De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDichtkunst.Ga naar voetnoot*Ἐστιν ἀνθρώποις ἀνέμων ὅτε πλεῖστα
Χρῆσις· ἐστιν δ᾽ οὐρανίων ὑδάτων
Ὀμβρίων, παιδῶν νεφέλας.
Pindarus.
Onschatbaar, ja, zijn lucht en winden,
En voor geen Koninkrijken veil,
Die ons met uitgespannen zeil
Het afgelegenst oord doen vinden:
Die d' adem koelen, die het bloed
Voor 't gistende verderf behoedt.
| |
[pagina 104]
| |
Onschatbaar is de schoot der wateren,
Die, neveltelgen, wolkenkroost,
Op veld en akker, dorgeroost,
Den vruchtbren wasdom nederklateren,
Verkwikking spreiden, bloei, en vaag,
Op rozenbeemd en doornehaag.
Maar hoe gevoelt de ziel des braven,
Wanneer ze zich den Zang ontsluit,
Door 't klinken van de yvoren Luit
Het zwoegend harte streelen, laven!
Het hart dat leed en rampen torscht,
Of gloeit van eer- en letterdorst!
De zachte, frissche Zomerregen,
Op blakende akkers neêrgezegen,
De koele luchtstroom van het West,
In zachte golving saamgeprest;
Vereent zich in die zoete klanken. -
Als 't malsch gewemel van de lucht,
Die door 't Abeelenboschjen zucht,
En lispelt door de wijngaardranken;
Als 't lieflijk drupplend hemelnat
Op 't halfverwelkte rozenblad,
Gereed den laatsten snik te geven;
Verkwikken zy het lijdend hart,
Verslaan de branding van de smart,
Vernieuwen adem, kracht en leven,
Verheffen 't neêrgebogen hoofd:
Men voelt in haar een' wellust zweven,
Die alle wonden zalft en stooft,
En 't hart van zoete ontroering beven;
De ziel, door hare kracht gesteven,
Op donzen wolkjens opgeheven,
En d' aardschen kommer uitgedoofd.
Met kleppende, uitgebreide vleugelen,
Staat de Arend, loerende op zijn buit.
Wat Godheid zal zijn drift beteugelen? -
| |
[pagina 105]
| |
De tooverkracht der zoete Luit! -
Klinkt zachtjens, klinkt, ô Cythersnaren!
Gy kunt zijn woede doen bedaren,
En temmen zijn' ontstoken zin.
Ja, met den bliksem in de klaauwen,
Voelt hy zijn moord- en bloedlust flaauwen,
En sluimert by het veldhoen in.
ô Zorgen, rampen, jamm'ren, plagen,
Ook gy, ook gy vergeet te knagen,
Gy, Gieren, die de ziel doorboort!
Waar 't hart de Cyther aan kan hangen,
Daar droogen de betraande wangen,
Daar breekt een straal van kalmte voort.
Maar wie, wie zal uw snaren roeren,
ô Cyther, Godentafels waard!
Wie aan uw' toon de harten snoeren,
De zielen aan deze aard ontvoeren,
Wegtuimlende in heur hemelvaart?
Wie vliegt op Morgenlandsche wieken
De Morgenzon by 't ochtendkrieken
In 't vlammenschietende aangezicht?
Wie zal door hartbetoovrend zingen
Thands meer dan steenen, stervelingen,
Tot menschlijkheid, tot tranen dwingen,
En toonen ze in de gloênde kringen
Die d' ongenaakbren throon omringen,
De bron van 't ongeschapen licht?
Wie zal dit? - Dichters onzer dagen,
Zoo laauw, zoo kruipend als uw Eeuw!
Wat moogt ge naar de glorie jagen
Van laf, van ijdel volksgeschreeuw?
Men moge u doemen of aanbidden,
Verheft, verheft u uit ons midden,
En dwarrelt niet in aardsche lucht!
Veracht de lof, en rukt in 't steigeren,
Al wie zich aan uw zangen weigeren,
| |
[pagina 106]
| |
Huns ondanks met u in uw vlucht!
Houdt aller harten in uw handen!
Doorwoelt, doorwroet onze ingewanden!
Beheerscht verbeelding en verstand!
Kneedt, kneedt onze in borst met uw vingeren!
Leert van Jupijn den bliksem slingeren,
Maar zet er zielen meê in brand!
't Gemeen moog vruchtloos naar den hoogen
U starend trachten nateöogen,
't Gevoele u in 't geschokte hart!
Het ween', het lach', het gloei', het ijze
Naar dat uw zangtoon dale of rijze,
Of zink' in onbeweegbre smart!
Het haat', het minn', het zett' zich open,
Het krimp', naar 't onweêrstaanbre nopen
Der geessel daar uw hand meê zweept,
En hebb' gevoel, noch wil, noch leven,
Dan die 't uw zangtoon weet te geven,
Die 't in zijn golving medesleept!
Dit, Dichters, heet de harp bespelen
Met stouten, meesterlijken zwier!
Dit heet, voor lieflijk oorenstreelen,
De zielen aan zich-zelfs ontstelen!
Dit heet, aan 't menschlijk hart bevelen!
Dit voegt de Vaderlandsche Lier!
Zie daar de Dichtkunst in heur luister,
ô Zangers van mijn Vaderland!
Zy neemt noch banden aan noch kluister,
Noch is aan 's warelds stof verwant.
ô Durft dan op eene Eerkroon staren,
Die rijker schittert dan het goud!
Wat is een krans van dorre blaâren
Uit Tempes platgebliksemd woud?
Wat, zoo ge een kroon van valsche loveren
Voor Midas rechtbank mocht veroveren
Met wildzang die zijne ooren vleit?
Een kroon van meer dan Zonnestralen
Moet om des Dichters schedel pralen,
| |
[pagina 107]
| |
Met meer dan Goden majesteit.
Doch, durft ge naar dien lauwer trachten,
Leert lof en valsche blaam verachten,
Zijt meer dan wat uwe Eeuw vermag!
De roem der laatste Nageslachten,
Zie daar het geen gy hebt te wachten!
Den zegen van den jongsten dag!
|
|