De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Lentemorgen.Ga naar voetnoot*Mijn zangster, kom, en laat ons vlieden
Uit dit gehaat, naargeestig oord,
Waar dampen ons den dag verbieden,
Die in hun dichten nevel smoort.
Waar kunst en geest zich eindloos scherpen
Om nieuwen kommer op te werpen,
En Rijkdom beeft van achterdocht,
Dat mooglijk van zijn gouden bergen
Behoefte hem een ondeel vergen,
De wind, een stofjen rooven mocht.
Waar Reden met den voet getreden,
De Waarheid in heur recht verkort,
Het Zilver tegen Deugd en Zeden
Geschat en opgewogen wordt.
Waar Rijkdom zotten, kinkels, snoden,
Tot wijzen, braven, maakt, en Goden,
Bewierookt, huldigt, en lauwriert:
Waar Dwang en Onzin samenspannen,
En zielsrust en genoegen bannen,
Door 't zelfgekwel gelijfstaffierd.
Waar 's Warelds morgenpracht en luister
Alleen in kunsttafreelen blinkt,
De Zorg, door 't rammlen van heur kluister,
Voor dag en daauw den slaap verdringt.
Waar onverbeterlijke dwazen
| |
[pagina 74]
| |
Onzinnig op hun wijzer razen,
Ja, Wijzen binden aan hun wet;
Met eer en oneer roekloos spelen,
In smaad en glorie uit te deelen,
Naar de onstandvaste wind zich zet.
Waar 't niet vergund is om te leven
Naar eigen, maar naar andrer wil.
Waar 't minnen, 't haten, zelfs het sneven,
Gehoorzaamt aan den modegril.
Waar Dwang den naam voert van vermaken,
De Liefdegloed in ijdel kwaken,
De Deugd in ongevoel bestaat:
En 't voedsel, door Gods hand gegeven
Tot onderhouding van het leven,
Vergiftigd wordt door de Overdaad.
Waar de Eenvoud 't offer is der listen,
De Oprechtheid voor vermomming gaat:
De Godsvrucht van den echten Christen
Voor Huichlary en beuzelpraat.
Waar eerloos in het stof te kruipen
Om in der Grooten gunst te sluipen,
De weg is, die naar grootheid streeft;
En 't middel om zich op te heffen,
Zijn schutsheer dan in 't hart te treffen,
Wanneer men hem niet noodig heeft.
Waar, onder Luipaarts, Tijgers, Raven,
Voorzichtigheid noch wijsheid baat.
En meerderheid van eedle gaven
Slechts d' angel aanzet van den haat.
Waar....(ô Mijn zangster, laat ons vluchten!)
Waar de om ons heen verpeste luchten
Den krijg verklaren aan het bloed:
Waar luistren, vreezen, en bespieden,
Ontwijken, schuwen, mijden, vlieden,
Alleen nog veilig leven doet.
| |
[pagina 75]
| |
Kom, gaan wy, waar we, vrij van boeien,
Door angst noch ongeduld bekneld,
Natuur in vollen gloor zien bloeien
Op 't schuldloos onverbasterd veld.
Waar geen door kunst gekweekte plagen,
Geduurzaam aan de hartaâr knagen;
Maar de Armoê van genoegen lacht;
En waar wy met bewondrende oogen
't Volop der wellust zaamlen mogen
Van Haar betooverende pracht!
Zoo dacht ik op een Lentemorgen,
En gaf my naar een stillen plek,
Voor zon en wareld gants verborgen,
In bloessemstrooiend loofverdek.
Hier wierp ik me, aan my-zelf onttogen,
Met in de rondte dwalende oogen,
In 't zachtkens rijzend heuvelgroen:
En ach! wat schouwplaats vol verrukken,
Van 's Scheppers schoonste meesterstukken,
Die voor mijn oog zich op kwam doen!
Natuur, in nieuwherboren leven,
Omtuild met bloem en Lentespruit,
Scheen dartlend af en aan te zweven
In lucht, en zee, en veld, en kruid.
De grond school weg in duizend kleuren,
En waassemde zijne ambergeuren
Aan 't levenwekkend windtjen toe;
Terwijl Zefier zijn wiekjens repte,
En 't hart een nieuwen adem schepte,
Van 't hijgen van die wellust moê.
Verrukt houde ik mijne oogen staren
Op 't Landschap, door Gods hand gemaald,
Dat, smeltende in de azuren baren,
In hoogstvolkomen ronding praalt.
