De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijMorgenstondGa naar voetnoot*Reeds glimt de wentlende oppertrans
Des Hemels met verflaauwde glans
En dun gezaaide lichten;
De nacht trekt reeds haar lampen in,
Vervoogd van Febus hofgezin;
En damp en nevels zwichten.
Nu stuift de zilvren morgenstar
De wielen van den zonnekar
Vooruit op rappe voeten,
En daagt het blinkend morgenrood,
Nog sluimrend in der baren schoot,
Den dagmonarch te groeten.
De Noordbeer, schuw van Tethys plasch,
Bekloutert 's warelds stillen as,
Ontsprongen aan zijn wachter:
De dagschrik maakt zijn leden vlug;
Hy tuimelt over hals en rug,
En sleept den tuchtknaap achter.
| |
[pagina 189]
| |
Nu noopt de Titan, rijk van gloed,
Zijn blaauwe rossen uit den vloed,
En rent den slagboom open:
Zijn glans verguldt en struik en blad,
En spiegelt in 't gepareld nat
Auroraas wang ontdropen.
Nu wijkt de zusterlijke maan
Haar broeder uit de hemelbaan,
En gaat haar beurt verpoozen.
De vale heî verzaakt zijn kleur;
De hemel aâmt oranjegeur;
De dorre rotsen blozen.
Thands schiet de frissche boerenknaap,
Thands vlijt en arbeid, uit den slaap;
De stille daken schudden;
De veldgrond vliegt in rep en roer;
De witgerijpte klavervloer
Vergast de nuchtre kudden.
De hokk'ling heft met moedig oog
Het pas gehorend hoofd om hoog,
En dartelt door de weide:
De kalfkoe zwelt van nieuwen room;
En 't speelziek geitjen schilt den boom,
Of knabbelt bruine heide.
Verscholen onder 't gastvrij dak,
Of huppende op een lindentak
By 't krijschen van haar jongen,
Kweelt Progue 't eeuwig jammerdicht,
En plooit haar wiekjens uit voor 't licht,
't Gebladert' doorgedrongen.
| |
[pagina 190]
| |
De zeeman biedt in 't holle zeil
Den wind het kostbre leven veil,
En laat zijn wimpels vletten:
De visscher hangt aan klip en rots,
En zeult door 't brekend golfgeklots
Zijn volgeladen netten:
Of rust de ranke hengelroê
Met lokkend aas en angel toe
Voor stiller waterplassen;
Waarmeê hy 't spartlend baarsjen trekt,
Of, achter 't groene lis bedekt,
Den vischwolf mag verrassen.
Zoo wordt op 't stil, onschuldig veld
Het leven, van geen angst bekneld,
Voor zacht genoegen wakker!
De rust bewoont de rieten kluis,
Door schamele eenvoud rein en kuisch;
De hoop, den vruchtbren akker.
Maar kommer, bleek en afgemat,
Waart grijnzend door de trotsche stad,
Met holgeteerde wangen;
Aan sidderende vrees gehuwd,
Met zorg en onrust steeds omstuwd,
En hopeloos verlangen.
Daar houdt men, na doorwaakte nacht,
Aan Vorstendrempels morgenwacht,
Belegert hof en deuren,
En spilt den dierbren levenstijd
Op dat men, van rondom benijd,
Een blooten wenk moog beuren.
| |
[pagina 191]
| |
Daar vult men kamers, trots gebouwd,
Met bergen op van heilloos goud,
Dat nooit het hart verzadigt;
En 't vuistverknagende gebrek
Waart krijtend, jamm'rend om 't vertrek,
Met ijzren boom verdadigd.
Daar sleurt een zinloos Volksgedruisch,
Als stroomen, barstende uit hun sluis
Wanneer de winden joelen,
Den een op 't rookend moordschavot,
Den ander, tot een schimp van 't lot,
Naar throon of eerestoelen.
Daar klemmert in heur drakenwrong
Een booswichts afgerechte tong
Het recht, den Hemel heilig;
Bekruipt des rechters hart door 't oor,
En laat tot zelfs in Themis choor
Geen Deugd of Onschuld veilig.
Hoe zeldzaam, die, in blind gewoel
Van staâge botsing zonder doel,
De kalmte mocht genieten!
De kalmte van de boezemrust;
En, storm of branding onbewust,
Zijn dagen af zien vlieten!
Hy smaakt haar, die de snelheid kent,
Waarmeê de vloed der tijden rent
Om nooit te rug te keeren:
Die 't leven op zijn waarde schat,
Het heden by de slippen vat,
En 't morgen kan ontbeeren.
| |
[pagina 192]
| |
Die borgt de onzeekre toekomst niet,
Noch schept zich bergen van verdriet
Uit ingebeeld verwachten:
Die legt den bangen schrik voor 't graf
Met de ijdele begeerten af,
Die 's levens rust verkrachten.
Die wentelt met geen wentlend lot,
Maar blijft onwankelbaar als God,
Van niets op aard afhanklijk.
Die hecht zich aan geen nietig slijk,
Maar voelt zich zalig, machtig, rijk,
En door geen dood verganklijk.
Uit seneca vrij gevolgd.
1815.
|
|