De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijZeevaart.Ga naar voetnoot*Illi robur et aes triplex
Circa pectus erat.
Horatius.
Gewis, hem was de ontrefbre borst
Met zevendubbeld staal beslagen,
Die 't eerst zijn kiel den golven wagen,
Zich-zelv' der kiel betrouwen dorst!
Hem immers was het rustloos draaien
Van 't rijkgestarnde firmament,
Hem Arktos en Boötes zwaaien
In wet en omloop niet bekend.
Hy wist geen' wind in 't zeil te binden;
Hy op den mateloozen plasch
Het Hemelstipjen niet te vinden,
Het geen hem onbedriegbaar was.
Hy kende Hondstar noch Pleiaden,
Noch 't wapen dat Orion drilt,
Wanneer hy, moê in zee te baden,
De schouder uit de golven tilt.
Hy wist van koers noch streek te houen,
Noch 't reven van 't gespannen doek;
| |
[pagina 181]
| |
Maar zeilde met een blind vertrouwen,
Onwetend naar wat wareldhoek.
Zijn hand vergat het roer te stieren;
Zijn oog herkende baan noch spoor;
En ijslijk klonk het buldrend gieren
Des woesten stormwinds in zijn oor.
Ja, ijslijk hief de rug der baren
Hem op 't van gramschap schuimend zout,
Als stond hy 't open in te varen,
Dat god en mensch gescheiden houdt.
Ja, ijslijk zag hy uit de starren
Des afgronds bodemloozen muil
Zich tot den navel opensparren,
En tuimelde in den waterkuil.
De Geesten staarden uit den hoogen,
De monsters, uit den hollen vloed,
Hem aan met onverzadigde oogen,
En beefden voor zijn dollen moed.
Men zegt, die Macht die lucht en wolken
Gebiedt, en in de nevels woont,
Betoomde 't woên van wind en kolken,
Dat zoo veel stoutheids wierd verschoond.
Zy deed zijn boot de blinde klippen,
De rots die tot den hemel stiet,
Geveiligd langs en over glippen,
En 't onweêr trof zijn stengen niet.
De bliksem snorde langs zijn zijden,
Of slingerde door 't trillend wand,
En 't tweelingvuur der noodgetijden
Hield waakzaam by zijn masttop stand.
De Tritons zagen 't vreemde wonder,
En schoten uit hun waterslot,
En vingen 't ranke schip van onder,
Op 't gunstig wenken van hunn' god.
Het woeste Noorden werd gebonden,
't Onstuimige Oost in boei gekneld,
En 't zachte Westen uitgezonden,
Van 't zoete Zuiden vergezeld.
Daar gleed, met wieken, zacht gezwollen,
| |
[pagina 182]
| |
Het snelle vaartuig door het nat,
En scheen langs glooiend zand te rollen,
Met zilvren avonddaauw omspat!
Daar bracht het van Euripus strooomen
De wasch en honig van Hymet
Aan de oevers die Scamander zoomen,
En ging in Xanthus vloed te wed.
Maar wy, wy durven stouter zeilen;
Wy, op 't onmeetbre wareldruim
De diepte van den afgrond peilen
Door 't ijslijk brandend waterschuim;
Wy weten wind en storm te teugelen,
En breidlen ze als 't onbandig ros;
Ja, biên met duizend linnen vleugelen
De kracht der Elementen trots.
Wy stieren 't schip den dollen winden,
Den Noodorkanen in den mond,
En weten 't donkerst spoor te vinden
Waar de Almacht oog en handen bond.
Wy merken op den rug der vloeden
't Gestarnte kring en standplaats voor,
En waar het tragen mag of spoeden;
En 't stelt ons voorschrift niet te loor.
Wy sluiten van des warelds boorden
Den afstand in zijn vaste maat;
En streven door de nacht van 't Noorden
Op wieken van den dageraad.
De koopren boeg ploegt nieuwe kringen
Om 's aardrijks onomvatbren bol,
En legt den Tegenvoetelingen
Europaas schatting op en tol.
Vergeefs heerscht van haar zilvren wagen
De Nachtgodes op 't deinend nat,
Laat springvloed los en wintervlagen,
Of trekt een sluier om haar pad.
Zy ook, en de omloop van heur assen,
Moet, midden in haar vrije vaart,
Op 't voorgebakend renspoor passen,
En waagt geen handbreed buitenwaart.
| |
[pagina 183]
| |
De wind blaast boeg en zeilen tegen;
De vloed, de stroom, de lucht, weêrstaan:
De kunst, verzekerd van de zegen,
Bruischt tegen wind en stroomen aan.
ô Hemel, wat ontzettend wonder!
Zijn menschen maaksels van uw hand!
Ze ontwiessen u en uwen donder,
En slaan uw schepping in hunn' band!
Hoe, 't krachtloos, nietig, hulploos wezen,
Dat wriemlend omkruipt langs deze aard,
Tot zulk een' overmoed gerezen,
Waar 't Geestendom zich blind op staart!
Wie heeft het dus aan 't stof ontheven?
Wie tot die hoogheid opgevoerd?
Wie, om de starren door te streven,
Zijn' geest die vleugels aangesnoerd?
Wie steunde hem, als 't aadlaarkieken,
Van uit zijn laag en dierlijk nest,
Op de eenmaal aangeschoten wieken
Door 't hem niet eigen luchtgewest?
Wie gaf hem moed, zijn kracht te vieren
En op te steigren boven 't slijk?
Wie, oordeel om zijn vlucht te stieren,
Door 't hem geheel onkenbre rijk?
Daar valt hy, ach! hy tuimelt neder; -
Maar de eerste poging is verricht.
Hy siddert; maar herstelt zich weder;
En 't eens beproefde wordt hem licht.
ô Oefning, arbeid, vlijt, vermeten!
Wat's kracht, dan 't geen door u het wierd?
Te doen, te kennen, en te weten,
Maakt Englen van het zwakst gediert'.
Verstand, ô vonk van Hemelluister!
ô Licht, of vatbaarheid voor licht!
Gy, ook waar ge omtast in het duister,
Nog zeekrer dan het helst gezicht!
Gy, schijnsel waar 't Heelal in spiegelt,
En de Opperbouwheer die het wrocht!
En gy, die 't hart in donsjens wiegelt,
| |
[pagina 184]
| |
ô Hoop, ons eeuwig vast verknocht!
Gy slaat uw zusterlijke banden
Om 't eeuwigrusteloos gemoed,
Waarin de ondoofbre vonken branden
Van zucht naar meer, naar hooger goed.
Gy schept ons moed, door moed, vermogen
Om stouter paden in te slaan;
En de Almacht ziet het duurzaam pogen
Met oogen van genoegen aan.
ô Aller wezens bron en ader,
Alleen volmaakt, en wijs, en groot!
Zie neder, ô weldadig Vader,
Op dees voor ons bestemde kloot!
Zie neder op ons, stervelingen!
Brei kennis, brei verlichting uit!
Verwijd de nog beperkte kringen
Wier omtrek onzen geest omsluit.
Maar voer ons op geen wasschen pennen
Door 't ijdel der verbeelding rond.
Geef, geef ons een waarachtig kennen;
Geen waanziek hoofd of stouten mond!
Voor alles, leer ons U genaken,
U, eenig waarheid, eenig goed:
Ons-zelv' en wat wy zijn, verzaken,
En samensmelten met uw' gloed!
1814.
|
|