De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan Europa.Ga naar voetnoot*Donec templa refeceris.
horatius.
Leeft zorgloos, maar verwacht het eind niet van uw lijden,
ô Volken, tot ellend gedoemd,
Zoo lang gy de Almacht durft bestrijden,
En d' oorsprong van uw leed verbloemt!
En Kruis, en Tempeldienst, en Outer wordt vertreden,
Het heilig Woord gesmaad, bespot;
De Dartelheid verpest de zeden;
En de Ondeugd roept: daar is geen God.
| |
[pagina 99]
| |
Wat hief u tot dien top van bloei en Staatsvermogen,
Euroop, dat ge Aarde en Zee omvangt,
Het Oost in 't dwangjuk houdt gebogen,
Het Westen in uw ketens prangt?
De ontzagbre Zegevaan der strijdbre Saraceenen
Hield op uw grenzen stand, bezweek:
Medinaas maan heeft uitgeschenen;
De vlag der Siameezen streek.
Van waar (gy, Volken, spreekt!) dat eindloos zegevieren?
't Was de Almacht-zelv die voor u streed,
En, aan de spits van uw banieren,
Het aardrijk voor u bukken deed.
En thands, door ijdlen waan verdarteld en vermetel,
Betwistge, ô gruwel, nooit gehoord!
Aan de Almacht-zelv den Hemelzetel,
De Waarheid aan heur eeuwig Woord!
Zy, zou zy 't dulden? - Neen; uw bloed, by volle stromen....
Helaas, wat zeg ik? meer dan dat!
De maat der wraak ware onvolkomen,
Zoo God geen plaag dan 't zwaard bezat.
Reeds heeft de afgrijsbre pest, ten afgrond uitgebroken,
Met d' eenen voet op Kalpes strand,
De onzichtbre bliksems aangestoken,
Waar meê zy de ingewanden brandt.
Reeds treedt zy voort met onverzaadbre tanden,
Ontvolkt de Steden, en verbindt
Den geessel van de Morgenlanden
Met wat Amerika verslindt.
| |
[pagina 100]
| |
Weldadig Oorlogszwaard! genadig in 't ontzielen,
Wat zijt ge by dees gruwbre smet!
Zie hier by duizenden vernielen,
In eenen ademtocht verplct!
Reeds heft zy van de spits van Herkules pilaren
Het jammervoerend hoofd omhoog,
En tot aan 's IJsbeers woeste baren
Verzwelgt ze Europa met het oog.
De niet ontvliedbre Dood met al zijne ijslijkheden
Bekleedt de heup dier Razerny:
De Honger volgt haar op haar treden,
Nog gruwbrer in het woên dan zy.
Behoed ons, Hemel! - Neen! Gy kunt geen Volk behoeden,
Dat u verloochent, tergt, en hoont;
U uitdaagt en uw felste roeden!
Het eischt, dat Ge uw verschrikking toont.
Rampzaligen! van waar zoo trouwloos afgeweken?
Gy, die u-zelv' in God bestrijdt!
Gy siddert - 'k zie uw voorhoofd bleeken -
Uw hart smelt weg in zelfverwijt.
Hoe! zijt gy 't kroost van hun, die voor hunn' Heiland leefden,
Zijn kruisboom staafden in hun bloed;
Die in zijn' naam naar 't strafhout streefden,
En juichten in den martelgloed?
Helaas! een schuldige eeuw heeft trouw en huwlijkskluister
Verscheurd, en 't heilig bed bevlekt;
Het edelst bloed beroofd van luister,
En de aard met bastaards overdekt.
| |
[pagina 101]
| |
Ach! wat den Stamnaam draagt der Cezars en Bourbounen
Is mooglijk uit een' valschen schoot
In schendig overspel gewonnen
En de afkomst van een' vuigen Jood.
Van daar, van daar 't verval dat Volk aan Volk beweenen!
De aaloude steunsels van den Staat,
Der Helden nakroost is verdwenen
Voor een van God veroordeeld zaad.
Zie daar de vrucht der weelde en valsche schijnvermaken!
Dit leert u 't leerzaam Schouwtooneel,
ô Volken! God en plicht verzaken,
Voor zielverdervend zingestreel.
Hoe! waar de Poëzy haar hemelval deed horen,
En 't hart verheffen moest tot deugd,
Daar streelt u de ontucht oog en ooren,
En wordt de voedsteres der jeugd.
't Onnoozel maagdelijn, aan 't woelen van de tochten
Nog vreemd, nog zelfs niet rijp voor 't kwaad,
Wordt door begeerten aangevochten,
Waar by geene onschuld meer bestaat.
Haast spreiden dartle dans en wulpsche aanloklijkheden
Verhitte lust in 't gestend bloed:
Reeds kittlen zich de maagdenleden,
En tintlen van onkuischen gloed.
Op 't vrolijk bruiloftsmaal, by 't strenglen van haar banden,
Beandwoordt ze in 't ontuchtig bal
Den druk van eens verleiders handen,
Die haast haar bed beklimmen zal.
| |
[pagina 102]
| |
ô Zwijg, onteerde sponde, ontdek geen gruweldaden,
Niet hoorbaar voor een kuisch gehoor!
Maar neen, gy zult ze niet verraden;
Zy breken op haar voorhoofd door.
Bedorven even zeer, van eer en deugd verstoken,
Bekreunt zich de Ega harer niet;
En in een hoerenschoot gedoken,
Ontveinst hy alles wat hy ziet.
't Zij dat eens rijkaarts goud, verkwistend uitgeboden,
Hem de oneer van zijn lot verzoet;
Of laf ontzag voor 's warelds goden
Het ongelijk verkroppen doet.
Hoe! houdt er Godsdienst stand by godloosheid van zeden?
Geweten, by de lust, die 't wreekt?
Neen, de enkle troost by 't overtreden,
Is dat men Gods bestaan weêrspreekt.
Gewis! door zulk een teelt zijn Jezus kruisstandaarden
Aan Elbe noch Jordaan gevest.
Neen, 't zijn uw vaders niet, ontaarden,
Van wie u zelfs geen zweemsel rest.
Neen, dit geslacht bracht nooit op schild en beukelaren
Van Joppes overheerde ree
Den Liebaart of de Wassenaren
Ten teeken van zijn braafheid meê.
Maar moedig, tuk op eer, aan God en Kerk verbonden,
Boetvaardig by zijn oorlogszucht,
En hun, die trouw of kuischheid schonden,
Als wrekers van het recht, geducht:
| |
[pagina 103]
| |
Verpandden zy den plicht, der zwakheid, en d' altaren
Hun zwaard, hun eerlijk hart, hun goed!
Verbrijzelden geweldenaren,
En vielen niet dan God te voet!
ô Tijd, ô gruwbre Tijd, doet ge alles dan vervallen!
Kan niets uw wolfsgebit weêrstaan!
Ga, sloop en slecht vrij burcht en wallen,
Maar rand geen deugd, geen braafheid aan!
Vergeefs gewenscht! helaas! verbergt u, ô mijne oogen!
Ziet, ziet niet voor u, ziet niet om!
Hoe zoudt ge 't schouwspel dragen mogen:
En gy, gevoelig hart, verstom!
Der Vaadren leeftijd, reeds van oudren deugd geweken,
Teelde ons, geheel verbasterd zaad,
Om nog bedorvner kroost te kweken,
Dat in zijn gruwelen vergaat.
Horatius vrij nagevolgd, 1805.
|
|