De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Winter.Ga naar voetnoot*Mat van 't ingespannen pogen
Van haar Moederlijken schoot,
Moê van leven uit te breiden,
Zien wy de Aard zich overspreiden
Met het rouwkleed van den dood.
't Hoofd van sluimer overladen,
Rukt zy, hijgend naar het graf,
Bladerkroon en bloemsieraden
Van heur vlecht en boezem af.
Ach! daar zijgt zy, ach! daar zwijmt zy, dor en levenloos ter rust!
De adem, die haar borst bezielde,
't Vuur, dat door heur aders krielde,
Zijn gedoofd en uitgebluscht.
Lucht en hemel stemmen samen
In haar somber grafmuzyk
By 't gebrom der Noordorkanen:
Lucht en hemel storten tranen,
Die verstijven op het lijk.
In de plaats van kruid en lover,
Strooit de wind er vlokken over
Van het reinste vochtkristal.
Rust, ô rust, gy vruchtbre Moeder,
Tot U 't woord van d' Albehoeder
Uit dees doodslaap wekken zal!
Alles sneeft. - Bedrukte loten,
In uw Moeder wortelvast!
'k Zie u sap en voedsel derven;
'k Zie u, rank voor rank, versterven,
Uitgedroogd van stam en bast.
| |
[pagina 85]
| |
Zonder morgenglans of kleuren,
Zie ik d' ochtend met u treuren,
Als zy door de nevels ziet.
Ach! de dagtoorts schroomt te klimmen,
En, verheldert zy de kimmen,
Zy verlicht den hemel niet.
Welk een lot bedreigt u-allen,
Burgers van 't ontbladerd bosch!
Waar zult gy den nood ontschuilen!
Vlucht, ô vlucht naar diepe kuilen,
Vliedt naar waterpoel en rots!
Van den honger opgedreven,
Huilt, dat woud en velden beven,
Wolf en Tijger om zijn aas:
Gy, zoekt gy in andre luchten
Lenteloof en Zomervruchten,
Hier heeft slechts verwoesting plaats!
Stille doodslaap, zoo ontzachlijk
By het zwijgen der Natuur!
Hoe verbazend, hoe ontzettend,
Hoe beklemmend, hoe verplettend,
Is me uw aanblik in dit uur!
Ach! mijn boezem schijnt te breken;
De adem dreigt te blijven steken;
't Bloed vloeit rugwaart als verschrikt:
Borst en kniën trillen, beven,
En de welbron van het leven
Wordt in 't levensvocht verstikt!
Hoe! gaat alles dan verloren?
Stort het leven weêr in 't niet? -
Neen, die aanblik van vernieling
Is behouding en bezieling,
Die de onzichtbre Macht gebiedt.
Ja, die doodslaap is een zegen,
Die een schepping op kan wegen:
Doodslaap, die het leven teelt!
| |
[pagina 86]
| |
Die, voor de uitgeputte krachten,
Stroomen levens geeft te wachten,
Waar des Scheppers hand in speelt.
In het sneeuwbed neêrgedoken,
Leeft de beer van eigen bloed.
Op den grond der waterplassen
Wordt de zwaluw der moerassen
Door den stillen slaap gevoed.
Duizend der gevlerkte dieren,
Duizend die door 't zandbed zwieren,
Sluimren ter ontwaking' in:
Duizend, met de vonk van 't leven
Van den eierdop omgeven,
Tot des levens aanbegin.
Haast vernieuwt zich geest en adem,
Jeugd en bloei, en vaag, en lust!
Als 't geblaas der Westenwinden
De Elementen gaat ontbinden,
En het Aardrijk wakker kust.
Als Natuur by 't blij ontwaken,
Met een nieuwen gloed aan 't blaken,
In vernieuwde glans verrijst;
En een Wareld, nieuw herboren,
Met vernieuwde Jubelchoren
De Almacht van heur Schepper prijst.
Rust dan, rust, ô vruchtbre Moeder!
Rust, ô Aardrijk, rust uw schoot!
Rust, ô keen van bloei en leven,
Rust in dit uw schijnbaar sneven,
Tot der Lente morgenrood!
Ook uw doodslaap voel ik naken:
Moê van sloven, moê van waken,
Helt mijn lichaam naar het graf:
Maar de Lentedag zal schijnen
Door de zwarte grafgordijnen,
En ik breek mijn sluimer af.
1803.
|
|