De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
De ware liefde tot het vaderland.Ga naar voetnoot*Belgarum patriosque canam decora inclyta mores. Het schittert schoon in veler oogen,
Dat Rijkdom, Aanzien, en Vermogen,
By 't oogenblik van hun geboort',
De wieg van teêre Zuigelingen
Met koestrend armgestreel en tooverzang omringen,
Die 't lichtbegoocheld oor bekoort.
Verblind door ijdle schijnvertooning,
Gelooft men 't Hof van eenen Koning
Bedekt te zijn met rozenblaân,
En roemt, als in geluk geboren;
Wien Staat of Overvloed door de afkomst is beschoren;
Maar met te redenloos een waan.
Kan 't ook de woelende eerzucht vleien
Van 't wichtjen, dat met nokkend schreien
Der smart' zijne eerste hulde biedt,
Als 't in de schaaûw van gulde daken,
Op 't zachtste zwanendons, het gloeiende scharlaken,
Den kerker der Natuur ontvliedt?
| |
[pagina 22]
| |
Kan ooit, in overvloed te leven,
Den mensch' een waar genoegen geven,
Daar 't zwoegend hart om meer verzucht?
Of laat zich staat- en heerschzucht paaien
Met d' elpenbeenen staf der Oppermacht te zwaaien,
Daar Rust van disch en sponde vlucht?
Neen, zuigling, neen; uw levensdagen
Staan niet ten doel aan minder plagen,
Om schat of trotschen eereboog:
De zwakheên, 't broze menschdom eigen,
Staan, als des landmans stulp, uw fieren trans te dreigen.
Verhef uw heil des niet te hoog!
Wat toch, wat is 't, schoon Koninkrijken
Hun vanen voor uw grootheid strijken?
Hun schatten storten voor uw Throon?
Want niets kan ons gelukkig maken,
Dan 't innerlijk vermaak der eedle Deugd te smaken;
Der Deugd, haar eigen wit en loon.
Laat andren dan gelukkig achten
Wien Rijk of Rijkdom is te wachten;
't Zij verr' dat u mijn hart benij',
ô Wijdberoemde Wareldgrooten!
Uit Deugdbetrachtend bloed te wezen voortgesproten,
Zie daar wat recht gelukkig zij!
Der Deugd' in een geliefden Vader
Ontzag en liefde bei' te gader
Te dragen, en in 't eerste vocht
Uit 's Moeders borst haar kiem te trekken,
Laat dit u, nevens my, tot dankbaarheid verwekken,
ô Stervling wien 't gebeuren mocht.
| |
[pagina 23]
| |
Gewis de Deugd te voelen leven
In 't bloed, van de Oudren ons gegeven,
Is 't dierbaarst erfdeel, 't eêlst kleinood:
En 't merk van rechtgeäarte zonen
Is in zijn gantsch gedrag zich Ouders waard' te toonen,
Zoo waarlijk edel, en zoo groot.
Het is dan groots, een reeks van Helden,
Wier glorie de eeuwen dankbaar melden,
Te mogen tellen in zijn stam;
En grootser nog zijn' roem te dragen
Op 't Burgerschap eens Volks, wiens roem het al doet wagen,
Waar uit die stamboom oorsprong nam.
ô Gy, mijn dierbre Landgenooten!
Civilis, Batoos echte loten,
Van eeuw tot eeuw geducht en vrij!
Wier Moed, wier Deugd, de Trouw, verdreven
Van 's aardrijks oppervlak, een vrijplaats heeft gegeven,
Onnaakbaar voor de Dwinglandy!
Wat Landaart kan uw roem verdooven?
Wat Volk den eernaam u ontrooven
Van 't edelst volk te zijn der aard'?
Wie wisten blijken, zoo verheven,
Van Moed, Standvastigheid, en nijvre Vlijt te geven,
Met onbesmette Trouw gepaard?
Is 't noodig uw gewijde bladen,
Tot staving onzer Heldendaden,
Geschichtkunde, yvrig op te slaan?
