De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Filozofen.Ga naar voetnoot*Zwijgt, vermeten redetwisteren
Met uw wetenschap van gisteren,
Daar gy zóó veel op vertrouwt!
'k Heb met u de zelfde reden,
'k Heb de zelfde vatbaarheden,
Waar gy al uw heil op bouwt.
Maar die reden, zoo volkomen
Als zy voorkomt in uw droomen,
Geeft my, zelfs, geen schemerlicht!
Leert my nooit de wet verklaren,
Die het hart my doet bewaren,
Als een wellust, als een plicht.
Ja, zy weet van uit te pluizen,
Raaskalt, dat my de ooren zuizen;
Maar wat zegt, wat doet het uit?
't Is, gedachten samenlijmen,
Woorden op elkander rijmen;
't Zijn, geluiden voor geluid.
Leert my, zonder onderstellen,
Slechts van een tot twee te tellen,
En verzekert my mijn zijn.
Toont my met vereischte klaarheid,
Wat het kenmerk is der waarheid,
En verlost my van den schijn.
| |
[pagina 186]
| |
Heb ik lang geredekaveld,
Tijd en ruimte weggesnaveld,
Uit is 't met mijn gantsch verstand:
Zoo ik denken wil of praten,
Moet ik 't al weêr binnen laten,
Wat gy uit mijn hersens bant.
Neen, ik hou niet van die reden,
Door waanwijsheid aangebeden;
Luchter, maar van licht ontbloot.
'k Vraag verlichting in het donker,
Maar geen spel van straalgeflonker,
Dat den schemer slechts vergroot.
Reden! spel van 't zinvermogen,
Die, door 't uiterlijk bedrogen,
Namen steeds voor zaken neemt,
En, afhanklijk van die dwaling,
Nog van eigen lichtbestraling,
Eigen kracht van denken teemt!
Zulk een reden zal beslissen
Van de Godgeheimenissen,
Daar zy nooit een zwenk van zag! -
Die in dichte kerkerwanden
Blindlings omtast met de handen,
Zal beslissen van den dag! -
Neen, mijn hart erkent een Waarheid,
Die niet afhangt van uw klaarheid,
Valsche spiegel zonder trouw!
In mijn ingewand gedreven,
Zal ik haar getuignis geven,
Wie haar ooit miskennen wou.
| |
[pagina 187]
| |
Neen, de wet ons voorgeschreven
In dit onvolkomen leven,
Hangt aan redens inzicht niet.
'k Voel haar in mijn boezem spreken,
Haar verzuiming op mij wreken;
God is 't, die in haar gebiedt.
God, die om zijn schepsel zwevend,
Aldoorstralend, alomgevend,
Niets zich-zelven overlaat,
Stelde 't aan geen blindlings woelen;
Maar een innig zelfgevoelen,
Scheidt het weldoen van het kwaad.
't Harte drijft ons tot beminnen.
Zelfverzaken, zelfverwinnen,
Mededeelen is genot.
't Gruwt van haten, heilverstoren,
En, tot hooger kring geboren,
Haakt het brandend naar zijn God!
't Is alleen de valsche Reden
Die, met Gods bestel t' onvreden,
Dus Zijne inspraak wederstreeft,
En in de oorzaak waant te dringen
Van het geen ons, stervelingen,
De Almacht ingegriffeld heeft.
Zy is 't die, met ijdel schiften,
Drift in weêrspraak brengt met driften;
De uitspraak van het hart verstoort;
En, de roepstem van 't geweten,
In dien warstrijd doofgekreten,
God ten hoon, baldadig smoort.
| |
[pagina 188]
| |
Zalig, die onnoozle dagen,
Toen men, zonder redenvragen,
't Hart slechts hoorde, vol van God!
't Was, het goed en kwaad te zoeken,
Dat de dood en alle vloeken
Heeft verbonden aan ons lot.
1814.
|
|