De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan de dood.Ga naar voetnoot*Waart ge, ô Dood, dat naar geraamte,
Dat ontvleescht en saploos been,
Dat, eene eeuw van smaak tot schaamte,
Op de tomben prijkt in steen;
'k Zag, ô Moloch van verschrikking,
Steeds door u te loor gesteld,
Ondanks al mijn traanverslikking,
Klachtversmooring, zuchtverstikking,
Mooglijk ook met zielverwrikking
Uw ontzachbren pijl geveld.
| |
[pagina 193]
| |
Maar ik zag u onder de oogen,
En in 't open van 't helmet;
'k Heb u 't masker afgetogen,
Dat de harten zoo ontzet;
En wat vond ik in uw blikken,
Of in 't trekken van uw mond? -
Niets dat wijzen kan verschrikken;
Maar een toegenegen knikken,
Dat met troostrijk zielsverkwikken
't Blij verlossingsuur verkondt.
Grijnst gy ook den dwaze tegen,
Als gy bliktandt om zijn koets;
Op uw voorhoofd, blinkt Gods zegen
Voor het zieloog des gemoeds.
Ach wat waart gy, Adams loten
Na den schrikbren zondenval;
Gy, der Englen speelgenooten,
Gy, van hemelgeest doorvloten,
Eeuwig in dees boei gesloten!
Eeuwig in dit jammerdal!
Dood, gy brijzelt onze boeien!
Zij uw hand niet altijd zacht,
'k Zal haar met geen traan besproeien,
Ik begroet u met geen klacht.
Treed, treed toe, ô Stervensengel,
Wien mijn hart zoo lang verbeidt!
Breek de veldbloem van haar stengel:
By der Englen handgestrengel,
By hun dankbaar toongemengel,
Stroomt de zalige Eeuwigheid.
1815.
|
|