De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
De lierzang.Ga naar voetnoot*Wat vergt gy de elpenbeenen Lier,
Bellones buldrend stormgetier
En paardgebriesch en staalgekletter?
Wat, gruwbren moord en strijdgerucht,
En tergt den donder in de lucht,
Op dat hy u de kruin verpletter'?
Dat Klioos fiere Veldtrompet
Den grond in vlam en tranen zett',
Van plasschend Heldenbloed doe roken!
Kalliope 't onbandig ros
Voor Mavors koopren Krijgskaros
In gloeiende gareelen koken!
Geen zee, geverfd met Punisch bloed,
Geen Saguntijnsche lijkvuurgloed,
Vlijt de al te weeke Cythersnaren:
Geen raatlen van den donderkloot
Door Ajax omgeworpen vloot,
Minerve in 't heilig schild gevaren.
Neen, waar Euterpes zachte hand
De Dichterlijke Luitsnaar spant,
Of Erato het hoofd laat hangen,
Daar aâmt het liefde en tederheid,
En 't traantjen dat de weedom schreit,
Ruischt lieflijk bigglend door haar zangen.
| |
[pagina 134]
| |
Daar murmelt op der lippen boord
Geen veege bloeddorst, helsche moord,
Maar teder, maar wellustig zwoegen:
Daar golft geen veld met bloed omkorst,
Maar de aan zich-zelve ontrukte borst,
By de overstelping van 't genoegen.
Daar 't oog doorgloeid van 't vlammend hart,
Doorneveld van een zoete smart,
In heeten lonk by lonk vervonkelt;
En 't zielversmeltend lustgestreel
De zuchtjens uitperst aan de keel,
In strenglende armen vastgekronkeld.
Dan ach! wat hale ik beelden op,
Die geen besneeuwde schedeltop,
Maar 't warm gevoel der jeugd leert zingen,
Geen gorgel, pijnlijk toegeschroefd!
Hy weet, wat adem dit behoeft,
Wien verzen uit het hart ontspringen.
Dan, beter nog, ô Febuszoon,
Aan moordgekrijsch en Oorlogstoon
De weeke Luitsnaar afgewrongen,
Dan, uit de goddelijke Lier,
Met tonen zonder gloed of zwier,
De dood in 't walgend hart gezongen.
Van hier, van hier een' ijdlen zang,
Die noch de tranen op de wang,
Noch 't bloed door 't wallend hart doet bruischen!
Die ijdle woordenpronkery
Voor de Almacht neemt dier Poëzy,
Wier wet het vast gestarnt' doet ruischen.
| |
[pagina 135]
| |
Die Macht, die al wat is bezielt,
Waar al wat aâmt voor nederknielt;
Die (Leven, Liefde, Samenstemmen,)
De Heemlen aan haar snoeren leidt,
En Zonnen door de onmeetlijkheid
In d' Oceaan des lichts doet zwemmen!
Haar vall' wat sterflijk is, te voet!
Zy zwaai' den rijksstaf op 't gemoed,
En breidel' zin en denkvermogen!
Dan drijft en rijst en daalt en zwelt
De boezem van haar zoet geweld,
Aan sterflijkheid en aard onttogen!
1808.
|
|