De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
'S Levens beker.Ga naar voetnoot*Tenentque
Pocula tetra homines, et inumbrant ora coronis.
Lucretius.
Laat smaragden en saffieren
's Levens brozen beker sieren;
Laat robijn en diamant
Schittren om zijn' gouden rand;
Laat hem roos en anemonen
Met het geurigst kransjen kroonen;
Laat de tintelende wijn
Gloeien door zijn kristallijn;
Laat hy tot den boord geschonken,
Vrolijk schuimen, dartel vonken,
En verlokken oog en hart;
Laat hy met zijne eerste teugen
't Onbedreven hart verheugen;
Ach, wat geeft hy toch dan smart!
Duizend die hem vrolijk grijpen,
Maar met harde vingers nijpen,
Breekt en barst hy in de hand.
Dan beklagen zich de droeven,
Dat zy 't vocht nog naauwlijks proeven,
Of de zoetheid ligt in 't zand.
Andren netten pas de lippen,
Of zy laten hem ontglippen,
En zy doen de zelfde klacht.
Andren, die er groots meê pralen,
| |
[pagina 122]
| |
Laten 't nat er in verschalen,
En verliezen geur en kracht.
Andren zwelgen! Maar met horten,
En zy plengen, druipen, storten,
En verkwisten 't kostbre vocht.
ô Hoe zeldzaam, die ter degen
's Levens vollen beker leêgen,
Die hem wel genieten mocht!
Doch men grijp' hem wel en handig,
Hou hem vast, en drink hem leeg,
Ernstig, matig, en verstandig!
Ach, wat is het, dat men kreeg?
De eerste mondvol mag dan smaken,
En de dorst ons gaande maken
Door een soort van prikklend zoet;
't Week verhemelt' zachtjens streelen;
Lieflijk door den gorgel spelen;
En doen maag en hersens goed.
Maar hoe zoet het eerst moog schijnen,
Al die wellust gaat verdwijnen;
Al wat smaakte gaat er af;
Ieder teug valt immer banger;
En de nasmaak wordt steeds wranger;
Ja, het laatst is enkel draf.
Neen, men moog om krans of bloemen
Of om uiterlijken praal
My dien schoonen beker roemen;
Ik, ik dronk hem, dien pokaal!
Ik, ik weet, wat wreede zorgen
In die wellust zijn verborgen
Die zijn eerste teug ons geeft!
'k Heb in maag en ingewanden
't Zuur vol scherpte voelen branden,
't Geen zijn zoetheid in zich heeft!
'k Ken de naweên van die teugen,
Die een oogenblik verheugen;
| |
[pagina 123]
| |
'k Heb hunn' nasmaak in den mond:
En mocht me iemand in dit lijden,
Van den laatsten drop bevrijden,
ô Dat waar een blijde stond!
1805.
|
|