De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGrootheid.Ga naar voetnoot*Geloof niet licht aan Groote mannen,
Aan Wondermenschen, wijd beroemd:
't Zijn Wareldgeessels en Tyrannen,
Die 't aardrijk met dien naam benoemt.
De ware Held, de ware Wijze,
Hoe meer hy in verdienste rijze,
Hoe minder hy in de oogen straalt;
En, die den roem der wareld winnen,
Begoochlen slechts der dwazen zinnen,
Om dat hun ware grootheid faalt.
Met ijdlen damp en smook omgeven,
Vertoont zich 't Nachtspook aan 't gezicht,
Het hoofd ten starren opgeheven,
In 't scheemringgevende avondlicht.
Maar nader! 't Voorwerp zoo ontzettend,
| |
[pagina 82]
| |
In d' eersten opslag zoo verplettend,
Heeft al die grootheid van den schijn.
De damp, waarmeê het is omtogen,
Verdubbelt zijn gestalt' aan de oogen,
En 't blijkt een nietig ding te zijn.
Maar vest uw blik op één dier Bergen,
Met ijs en Wintersneeuw gekroond,
Die d' adelaar des hemels tergen,
En zeg my, hoe hy zich vertoont?
Verheft hy 't hoofd wel op de kimmen,
Als om den Hemel aan te grimmen?
Verbaast hy de oogen die hy trekt?
Schijnt niet veeleer zijn hoogte matig,
Zijn rijzing even zacht als statig,
Zijn luister met een wolk bedekt?
Doch waag het, om hem op te stijgen.
Hoe verder u uw voetstap brengt,
Hoe meer uw matte borst zal hijgen,
Hoe min gy hem bestijgbaar denkt.
In 't eind, na de onvermoeidste poging,
Genaakt gy 't doel van uw beooging:
Zie daar den langgewenschten top!
Helaas! hoe vindt gy u bedrogen!
Hier rijst hy 't steilste naar den hoogen,
Hier ziet gy geen beklimmen op.
Niet anders is voor die hem kennen,
De Wijze, wien die naam betaamt:
Niet zulken, wier geleerde pennen
Hun Letterdievery beschaamt:
Niet zulken die op lof van dwazen
Met gretigheid en wellust azen,
Verslaafd aan ijdelheid en waan;
Maar zy, die in zich-zelf besloten,
Door roem noch naspraak om te stoten,
Als rotsen op haar wortels staan.
| |
[pagina 83]
| |
De stormen mogen om hem gieren,
Zijn kruin is boven wind en weêr:
Hy lacht met kluisters en lauwrieren;
Zijn eigen waarde maakt zijn eer.
Hy weet zich-zelven juist te schatten,
En zoekt geen schijn van meer te omvatten,
Noch draagt te koop wat God hem gaf!
Maar om zich andren nut te maken,
Zal hy zijn eigen kring verzaken,
En dalen tot den hunnen af.
Verwondring voor zich op te wekken,
Is verr' beneden 't geen hem past:
Wie de oogen tot zich tracht' te trekken,
Geen Grootheid is aan praalzucht vast.
Hy zal een leeftijd met ons wonen,
En nooit een meerderheid vertoonen;
Ja, als zijn kennis ons verlicht,
Zoo schijnt hy 't slechts uit ons te delven,
En wy, wy danken 't aan ons-zelven,
Wat we aan zijn Wijsheid zijn verplicht.
Doch koomt, en kent hem meer volkomen,
En zoekt den peil van wat hy zij!
Dan wordt zijn grootheid eerst vernomen,
Dan blijkt zijn innige waardy!
Dan zal hy dat Gebergt' gelijken,
Wier toppen altijd verder wijken,
Naar mate dat wy wijder gaan;
En, moedloos na een reeks van jaren,
Zult ge alle denkbeeld laten varen,
Om ooit met hem gelijk te staan.
1800.
|
|