De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Het geweten.Ga naar voetnoot*Hic quid aliud sequitur quam bonam conscientiam? quae etiam obruta delectat, quae conconi ac famae reclamat et in se omnia reponit, et cum ingentem ex alterâ parte turbam contrasentientium adspexit, non numerat suffragia, sed unâ sententiâ vincit. Si vero bonam fidem perfidiae suppliciis affici videt, non descendit e fastigio, sed supra poenam suam consistit. Senkca: De benef. Libr. IV. § 21. What Conscience dictates to be done,
Or warns me not to do,
This, teach me more than Hell to shun,
That, more than Heav'n pursue.
Popk
ô Dichtkunst, lenigster der smarten,
Beminnelijke, daal, ai daal!
Gy, zoete strookeres der harten,
Daal neder in uw rijksten praal!
Uw toon weet rotsen door te dringen,
Doet 's afgronds grendels openspringen,
En toomt den woedenden Orkaan.
De winden huilen, ronklen, ruischen!
De golven grommen, morren, bruischen,
En grimmen lucht en wolken aan!
De donder snorr', en knall', en klater'!
Uw zachte stem temt lucht en water,
Doet donderkloot en bliksem staan.
Maar gy, kunt ge ook de wroeging smooren,
Die zich in 't schuldig hart verheft?
Zal 't eêlst muzyk der Dichtrenchoren
Die ooit verdoven als zy treft?
Kunt, kunt gy, waar zy op moog stijgen,
Ook dees, dees gruwbre stem doen zwijgen,
Gy die zoo onweêrstaanbaar zijt!
Zal ook voor 't streelen van uw snaren
| |
[pagina 110]
| |
Het stormen in de borst bedaren,
Die zich haar euveldaad verwijt?
Doet ook die ratelende donder
Voor dit uw Alvermogen onder,
Wanneer hy ziel en boezem splijt?
Ga, dwing gebergt en rots te luisteren!
Gy moogt het! Laat uw tooverdwang
De bosschen aan uw tonen kluisteren;
't Gestarnt doen reien op uw zang!
Verwin en keten woudgedrochten,
Die bosch en steenklip, dan, en krochten,
Vervullen met hunn' schrikbren kreet!
Bezweer de blaauwgeschubde slangen
Die Ceders in heur kronkels prangen,
En zet Natuur in barenszweet!
Laat alles naar uw klanken hooren!
De slang des boezems stopt heur ooren,
En rust niet van heur' gruwbren beet.
Wat zijt gy, rusteloos Geweten,
Dat nimmer sluimert, altijd waakt!
Dat, in de borst ten throon gezeten,
Uw eigen rechtheid nooit verzaakt!
Vergeefs moog de overstelpte reden
In 't woest gareel der driften treden,
En stemmen in heur razerny:
Door duizendduizend felle tochten
Van alle kanten aangevochten,
Regeert gy onbelemmerd vrij,
En drijft de doemspraak van Gods toren
Het wederspannig hart in de ooren,
In spijt van 't hevigst stormgetij'.
Zoo staat geen rots in 't woên der baren;
Geen Ceder in het stormgeweld.
Zoo, midden in geweldenaren,
Geen met den roem bekranste held.
De Rots, bespat met schuim der golven,
| |
[pagina 111]
| |
Wordt in één oogenblik bedolven:
De Ceder wankelt op zijn' voet:
De Held moog blozen om te vlieden,
En 't moordend staal zijn boezem bieden,
Hy valt en tuimelt in zijn bloed.
Maar gy, gy weet niet van te wijken;
Gy zult voor geen geweld bezwijken;
U overstroomt geen holle vloed.
ô Gy, in 't hart der stervelingen
Des Hemels Stedehouderin!
Gy slaapt door geen bedwelmend zingen
Op uw' geduchten zetel in.
Uw prikkel rust noch nacht noch dagen!
Gy zweept met onophoubre slagen!
Gy dondert eeuwig, eindloos, wraak!
Uw foltring laat zich niet verzachten!
Geen tijd kan haar geweld verkrachten;
Geen guichelspel van 't wuft vermaak!
Geen zangtoon kan uw stormen sussen,
Geen zee uw bliksemtoortsen blusschen!
Geen donders doven heur gekraak!
Ja, barste 't aardrijk uit zijn harren,
En brijzel' 't zich tot enkel puin!
Stort' 's Hemels trans met maan en starren
De siddrende afgrond op de kruin!
