De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe grijsheid.Ga naar voetnoot*אצםת הקדצ ךדדכ הכיש תדאפת תדטע Boven parels en robijnen
Blinkt der Grijsheid zilvren kroon.
Wie verlieft niet op haar schoon,
Daar de rozen by verdwijnen,
Daar de lelie by vergraauwt,
Die het jeugdig hoofd beschaâuwt!
Zoek haar, Jonkheid, in den morgen
Van uw' steigerenden dag,
Dat uw hand haar grijpen mag!
Niet op 't dompig pad der zorgen;
Niet by roekeloos genot,
Zwijmelvreugde, dartle spot.
| |
[pagina 136]
| |
Niet by ijdel zinnestreelen;
By verhitting van den dans;
Onder myrth of wijngaardkrans;
Waar de lusten lusten telen!
Niet by dwaasheên, lieve Jeugd;
Maar op 't effen spoor der Deugd.
Waan niet, dat het pad der wijsheid
Louter doren, distel, zij!
't Voert u door geen woesteny
Naar de zilverglans der grijsheid.
Wat men wane, bloem en kruid
Schieten op haar voetstap uit.
Daar zijn distels, dorenspitsen,
Daar 't geweten wordt verkracht;
Daar men 's naasten leed belacht;
Dorens die den boezem ritsen,
Schoon de dartelende voet
Ook veellicht niet zichtbaar bloedt.
Grijsheid smoort in 't zonnebranden
Van de blakerende lust.
Ze eischt de schaduw van de rust,
Zielerust by reine handen;
En geen hart dat wonden leed
Van der wroeging adderbeet.
Pas een derde van zijn jaren
Wint verwaten overmoed,
Offer van ontstoken bloed,
Dat en brein verteert en aâren.
Vluchtig schiet zijn leven om,
Weggevonkeld eer het glom.
| |
[pagina 137]
| |
Neen, hy zal geen lieve spruiten
Uit zijn lenden voortgeplant,
Ingewand uit ingewand,
In zijn grootvaârs armen sluiten,
Die, gewiegeld op zijn kniên,
Hem het kussend mondtjen biên.
Neen, hy voelt zijn laatste snikken
Als zijn adem hem begeeft,
En de doodschrik om hem zweeft,
Met geen' handendruk verkwikken
Door den zegen van een bed,
Van geene ontucht ooit besmet.
Godbetrouwend heilverwachten;
Kalmte van het Christenhart;
(Sta de hemel klaar of zwart!)
Stil genot by plichtbetrachten;
Hemelvoorsmaak, rein en kuisch,
Vrij van woelig driftgeruisch:
Dit, ô Jonkheid, voert uw treden
Naar die kroon waarop gy ziet.
ô Verbeur haar luister niet!
't Voorportaal van hooger Eden
Ligt, gezegende ouderdom,
In uw krans van winterblom.
1808.
|
|