't Safierblaauw welfsel van den hemel
| |
[pagina 76]
| |
Omspande 't rusteloos gewemel
Der zich vernieuwende Natuur,
En scheen op 't hoog gebergt' te rusten,
Dat langs het bochtig zand der kusten
Den golven strekt ten watermuur.
ô Heerlijk schouwspel voor mijne oogen,
Die hier, door perk noch grens gestuit,
Een wareld overschouwen mogen,
Die alle schoonheid in zich sluit!
Ik zie de warme Zonnestralen
Langs gouden bergen, bruine dalen,
Zich spieglen in den waterval;
En, dansende op den rug der baren,
Als op hun eigen schijnsel staren,
In 't rustloos tuimlend Zeekristal.
Een voettapijt, uit groen geweven,
Doorstikt met goud en purpergloed,
Was de aard' ten morgendosch gegeven,
En scheidde de oever van den vloed.
Het jeugdig plantjen, op zijn stengel,
Verhief in 't dichte bloemgemengel
Het nederwaarts gebukte hoofd,
Ontsloot zijn knopjen voor 't genoegen,
En scheen van tederheid te zwoegen,
Door 't blijde Zonnelicht gestoofd.
Het log en rijzig berggevaarte,
Van 't kronklend voetpad dwars doorsneên,
Scheen de aard' te drukken door zijn zwaarte,
En deinsde als rugwaarts voor my heen.
Het schoot zijn kruinen in de wolken,
Zijn wortels in des afgronds kolken,
En droeg een wareld in zijn schoot,
Van ertsen, marmer, en metalen;
Op 't hoofd, een kroon van Zonnestralen,
Waar van de sneeuw in beekjens vloot.
| |
[pagina 77]
| |
Wat lager staken ranke dennen
Met spichtig opgeschoten' top,
Ten heuvel uit, als Egelpennen,
En rezen fier ten hemel op.
In eeuwig onveranderd groenen,
Verachten zy de jaarsaizoenen,
Met statig zegeloof omkranst;
Weêrstreven Zon en Zomerbranden,
En houden hart en ingewanden
Voor Vorst en Winterkou verschanst.
Een kronklig dal met lager struiken,
Een bloemperk, door Natuur gewrocht,
Scheen, needrig, aan hun voet te duiken,
En vormde een slingerrijke bocht.
Daar ruischte een beek door 't dicht geboomte,
En vloot met ongewone loomte,
Nog twijflend of zy vlieten mocht:
En, pas ontlast van 's Winters boeien,
Vergat ze, uit blijdschap onder 't vloeien,
Den toom te vieren aan heur vocht.
Hier zweefde een heir van pluimchoralen,
Met onderscheiden zang bedeeld:
Van Zijsjens, Vinken, Nachtegalen,
En wat het lied der liefde kweelt.
Hier vlogen zy door tak en bladeren,
Met Lentedichtvuur in hunne aderen,
En stortten zang en zuchten uit:
En 't schaatren, fluiten, piepen, gorgelen,
Dier duizend samenstemmende orgelen,
Was één vereenigd Maatgeluid.
ô Maatgeluid vol lust en weelde,
Waar in de ziel zich overgoot!
Waar in der Liefde wellust kweelde,
En 't hart heur teêrste zoet genoot!
't Geboomte ziet hun minnekozen,
| |
[pagina 78]
| |
En telt hun kusjens zonder blozen,
In 't midden van hun melody;
En 't laat zijn bladerrijke takken
Om 't Dichterlijke bruidsbed zakken,
En voegt er luwe schaduw by.
Gelukkig boven maat en palen.
Gy, kleine Zangers van het woud,
Die door geen zelfverwekte kwalen
In d' Echt een ijzren band beschouwt!
Tot Liefde, tot genot gedreven,
Wat zoude uw Echtgeluk weêrstreven,
Uw lust vergiften, als gy paart?
Gy ziet, gy mint, gy smaakt het leven;
En ons zijn wetten voorgeschreven,
Waar lust in onlust door ontaart!
Zoo riep ik uit in driftvervoering:
Mijn oog betoog zich met een traan;
Een traan, die lucht gaf aan de ontroering!
Een ander voorwerp deed my aan.
Een Leeuwrik deed zich juist bemerken,
Die, hangende op zijn rappe vlerken,
Om 't kunstig nestjen weemlen bleef;
En, onder 't paarziek ommezwieren,
Zijn lieflijk trillend tierelieren
Uit d' opgezetten gorgel dreef.