Laat Oost en West, en Noord en Zuien,
In saamgedrongene Onweêrbuien
Met krijschend woeden saamgehort -
Laat donderwolken en orkanen
Met losgerolde legervanen
Zich raatlend op het hart gestort -
Laat alles, alles, zich vergruizen,
En krakend door elkander bruizen;
Nog schiet het by uw stem te kort.
Nog zal in 't siddringvol rinkinken
Van 't samenploffende Heelal,
| |
[pagina 112]
| |
Uw stem niet min verstaanbaar klinken,
Noch smooren onder noodgeschal.
Ja, laat de trots der stervelingen
Haar inspraak in de borst bedwingen
En snood verbergen door 't gelaat!
Laat, laat zy in hun dwaasheid wanen,
Dat, smoort hun boezem zucht en tranen,
Geen schuldig voorhoofd hen verraadt!
Zy hooren, siddren, zwoegen, beven,
En vloeken een wanhopig leven,
Dat in uw foltering vergaat.
ô Onontwijkbre folterpijnen!
ô Vlijmende angel van 't verwijt!
Hier baat noch purper noch robijnen,
Daar gy het ingewand doorsnijdt.
Vergeefs in 't zachte dons gescholen!
Dat dons ontaart in gloênde kolen!
Vergeefs in wijn en lust gebaad!
De wijn wordt edik op de lippen,
De wellust durft in 't hart niet glippen,
Waar in uw schrikbre geessel slaat.
Vergeefs naar 't gruwzaam graf gevloden!
Uw stem doordringt de rust der dooden;
Niets, dat uw wonderkracht weêrstaat!
Maar is 't alleen in donderslagen,
Geweten, dat gy tot ons spreekt?
Alleen in stormende onweêrvlagen,
Waar in gy euveldaden wreekt?
Neen, werktuig van de Hoogste Goedheid,
Vervult gy 't hart met hemelzoetheid,
Dat u gehoorzaamheid betoont;
Dat, niet weêrspannig aan bevelen,
Die God door u ons meê doet deelen.
Zijn heiligheid niet roekloos hoont;
Dat hart, waar in gy aangebeden,
Gy, beeld van Gods volkomenheden.
Als in een' reinen tempel woont!
| |
[pagina 113]
| |
ô Wellust van d' oprechten braven!
Zijn steun, zijn heil, zijn hoogste goed!
Gy zaligt geen verachte slaven:
Gy vordert vrijheid, eer, en moed.
De Vrijheid, voor u neêrgebogen,
Verheft zich tot dat Alvermogen,
Dat allen weêrstand slaat in band:
De moed, aan uwe toorts ontstoken,
Doet de eedle borst van ijver koken
Voor Godsdienst, Deugd, en Vaderland:
En de Eer ontfangt geen lauwerkransen,
Omstraald met Goddelijke glansen,
Dan, eerst geheiligd door uw hand.
Wat zie ik -? Roof, en Moord, en Slachting,
Bedropen met onnoozel bloed!
Wat zie ik -? Oneer en Verachting,
Die met den worm in d' aardhoop wroet!
Hoe! zy! zy plondren lauwerblaâren!
Zy drukken ze op bebloede hairen,
Door 's Hemels bliksemvuur gezengd!
Zy trachten de Eer haar kroon te ontrukken
Door schitterende gruwelstukken,
Die de Almacht, ons ter straf, gehengt!
Ach! 't is vergeefsch, hun hoofd te sieren,
De vloek verschrompelt hun lauwrieren;
Zy zijn met schuldloos bloed besprengd.
Kniel, Wareld, kniel voor gruwbre snooden,
Die 't aardrijk in hun boeiens slaan!
Vereer, vereer hen als uw Goden,
En bid gevloekte Monsters aan!
Leer, leer, in 't stof der aard gekropen,
Om kluisters smeeken, kluisters koopen;
Bewierook Duivels op een' throon!
De Godheid op dien throon verheven,
Kan goud, kan staat, kan kroonen geven;
Uw laagheid zwoegt niet zonder loon.
Maar eer, en rust, en zielsgenoegen
| |
[pagina 114]
| |
Hunn' vuigen slaven toe te voegen,
Verwacht dit van geen Aardsche Goôn!
Kniel echter, aan hunn' stoel geklonken!
Dat aardrijk, dat zijn' God vergeet,
Is door Gods gramschap hem geschonken,
Die Vorsten op den gorgel treedt.
Zijn deel is 't! laat hem dan regeeren,
Die God in 't aanzicht durft braveeren,
En keeren kerk en outers om!
Maar nimmer zal hy 't vrij Geweten
Doen draven in zijn ijzren keten,
Noch heerschen in haar heiligdom.