Neen: verder dan de zonnestralen
De blanke Nachtvorstin het hoofd doen onderhalen,
Doet Neêrlands glorie zich verstaan.
| |
[pagina 24]
| |
Uw heerschzucht, oppermachtig Romen,
Door geenen weêrstand in te toomen,
Door geen verwinningen voldaan,
Hield alles voor uw staf gebogen;
De Batavier-alleen, braveerende uw vermogen,
Nam nimmer slaafsche kluisters aan.
Hoogmoedig Spanje, nog, nog heden
Gevoelen uw verlamde leden
Wat Batoos Leeuwenmoed vermocht,
Toen gy het juk hem op te dringen,
Den breidel van 't geweld hem in den muil te wringen,
De Vrijheid te verkrachten zocht.
Vergeefs toch schenen al de plagen
Des afgronds woedende op te dagen,
Tot Neêrlands wissen ondergang.
De Krijg kwam met bebloede stappen,
Om d' afgematten Staat de lenden in te trappen,
Ter stijving van Gewetensdwang.
Gelijk wen hevige Onweêrsbuien,
Door 't van de droogte aâmechtig Zuien,
Met zout en sulferdamp bevrucht,
In bulderend en loeiend kraken
Ontvlamd, haar zwangren schoot en opgezwollen kaken
Ontlasten in de ruime lucht:
Niet anders liet de stem zich hooren
Des Krijgsgods, dol van spijt en toren:
De zee vlood rugwaart op zijn kreet:
Zijn linker vuist hield donderkloten
Gevat, zijn rechterhand den stalen kling besloten,
In Etnaas bliksemsmits gesmeed.
| |
[pagina 25]
| |
Hy zwaaide dien gevreesden degen,
En uit het splijtend aardrijk stegen
Verwoesting, Pest en Hongersnood;
En, eindloos duchtbrer dan deze allen,
Het mommende verraad, dat Steden sloopt en wallen,
En de op den roof verhitte Dood.
Bleef u, door zoo veel ramp bestreden,
Wel iets in die noodlottigheden
Bevrijd van 's vijands Tyranny,
ô Neêrland? - Neen, versterkte wallen,
En schat, en oorlogstuig, was in zijn hand gevallen:
Der Helden ziel-alleen was vrij.
Waar wijkt ge, ô droeve Batavieren? -
Ter zee? - Gy gaat den steven stieren,
Doch waar? - uw wufte Nagebuur
Ontzegt u zelfs een vrije haven
Zweert, zweert uw Godsdienst, zweert uw Vrijheid af wordt slaven!
Of ziet, in dit, uw uiterst uur!
Omringden ooit zoo veel gevaren
Uw vest, met Romes legerscharen,
Elizes trotsbemuurde Stad;
Wanneer uw wanhoop, tot uw daken
Ter houtmijt strekken deed, om u den boei' te ontslaken,
Met recht als 't ijsselijkst geschat?
Uw daad was groot, ô Karthageezen,
De slaverny, geen dood te vreezen;
Maar grooter droeg zich Batoos kroost:
Geen wanhoop wist hen te overheeren,
Die tevens ondergang en dwangjuk kosten weeren,
In 't akeligste leed getroost.
| |
[pagina 26]
| |
Een Moed, hun eenig ingeschapen,
Dreef al wat ademtoog te wapen;
En ieder neêrgeslagen Held
Bracht, om het Vaderland te wreken
Van 't sneuvelen eens Zoons, voor zijn behoud bezweken,
Een Leger Helden in het veld.
Straks heft de fiere Nederlander
En slingert Vrijheids oorlogsstander
Den snooden Dwingland in 't gezicht:
Hy siddert op den hoogen Zetel,
Herdenkt in 't wroegend hart' zijne eeden, hoe vermetel
In 't schenden van den diersten plicht.
Ja, moedloos door zijn nederlagen,
Erkent hy die geduchte slagen
Als 't werktuig der Rechtvaardigheid:
Zijn eigendunklijk rechtverdrukken
Leert voor der Volken recht, voor 't recht der menschheid bukken,
Nu 't zwaard der Burgren zaak bepleit.
Ja, hy, die straks zijne onderdanen
Verdronk in bloed en heete tranen,
Als muiters sleepen dorst ter straff',
Hy zelf bestaat zijn eisch te doemen,
Den Nederlandschen Staat een vrijen Staat te noemen,
Hergeeft den Grafelijken staf.
