De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijZomer.Ga naar voetnoot*Weigert thands het Oogstgetij'
Frissche bloemen, graskleedy,
Zomer strengelt gulden airen,
Door zijn kronkelende hairen,
En treedt overvloed op zij'.
Zie en heî en heuvelzanden
Onder zijnen voetstap branden,
En verstuiven door de lucht!
Beek en stroom en meir verdroogen,
Plant en spruitjen, uitgezogen,
Op hun stengels neêrgebogen,
Snikken naar den jongsten zucht.
Klei- en leemgrond barst en splijt,
Daar de zon zijn korst doorsnijdt;
Beuk en Pijn en Eik verschroeien
Van zijn sapverteerend gloeien,
En gaan kleur en lommer kwijt.
Alles wat de hand der Lente
Op de dorre takken entte,
Jonge scheutjens, levend groen,
Alles zwijmt in kracht en verven,
Alles schijnt van spijt te sterven,
By de glorierijke gerven
Van het voedend Jaarsaizoen.
| |
[pagina 64]
| |
In den gindschen Elzenschaâuw
Ligt de maaier, mat en flaauw,
Door den middag uitgebraden,
In zijn tapplend zweet te baden,
Zuchtend naar den avonddaauw.
't Meisjen veegt met purpren handen,
Gloeiend van het zonnebranden,
't Druipend voorhoofd lachend droog.
Laat de lucht haar frischheid rooven,
Fier van aan zijn zij' te sloven,
Raapt zy airen, bindt zy schoven,
Het genoegen in het oog.
Op den dorgeblaakten grond,
Ligt de meestertrouwe hond
Naar den ademtocht te hijgen:
Wind en bosch en vogels zwijgen,
En de stilte heerscht in 't rond.
't Rundvee slechts, door dorst gedrongen,
Loeit met uitgezette longen
Door de kaalgeschroeide wei';
En de weêrklank van de dalen,
Met een akelig herhalen,
Schijnt den nood te willen malen
Van de zwijgende vallei.
't Zijsjen, schuilende in het riet,
Roert, uit vrees, de wieken niet,
Voor het hevig zonneblaken;
En de groene Vorschen kwaken
In de leêggedroogde vliet.
't Zangrig Choor der Filomeelen,
Ruimt en Beuken en Abeelen,
Door het krekellied verdoofd.
Reeds staan groene muskadellen
Aan den geelen rank te zwellen,
Reeds begint de boom te hellen
Van het zachtkens rijpend ooft.
| |
[pagina 65]
| |
Zelfs het schubbig watervolk
Voelt de grondelooze kolk,
Als het zandig bed der beken,
Van een laauwen gloed ontsteken,
Van den bruinvisch tot den bolk.
't Geeft beweging noch gewemel
Door de baren, aan den hemel;
Alles schuwt den heeten dag.
't Mat gevogelte, in zijn holen,
En de visch, in 't wier verscholen,
Alles zoekt, beangst, verstolen,
Hoe het dien ontwijken mag.
Lieve, teedre Hartvriendin!
Kent gy, deelt gy mijne min,
Ach, wat heeft het heetste schroeien
Van het felste Zomergloeien
By de Liefdefakkel in?
Rijpen moog het korenairen,
Boezems door zijn wicht bezwaren,
't Woud ontkleên van loof en blaân;
Liefde doet de harten branden,
Zy doortintelt ingewanden,
Smelt en slaakt metalen banden,
En zy kent geen wederstaan.
By een wijder zonnestand
Zwicht des zomers felle brand,
In een luttel tijds bezweken,
Wen een koeler Hemelsteeken
't Najaar aanvoert in het Land.
Maar laat jaar of leven klimmen,
Waar Zy eens de borst deed glimmen
Daar verduurt zy tijd en eeuw.
Hoe de Wareld keer' of draaie,
Hoe de kans des noodlots zwaaie,
Altijd blaakt zy lichterlaaie,
Ook by 's levens wintersneeuw.
| |
[pagina 66]
| |
Kom, mijn lieve levenslust!
Zien wy, in die vlam gerust,
Dagen, jaren henenrollen,
En den tijd voorby ons hollen
Mits hy deze vlam niet bluscht.
Laten we in die wentelingen,
Altijd minnend, altijd zingen,
Aan elkanders hart geprest!
Laten 's afgronds vloekgenooten
Thronen 't onderst boven stooten,
Ons van erf en goed ontblooten,
Zoo ons die vertroosting rest!
Nog, verstijfd van ouderdom,
Van den arbeid lam en krom,
Met den hals naar 't graf gebogen,
En verduisterd in mijne oogen,
Al zijn keel en zangtoon stom: -
Nog, als hand en kniën beven,
Zal ik voor uw liefde leven,
Juichen in ons Echtgeluk;
En die min ons zalig maken,
Als ik, met dat eigen blaken,
Op uw dan verbleekte kaken
Een bevrozen kusjen druk!
1799.
|
|