar, hoe uit ramp en tegenheên
Die kracht, dien moed geschept, die kalmte, en dat betrouwen?
Door 't Christenteeknend Godvereen,
Gewrocht in 't innigst zelfbeschouwen.
1815.
|
|