De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe onsterflijkheid der dichtkunst.Ga naar voetnoot*Waan nooit, dat de achtbre taal der Goôn,
Dat de echtgegrepen Cythertoon
Uit Lesbische of Meoonsche snaren,
(De toon, waar 't hart zich in gevoelt)
Door 't eeuwverloop word' weggespoeld!
Verwaaie langs den rug der baren! -
| |
[pagina 129]
| |
Die toon versterft niet in de lucht!
Die smoort niet onder 't krijgsgerucht
Van woeste saamgeschoolde horden,
Wier roê 't beschaafd Europe knelt! -
Die zal door ronklend stormgeweld,
Door kolk noch stroom, verzwolgen worden! -
Beware, als zon in 't schittrend heir,
Homeer het middelpunt der eer,
En gloor' zijn licht van kim tot kimmen!
Toch durft Ismenus fiere zwaan
De slagpen door de wolken slaan,
En klapprend naar 't gestarnte klimmen:
Toch schiet de donderende lier
Van Lesbos zanger vlam en vier,
By 't daavren van zijn forsche snaren:
Toch wringt, ook nog, de Ceesche Luit
Het oog die zoete tranen uit,
Die de eêlste wellust evenaren.
En zoo de grijze dischpoeet
De Tafelcyther klinken deed,
Omkranst met myrth en frissche rozen;
Nog aâmt de Dichter in zijn lied;
En Saffoos ader bruischt en vliet
Waar liefde en lust op kaken blozen. -
Niet slechts in Ledaas blanke spruit
Borst dartle drift zoo schendig uit,
Om vreemden dosch en praalsieraadje.
Daar was er meer dan een Heleen,
Die in eens schakers arm verdween,
En de Echtkoets offerde aan boelaadje. -
| |
[pagina 130]
| |
Reeds vroeger wist een wulpsche knaap
Met rozen om de blonde slaap,
Het vrouwlijk hart in 't net te vangen.
Het lichtbegocheld vrouwlijk hart,
Dat hier in slingrend hair verwart,
Daar in borduursels vast blijft hangen! -
't Was Teucer niet, die d' eersten schicht
Op Kreetschen boogstreng heeft gericht! -
Niet eens, maar meer, moest Troje bukken.
't Was Sthenelus noch Diomeed
Alleen, die fier, die waardig streed
Om 't nijdig lot zijn' roem te ontrukken.
't Was Hektor noch Deïfobus,
Die 't eerst voor d' eerbren huwlijkskus
En lieve telgjens wonden haalde,
Zijn bloed aan volk en maagschap gaf,
En voor eens wulpschen bloodaarts straf
Met eigen' ondergang betaalde. -
Voor Atreus glorierijk geslacht
Heeft de Oudheid Helden voortgebracht; -
Dan ach! vergeefsche lauwerbladen! -
Een eindloos duister dekt hun graf;
Daar vloeit geen dankbre traan op af;
Maar uitgewischt zijn naam en daden.
Ach! glorie is een teedre bloem!
Alleen de Dichtkunst geeft den roem,
Die tijd noch lijkzerk in kan sparren.
De Dichter schikt van de eeuwigheid,
En wijst, met Godenmajesteit,
Der deugd hare eerplaats by de starren. -
| |
[pagina 131]
| |
Verdrukt in 't dompig grafgesteent',
Van 't dankbaar nakroost onbeweend,
Wat heeft de deugd voor laf gesluimer,
De moed, voor trage bloôheid, voor? -
Wat merkte zonder 't Bardenchoor,
Den zee- of vuigen tafelschuimer? -
Maar waar, waar is die fikse hand
Die 't edel speeltuig waardig spant,
Om 't oor der Eeuwen door te dringen? -
Wie is hy, die den waren Held
Zijn' arbeid door den roem vergeldt?
Zijn weldaad, door zijn' naam te zingen? -
Dit, Dichters, eischt geen leêg geschal
Van melody of klemtoonval;
Geen ijdle zucht om roem te gaderen:
Dit vordert, by den hoogsten toon,
Den indruk van 't onsterflijk schoon,
En Heldenbloed in kloppende aderen. -
Hy maalt geen' wijze, maalt geen' held,
Wiens borst van de eigen drift niet zwelt,
Die Helden vormt en ware Wijzen. -
Wees (Dichter!) wees het geen gy zingt!
Die toon, die uit de ziel ontspringt,
Zal boven d' aardschen dampkring rijzen. -
Leer stormen, rampen, door te staan;
Den dood, niet moedig ondergaan,
Maar zegevierend tegentreden,
Met lachend, onverwrikt gezicht! -
Leer alles offren aan de plicht,
Aan God, en Godsdienst, trouw, en eeden! -
| |
[pagina 132]
| |
Zij de eer uw hoogst, uw eenigst goed!
Geene eer, door wisslende eb en vloed
Van weiflend volksbegrip gedreven;
Maar, boven 't wentlen van 't Heelal,
Schoon Aarde en Hemel kwam ten val,
Onschokbaar, in zich-zelfs verheven. -
Vergeefs met oefning, slaafsche kunst
Geboeld om Melpomenes gunst:
Zy wijst den wierook af dier zangeren,
Die, zelf niet grooter dan hun Eeuw,
Met zucht naar ijdel lofgeschreeuw
Het opgeblazen hart bezwangeren. -
Gelijk aan 't zilvren hemellicht,
Wiens kalm en stoorloos aangezicht
Het aardrijk troost van 't Zonnedalen,
Zoo schijnt van uit zijn hooger baan
('t Heelal begrimm' of bidd' hem aan!)
De Dichter met onwraakbre stralen.
Zoo wentelt hy zijn' loopkring rond,
En beidt den blijden morgenstond
Die 't kruipend stamellied doe zwijgen,
En uit de wrakken van deze aard
Een' toon, haar grooten Schepper waard,
In ruimer hemel op leer' stijgen.
1808.
|
|