De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Lente.Ga naar voetnoot*Als een Bruid, wier zachte boezem,
Met nog nooit beproefd geweld,
Van een onbestemd genoegen,
Dat het teder hart doet zwoegen,
Als in ruimer hemel zwelt,
Daar zy, aan zich-zelve onttogen
Door een onbekend vermogen,
D' onbegrijpbren Minnegloed,
Tot verkroppens ingezogen,
Uit van weelde vonklende oogen,
Borst, en voorhoofd, stralen doet:
Als een Bruid, met myrth en palmen
Om het blonde hoofd gekranst;
Opgesierd met versche rozen
Waar het Maagdelijke blozen
Met een kwijnend bleek in glanst:
Met van drift ontgloeide wangen,
't Hart van ongeduld bevangen
Naar den Minnaar dien zy beidt;
Hier, doortinteld van 't verlangen
Dat zy zich de borst voelt prangen,
Daar, van blode schuchterheid:
Zoo, zoo treedt de lieve Lente
Op de schouwbaan der Natuur;
Hart en boezem opgeheven
Van een nieuwontstoken leven,
Van een hooger Hemelvuur!
En, omstuwd van Veldgespelen,
Stroomnajaden, Orgelkelen,
Nooit noch immer zingensmoê
| |
[pagina 68]
| |
Hijgt zy in de Bloemprieelen,
By het zuizen der Abeelen,
Den verliefden Zéfir toe.
Vloeit thands vrolijk door de dalen,
Kronkelt bosch en heuvels rond;
Stroomt, ô Beekjens, langs uw boorden!
Heden wringt het strenge Noorden
U geen breidel in den mond.
Baadt en laaft de jonge loten,
Aan uwe oevers uitgeschoten,
En zich spieglend in uw plas,
Daar Dianaas speelgenooten
Heur bevalligheên ontbloten
Voor den weêrschijn van uw glas.
Rijst, en keert te rug in 't leven,
Dor geboomt' en slapend kruid!
Schiet uw wortels, voedt uw aderen,
Dekt uw naakten stam met bladeren,
Groeit, en groent, en bot nu uit!
Heft, ô lage Veldviolen,
Onder 't jeugdig gras verscholen,
't Lachend aanschijn vrolijk op!
In zijn zwachteltjens verholen,
Gloei', met lonkjens, half verstolen,
't Lieve Roosjen door zijn knop.
Breekt uw banden, frissche bloemen!
Kleedt den boomgaard, kleedt den grond!
Koomt, en wierookt duizend geuren
By uw duizenden van kleuren!
Viert des Jaarkrings morgenstond!
Vreest geen zengend Zomergloeien,
Ducht geen stikkend Najaarsbroeien:
Zon en Hemel lacht u aan:
Daar Heur vuur u stooft in 't groeien,
Zal Zijn regen u besproeien,
Niet, baldadig nederslaan.
| |
[pagina 69]
| |
Gaat uw klevend nest bereiden,
Uit uw doodslaap opgestaan,
Nijvre Zwaluw! Rep uw wieken,
Paar, en broei uw pluimloos kieken:
't Aardrijk biedt u voeder aan. -
Zie de schuwe Hinde springen!
Zie de dartle huppelingen
Van het logge Runderdier!
Hoor de schelle Rietvink zingen!
Hoor vallei en bosch doordringen
Van een rustloos veldgetier!
Maar wat hoor ik? Filomeelen? -
Zoete Zangers van het woud!
Neen, met uw verrukkend zingen
Om den boventoon te dingen,
Waar een poging, veel te stout.
Alles zwijgt om u te hooren;
't Levenloos geboomt' krijgt ooren,
Daar, waar gy uw gorgel roert:
En uw tooverzang te smooren,
Wierd door 't lied der Englenchoren,
Nooit door menschenkunst, volvoerd.
'k Zwicht en zwijg voor 't Zangvermogen,
Daar uw zwangre borst van slaat.
Door heur wonderkracht bewogen,
Vloeit my 't smeltend hart door de oogen,
En benevelt my 't gelaat.
'k Zwicht voor u, ô Boschchoralen!
Gaat, verkondigt veld en dalen
Lentes aankomst door uw stem:
Laten 't berg en woud herhalen,
En aan God den lof betalen,
Die alleen behoort aan Hem!
1800.
|
|