De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Herfst.Ga naar voetnoot*Duik neêr, en span uw rossen uit,
ô Moêgerende Zon!
Uw gloed verschroeide bloem en kruid,
En droogde beek en bron.
Geen traantjen bleef Auroor te baat,
Zefier geen adem meer;
En Flora hangt het bleek gelaat
Op 't stervend veldgroen neêr.
Alleen Pomona lacht en juicht
In 't dorrend loofprieel,
Dat van gezwollene appels buigt,
Met Bacchus, heur gespeel.
Ze omslingren, arm in arm gevat,
Hun kruin met dartlend veil,
En persen 't schuimend druivennat
En drinken vreugd en heil!
Een halfbeschonken Saatrenstoet,
Met waggelende schreên,
Verschijnt en tuimelt aan hun voet,
Met droomenden Sileen.
Zy heffen, op den bekkenklank,
Den beker in de hand,
En storten lijf, en kroes, en drank,
Onmachtig, in het zand.
De Dagboô schiet een slaaprig oog
Door nevelige lucht,
Daar Febus aan den Hemelboog
Naar Tethys armen zucht.
Het Winterschuwend Vooglenheir
Bereidt zich tot den tocht;
En Zeeman bergt van 't bruischend Meir
Zijn bootjen in de bocht.
De Jachtstoet vliegt den uchtend voor,
| |
[pagina 71]
| |
En ijlt door berg en woud,
En zit de blode haas op 't spoor,
Of zoekt de snep in 't hout.
Waar zijt gy thands, Bevalligheên,
Wier maagdelijke voet
Hier onlangs plach ten rei' te treên,
Waar thands de moordzucht woedt!
Waar vloodt gy, lachjens, spel, en dans,
En schuldelooze lust!
Verlept met air- en rozenkrans!
In wijn en bloed gebluscht!
Welaan dan, dierbre Hartvriendin,
Ontvluchten wy het land!
De Lente leidt er vreugd, en min,
En onschuld, by de hand;
Het Najaar teelt er zwelgery,
En wreedheid, en geweld;
Mijn Wellust, kom, en vlieden wy!
Ontvlieden wy het veld!
ô Smaken we aan den stillen haard,
En verr' van woesten moord,
't Genoegen, slechts voor hun bewaard,
Wier hart eenstemmig gloort.
De Jaartijd keere zoo hy moog,
Voor ons is 't eeuwig Lent',
En, lacht heur zoetheid uit uw oog,
Geen Winter die ze schendt!
De liefde, die ons hart vervult,
Vervult ons ledig huis;
En Dichtkunst, wier lauwrier ons hult,
Verzoet ons alle kruis.
In de armtjens van 't aanvallig wicht,
Ons beider levend beeld,
Wordt de arbeid tot een zoete plicht,
Die 't hart aandoenlijk streelt.
Hoe zalig! dartlende op mijn kniên,
Of hangende aan uw schoot,
Elkaâr verdubbeld weêr te zien
| |
[pagina 72]
| |
In 't kostelijk kleinood!
Hoe zalig! als zijn lieve lach,
Zijn stamelende mond,
Ons 't minzaam hartjen uiten mag,
Zoo zuiver nog van grond!
Hoe zalig! als zijn scherp gezicht
Dat geestvol vuur verraadt,
Dat uit zijn moeders oogen licht!
Dat in heur aders slaat!
Hoe zalig! als zijn kinderhand
Ons hals en wangen strookt,
En 't binnenst van ons ingewand
Van zachte ontroering kookt!
Mijn waarde! welk een zaligheid,
Wat Hemelsch heilgenot,
Heeft de Almacht om ons uitgebreid!
ô Zeegnen wy ons lot!
Vernieuwt zich 's Aardrijks kracht en jeugd,
Of neemt zijn bloeistand af,
ô Zoeken we elders lust noch vreugd,
Die God ons t' onzent gaf!
De Jonkheid hupple op 't Lenttapeet,
En liefkoze onder 't groen:
Een vlam die van geen doven weet,
Zal onze borst doorgloên.
De Bouwman oogste 't rijpe graan
In heete Zomerlucht:
Ons harte zal vereenigd slaan,
En aâmen eene zucht.
De Weiman jage 't wildbraad op
Door struik en wildernis:
Wy voelen, elken hartenklop,
Wat 's Hemels Eden is.
De Winter teistre de Aard met vorst,
Of storme ons boven 't hoofd:
Wy vinden aan elkanders borst,
Wat tijd noch Jaarkeer rooft.
1800.
|
|