Nooit zal hy tot haar throon genaken;
Maar siddren als haar donders kraken,
In 't midden van zijn Heldendrom.
Geweten! ach, Gy kunt belonen!
Gy, gy alleen bezit die macht.
Verga de mensch, die Koningskroonen,
Die Warelden, zich waardig acht.
Neen, eedler zijn wy, menschenzielen,
Dan dat wy tot die laagte vielen!
Ons hart is aan zich-zelf genoeg.
Dat hart onwraakbaar om te dragen,
Zie daar het Godlijkst welbehagen!
Hy miste 't, die ooit ander vroeg.
Ons loon ligt in 't getuigenisse,
Dat God ons spreekt in 't vrij gewisse,
Wen nooit dat hart voor de ondeugd sloeg.
Laat duizenden den Christen doemen;
Zijn hart is vrijspraak, roem, en lof.
Laat, laat hem de aard onzinnig noemen,
Zijn glorie is in 't Hemelhof!
Hy hangt aan meening noch begrippen,
En waagt by 's warelds blinde klippen
Zich aan geen' menschelijk' Piloot.
Wat is hem 't oordeel, 't wangevoelen
| |
[pagina 115]
| |
Van hun, die op geen haven doelen,
Maar, dobbrende in hun wrakke boot,
Nu hier-, dan herwaart henendrijven,
Te vreden met het zeil te stijven,
Al voert het in een wisse dood!
Hy volgt zijn' plicht. Dat andren peilen,
Of, door de golving meêgesleurd,
Zich achtloos op een punt verzeilen,
Die boeg en kiel aan splinters scheurt!
De Wijze zal zijn streek bewaren
In 't woest gehobbel van de baren,
En streeft heur felste branding door.
Hy houdt die Noordstar steeds voor oogen,
Die nooit den zeeman heeft gelogen,
En wijkt geen hairbreed van zijn spoor.
Laat andre starren rijzen, dalen;
Hoe hel, hoe flikkrend ook van stralen,
Zy stellen, wie haar volgt, te loor.
Dan, daar ik klip en rots vermijde,
Zie daar een stoute Roovrenbark!
Wijk nu, rampzaalge, wijk ter zijde;
Die vijand is uw macht te sterk!
Verander koers en wend den steven!
Wijk uit en draai! of 't geldt uw leven!
Uw welvaart hangt aan dit alleen! -
Ach! zal ik beide niet verliezen,
Wanneer met Oost of West te kiezen,
Mijn kiel zich plettert op den steen?
Neen, God beveelt het, laat ons strijden,
Of, wil Hy 't, dood en banden lijden!
Hy gaf my deze keus alleen. -
Maar armoê? ballingschap? Maar 't woeden...?
De moordbijl dreigt op 't wraakschavot! -
Gods Almacht kan my nog behoeden:
Zijn wil-alleen bestemt mijn lot.
Hoe! zal ik, daar Zijn wetten spreken,
| |
[pagina 116]
| |
Op 't aanzien van die straf verbleeken,
En siddren voor Zijn wraaktuig niet?
Zal ijdel, redenloos vertsagen,
My 's Hoogsten bliksems uit doen dagen,
Waar voor de schuddende afgrond vliedt?
En zal ik voor 't kortstondig leven
Eene Eeuwigheid ten beste geven,
Die my mijn dierbre Heiland biedt? -
Maar hoor de vleistem der Sireenen!
Zy lokken u naar 't gindsche strand:
‘Bedrukte, staak uw nokkend weenen,
Zie hier een troostend Vaderland!
Breek af, breek af uw treurig zwerven:
Wat zoudt gy in dit jammer sterven?
Zie hier een zachte legersteê!
Zie hier de boezems voor u blaken,
Onz' arm naar uwe omhelzing haken!
Wat zoekt gy naar een verre reê?
Wat zoudt ge een handvol wierooks sparen?
Een enkel grein op deze altaren,
En alles loopt uw wenschen meê!’ -
Geweten, Godspraak in ons binnenst!
Orakel, dat geen hart bedriegt!
Van al wat machtig is, verwinnendst!
Gy, Wachtster, nooit in slaap gewiegd!
U vrage ik, zal ik nederknielen
Met zoo veel vrijgeboren zielen,
Voor 's aardrijks Afgod? voor 't Belang?
Of zal ik nog mijn luttel dagen
Het leed, het grievend lijden dragen,
Het geen ik van Gods hand ontfang?
Uw vonnis moet mijn lot bepalen;
Uw licht, uw uitspraak kan niet falen;
Voor haar zwijgt alle tooverzang.
1805
|
|