De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Het roosjen.Ga naar voetnoot*Deh, mira (egli canto) spuntar la Rosa
Dal verde suo, modesta e virginella.
Tasso
Waar zijt gy thands, sieraad der bloemen,
Vorstin op Floraas Lentethroon,
Wie al wat ademt plach te roemen!
Waar is uw zielverrukkend schoon?
Hoe! dit 's dat lief, bekoorlijk Roosjen,
De luister van den gantschen Hof!
Ontloken voor zoo kort een poosjen!
En nu, vertrappeld in het stof!
Ach! 'k heb haar knopjen zien ontspruiten,
En lachen door 't omzwachtlend groen;
Haar reinen boezem zich ontsluiten;
Haar vruchtbre schoot zich open doen.
Hoe vrolijk hief zy by 't ontluiken,
Met zacht en zedig aangezicht,
Het hoofd van uit de doornestruiken,
En groette 't aangebroken licht!
Hoe liet zy 't hoofd vertederd hangen
En scheen van dorst en liefde flaauw;
Hoe blonk het traantjen op haar wangen,
By 's Hemels frisschen morgendaauw!
| |
[pagina 118]
| |
Hoe moedig hief zy in de stralen
Der statig rijzende ochtendzon,
Om in hun schittrend licht te pralen,
Waar meê heur eerste leed begon!
Hoe heerlijk brak zy uit heur kluister,
En spreidde heel heur schat ten toon;
Verdubbelde van gloed en luister,
Gehuld met volle bladerkroon!
Nu dartlend, kwijnend, halfgebogen,
Verstikt zy in verliefde zucht;
Dan rijst zy moedig in den hoogen,
En giet heur' balsem in de lucht.
Nu drinkt ze in speelziek zelfgenoegen,
Den laauwen adem van Zefier:
Of luistert met wellustig zwoegen
Naar 's Bijtjens momm'lend luchtgetier.
Nu lokt zy met verstolen lonken
Den zwerver onder 't spartlend kruid:
Dan schiet zy met een dartel pronken
Van tusschen 't ijl gebladert' uit.
Het Bijtjen ziet haar teder lachen,
Haar malsche hemelreine borst:
Hy ziet haar om zijn kusjens prachen,
En tintelt van de wederdorst.
Een kusjen waagt hy op die wangen,
Een kusjen van onnoozle min!
Maar 't dartle Bietjen is gevangen;
Zy klemt het met haar blaadtjens in.
| |
[pagina 119]
| |
Daar woelt, daar worstelt hy in 't prangen
Dier geurige, dier malsche schoot,
En zwijmt van wellust en verlangen,
En blijft in hare omhelzing dood.
Maar neen! hy zal verrukt ontwaken,
En puurt den honig uit haar hart.
Wat kan zy, dan gelukkig maken,
Wien ze in dien zuivren boezem spart!
Rijs, Bietjen, rep uw blijde vlerken!
Verhef u! tuimel door de lucht!
Zweef over thijm en hofbloemperken,
Nog minnedronken in uw vlucht!
Stort, stort het geen gy zoets mocht gaderen,
ô Stort het in uw korfjen uit!
En gy, ô Roosjen, sluit uw bladeren,
Gy, lieve, minnelijke bruid!
Maar ach! de wellust is genoten;
De maagdelijke schoot bevrucht.
Het doel, waar voor ge waart ontsproten,
Bereikt, ô Roosjen! Zucht, ô zucht!
Nu gaat uw bladerkroon verdorren:
Nu hangt zy by uw' stengel af:
Nu zal geen Bietjen om u snorren:
Nu helt, nu zijt ge rijp voor 't graf.
Daar blaast het windtjen door de gaarde;
Zy vallen om uw wortel neêr.
Daar ligt des bloemhofs roem ter aarde!
Daar ligt des aardrijks pracht en eer!
| |
[pagina 120]
| |
Helaas! zy krimpen en verschroeien:
Hun zachte, purpren blos verdween.
ô Bloemtjens, ach! wat is uw bloeien!
Waar vliedt de wélke schoonheid heen!
Maar, dierbaar Roosjen, zoo vervallen!
Of liever, deerlijk overschot,
Dat eenmaal met dien naam mocht brallen,
Nu, wind en ongediert ten spot!
Maar lieve blaadtjens, hier, vertreden,
Daar, schendig van de worm doorwoeld!
Ik heb geen oogbevalligheden,
Geen dartle kus van u bedoeld.
'k Heb in uw' boezem niet gedoken,
Den honig uit uw hart gepuurd,
Uw maagdenkransjen niet gebroken,
Voor 't weinig, dat uw Lente duurt.
Neen, rimple en bleeke u 't lot der dingen,
Dat al wat luister heeft, benijdt,
Dat bloemen sloopt en stervelingen!
Uw geur verduurt en lot en tijd.
Die geur, wat immer moog verouden,
Wat storm of najaarswind verniel',
Zal aan mijn borst u plaats doen houden;
Die blijft verkwikking voor mijn ziel.
Die zal, al is uw vorm vergeten,
In 't boezemkussen van satijn,
Zoo lang ik van my-zelv' zal weten,
My dierbaar en vertroostend zijn.
1805.
|
|