Hoe vloeide by dit wondre zingen
Een stroom van tonen in de lucht,
Om harten, zielen, door te dringen
Met meer dan Aardsche zielsgenucht'!
't Werd alles stom wat om my aâmde:
Geen Zanger, dien hy niet beschaamde!
Geen toovertoon van 't fix klawier,
Geen zilvren Luit- of Cymbelsnaren,
Die ooit zijn puikzang evenaren
In zuiverheid, in kracht, of zwier!
| |
[pagina 79]
| |
ô Die dien kunstgalm na mocht streven!
Dat kunstrijk wenden van de tong!
Die luchtpijp trillen zien en beven,
Waar door hy zoo veel tonen wrong!
Dat drukken, nijpen, zwellen, rijzen,
Op duizend onopnoembre wijzen,
Van 't onbestembre stemgeluid!
Dat juist verhoogen en verlagen,
Verwisseld met ontelbre slagen
En dof of scheller orgelfluit!
Van waar dat wondre Zangvermogen,
ô Zoete, kleine, Fluitenist,
Dat aller hart houdt opgetogen,
En dat geen meester u betwist?
Wie heeft uw' zang die samenstemming,
Uw' gorgel zoo veel kracht van klemming,
En zoo veel buigzaamheid met één,
Uw' boezem zoo veel vuur en leven
En zulk een juist gevoel gegeven? -
Wie anders toch dan God-alleen?
Nu vloog mijn ziel, van drift ontstoken,
Van heilige aandrift, uit dit dal,
Tot U, ô Gy, onuitgesproken
En naamloos Wezen, Heilig Al!
Gy, die door onopnoembre kringen
Van uit het middelpunt der dingen,
Waar Almacht zich aan Goedheid paart,
U uitbreidt tot in 't minste Wezen,
En God in 't ondeel geeft te lezen,
Waar zich 't verstand te niet op staart!
Gy, ongeschapen Schepper, Vader
Van al wat is, of was, of wordt!
Gy, wien ik vol van eerbied nader,
Al doet mijn eerdienst u te kort!
Gy, aller Vader, zoo weldadig!
| |
[pagina 80]
| |
Gy, aller Rechter, zoo genadig,
Die 't menschdom ter volmaking schiept,
En, om uw Goedheid eer te geven,
Ons hier de wellust schenkt van 't leven,
Hier namaals, tot volmaakter riept!
Gy wrocht den keer der Jaargetijden,
Uw macht tot Tolken by 't Heelal.
Maar Lente (Godheid van verblijden!)
Is enkel stem en lofgeschal!
Zy roept, waar schepsels ademhalen,
Met duizendduizenden van talen,
Uw glorie over 't aardrijk uit;
En wekt het slapend stof ten leven
Om U, ô Schepper, roem te geven,
In mensch, in dier, in zand, in kruid.
ô God, die d'invloed van u-zelven
Aan broze schepsels mededeelt!
Wiens adem door de stargewelven,
Door lucht, en zand, en water speelt!
Kan 't schepsel, op uw wil ontsproten,
't Bevoorrechtst van uw gunstgenooten,
Dat hoofd en geest ten hemel heft,
Kan dat uw Almacht zien en zwijgen,
En zonder tot u op te stijgen,
Wanneer die stem zijne ooren treft?
Ik sidder! - In my-zelv' verloren,
Verzink ik in een grondloos niet!
Ik wensch uw wondren na te sporen,
Die 't aardrijk ter beschouwing biedt.
Beschouwen, ja, maar geen doorgronden,
Is aan dees brozen staat verbonden:
Gy gaaft me een zucht tot zaligheid;
'k Zie plant en kruid uit de asch verrijzen;
Wat vraag ik verder naar bewijzen
Van 't geen gy me eens hebt toegezeid!
| |
[pagina 81]
| |
'k Zie al wat ademt tot u zuchten,
ô Gy, door wien wat ademt, leeft!
Tot U ons-aller adem vluchten,
Wanneer hy 't brekend hart begeeft.
Geen ziel, geen zin, geen denkvermogen,
Dat niet Uw Glorie moet betogen,
Uw Macht en Goedheid gadeslaan!
Ja, 't aardrijk is vergeefs geschapen,
Voor die, in logheid ingeslapen,
In 't hart dien indruk kan weêrstaan.
Naar het Deensch van tullin.
1800.
|
|