De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Wintervreugd.Ga naar voetnoot*'t Barre weêr betrok den hemel, en de op één gepakte lucht
Stort zich uit in sneeuw en regen:
De afgrond loeit den wouden tegen
Op het Noordenwindgezucht.
Grijpen wy 't vervliegend uurtjen, en, met ongefronsd gelaat!
Wien noch hoofd noch kniën knikken,
Mag zijn grijsheid nog verkwikken,
Die de glimlach niet misstaat.
Haalden echten Frankendaler, dien mijn kindschheid groeien zag,
Uit den vaderlijken kelder -
Haal den Xeres, frisch en helder,
Uit zijn' schuilhoek voor den dag!
Laat de gantsche wareld loopen, zoo zy wil, of zoo zy kan!
Och, de hemel zal het voegen:
Is het niet naar ons genoegen,
Naar zijn eigen wijsheid dan!
Kom! zit aan; en - licht' de Cyther alle zwarigheên van 't hart!
Blijven wy by 't oude liedtjen:
‘Ieder uurtjen zijn verdrietjen!
Nimmer vreugde zonder smart!’
| |
[pagina 160]
| |
‘Hoor eens (zong de Paardenvoeter aan zijn' grooten voedsterknaap)
Wakker zeegodinnenzoontjen!
Haast verbleekt dat rozenkoontjen
In den eindeloozen slaap.
't Lot verwacht u aan de stranden waar Scaman ders vliet zich kromt,
En het draadtjen van uw leven
Is expres daartoe geweven,
Dat gy nimmer wederkomt.
Nooit voert u de lieve moeder op haar blaauwe baren t' huis;
Wat u over 't hoofd moog hangen,
Smoor het leed by wijn en zangen
In verheugend feestgedruisch!’
Men zie Horatius Epod. XIII.
1810.
|
|