De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Lotbedeeling.
| |
[pagina 59]
| |
Die 't bloote zwaard, ten val gereed,
Zich boven 't hoofd gehangen weet,
Zal dien de koningsdisch met de aangezetste spijzen
Den smaak wel prikklen op den throon?
Zal vooglenzang of cythertoon
Aan dien zijn tooverkracht bewijzen?
Ach! Rust en koestringvolle slaap
Is 't erfdeel van den boerenknaap
En kleeft alleen in lage daken;
Mint luwe schaâuw en bloemrijk gras,
En Tempes zachte veldvermaken,
Waar Zefir dartelt langs den plas.
Die niets dan zijn behoefte vraagt,
Door Heb- noch Staatszuchts zweep gejaagd,
Beproeft geene ontrouw van de baren,
Noch vraagt wat hier voor noodstar blinkt,
Of ginds in 't Westen nederzinkt,
En stormen brengt of op doet klaren.
Dien slaat het wisselvallig weêr
Geen' rijpen oogst of wijnstok neêr
Door onverhoedsche hagelvlagen.
Die zal aan geen bedrieglijk land,
Waar nooit de zon van pas voor brandt,
Zijn heil, zijn hoop, zijn zielrust wagen.
Men dwing' der zee, den snellen stroom,
Geheele streken af, en toom'
Hen in, door macht van goud en schatten;
Wat is 't? Helaas! men jaagt te spaâ
De ontvlogen rust in de onrust na,
En zal ze by geen' slip meer vatten.
| |
[pagina 60]
| |
Ga, stervling, streef, ons aardrijk moê,
Naar de afgelegenste oorden toe,
Verveling treedt u op de hielen.
Zit op; ze is eer dan gy gespoord;
Zeil weg; gy vindt haar weêr aan boord;
Ren heen; zy hangt u in de wielen.
Doet dan porfier- noch marmersteen,
Noch purpren dosch vol kostbaarheên,
Noch de eêlste der Toskaansche wijnen; -
Doet de eêlste balsemgeur van 't Oost,
Noch wat de weelde houdt voor 't grootscht,
De kwelling uit het hart verdwijnen:
Waartoe dan 't blinkendst praalgesticht
Op Grieksche zuilen opgericht,
En zalen met damast behangen?
Of waarom ruile ik voor mijn kluis,
Een lastig, een onrustig huis,
Waar in de zorg my toch zou prangen?
1793.
|
|