De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe treurzang.Ga naar voetnoot*Neen, 't is te zwellend voor mijn lied,
Ik wil Homerus speeltuig niet
Dat krijgstrompetten doet verstommen;
Zijn koorden zijn mijn hand te zwaar;
Zy eischt een min gesteven snaar,
Die instemt met mijn krachtloos brommen.
Neen, 'k ben Alcéus Cyther wars:
'k Beproefde reeds heur schor geknars
Waar oorlogsdrommen samenhortten.
Diens woestaarts ziel doorzweeft zijn Luit,
En drukt den haat, den wrevel uit,
Doch weet den moed niet in te storten.
Neen, 'k wil ook Saffoos Lier niet meer,
Aandoenlijk als mijn hart, en teêr,
Maar veel te dartel voor mijn jaren:
Zy drukte er d' echten toon der min
Met zieldoorgloênde klanken in,
Maar ze eischt een frisscher bloed in de aâren.
| |
[pagina 157]
| |
Archilochus...? ô Hemel, neen!
Waar zou het met mijn zielrust heen,
Indien ik wraak of spijt zou hooren!
Dat speeltuig voegt niet in mijn hand:
Het schuldloos bloed kleeft aan zijn' rand;
Zijn klank is wanklank in mijne ooren.
Maar gy, ô Dirces grootsche zwaan,
Wiens spoor ik langs de hemelbaan
Steeds nastaar met verbijstrende oogen:
Eens dacht ik met een stoute vlucht
U na te drijven door de lucht,
Dan ach! die waan is lang vervlogen.
En, grijze zanger van de lust,
Die moê gedarteld, moê gekust,
Uw Lier met u in rozenbladen
Begroeft! men bootst u vruchtloos naar,
Wanneer men struikelt by de baar,
Gereed in Lethes poel te baden.
Helaas! die tijden zijn voorby,
Wanneer ik in der Dichtren rij
De Grieksche speelstift op mocht nemen,
Mijn lied nu hoog, dan teder klonk,
En nooit in weemoed nederzonk,
Of alles was van smart bezwemen!
Die tijden, toen mijn vingerdruk
My 't toppunt schiep van 't aardsch geluk,
En harten op mijn' toon deed huppelen!
De keel heeft adem meer noch stem;
De hand mist juistheid, greep, en klem;
De snaar is week van tranendruppelen.
| |
[pagina 158]
| |
Gy, Céaas zanger, zacht van toon,
Uw snaar-alleen nog, is my schoon;
Zy stemt met dit gefolterd harte.
Uw zangtuig, dat den traan gebiedt,
Misstaat by 't rimplend voorhoofd niet,
En daauwt den balsem op mijn smarte.
ô Daar ik uwe lier bespeel,
Wat vraag ik of ik ooren streel,
Zoo ik mijn' boezem slechts ontledig'!
Waar vraagt de zangster die in 't woud
Aan de Echo haar gevoel vertrouwt,
Of 't lied des wandlaars smaak bevredig'?
Wat is 't gejuich dat om ons woelt,
Wanneer men eigen rust bedoelt,
En niet, uit trotschen waan te pralen?
De Wijze doet als Filomeel:
Hy zingt uit onbedwongen keel,
En denkt om blaam noch lofbehalen.
1810.
|
|