Roemt, Britten! ('t Moge u vrij gebeuren
Den Gal een Rijksslip af te scheuren,
U schandlijk naderhand ontrukt,)
Op Dapperheid en Heldendaaden!
Uw zelfmin kroon' zich vrij met groene lauwerbladen,
Maar in 't Cimmerisch woud geplukt!
| |
[pagina 27]
| |
Gaat fier op uwe Vrijheid bogen!
Wie heeft u 's Pausdoms boei onttogen,
Dan de arm des kloeken Bataviers?
Bedenkt dit, die op Moordschavotten
Uw brave Vorsten slacht, en weerelooze strotten
Ontbloot voor 't staal eens Monsterdiers.
Dan, waartoe van uw Moed te wagen?
Zal ook de Theemsgod glorie dragen,
Omdat hy op zijn eigen strand,
Door trotsversmaadde Bondgenooten,
Het deerlijk overschot van zijn geslagen vloten
Zag meêgesleept, vernield, verbrand?
En wie, dan gy, durft zich vermeten
Zijn moed de Vrijheid dank te weten
Op 't voorbeeld van den Batavier?
Wie durft, door hovaardy aan 't gisten,
In Vrijheid, Heldendeugd, ons d' eersten rang betwisten,
Dan de Overheerscher van den Ier?
Maar is u grooter roem verkregen,
Mijn Vaderland, door d' Oorlogsdegen,
Dan door de onafgebroken vlijt,
Waar meê gy 't woeden van de golven,
Waarin Natuur u zelv meêdoogloos had bedolven,
Zeeghaftig uitgeworsteld zijt?
't Waar weinig, 's Warelds legermachten
In 't blanke harnas af te wachten,
Verwinnend uit het veld te slaan;
U stond de kracht van Nereus stroomen,
Het alverzwelgend nat, te keeren, in te toomen,
In 't worstlen met den Oceaan.
| |
[pagina 28]
| |
Natuur, van wie de stervelingen
Een eigen Vaderland ontfingen!
Wat heeft ons met uw haat belaân,
Dat wy-alleen van alle Volken
Voor 't brijzelend geweld der diepe Waterkolken
Aan alle kant ten doelwit staan?
Uw gunst heeft onderscheiden' Landen
Den schat van 's aardkloots ingewanden
In ruime mate toegedeeld:
Hier pronkt Peru met zilvermijnen;
Ginds raapt de Neger goud, de Ceilonnees robijnen,
Terwijl de Ganges parels teelt:
Door sneeuw en hageljacht bestreden,
Heeft zelfs uw hand de fiere Zweeden
Met Mavors blaauw metaal voorzien;
De Noorman mag op hemelhoogen
Abeel- en eikestam, en bos- en masthout bogen,
Om zee en winter weêr te biên:
Maar Nederland kent geen metalen,
Geen kostbre steenen in zijn palen;
En, schoon voor 't woeden blootgesteld
Van zeën, meiren, stroomen, winden,
Weet in zijne ommekreits geen enkel woud te vinden
Tot keering van hun woest geweld.
Doch dat we ons niet van haar beklagen!
In weêrvergelding dezer plagen
Schonk ze ons een onverschrokken Moed,
Om stout ten golven uit te stijgen,
Die al wat ze ons onthield vrijmachtig deed verkrijgen,
Ten prijz' van eigen zweet en bloed.
| |
[pagina 29]
| |
Zoo wisten onze waardige Ouderen
Het juk te schudden van hun schouderen,
De Dwinglandy in boei te slaan:
En meer: met onvermoeide handen
't Weêrstrevig element te kluistren in hun banden,
Door nooitgehoorde wonderdaân!
Dan, welk een sleep van heilloosheden
Riep tot den Hemel, van beneden,
Om wraak, in dat noodlottig uur,
Toen de Ontrouw, op den Throon geklommen,
Geheel Euroop verpestte, en al zijn Vorstendommen
Verteerde door haar smeulend vuur!
Volmaakte spruit van 't Alvermogen,
Die van de azuren starrenbogen,
Tot 's menschen heil zijt afgedaald,
ô Heilge Trouw! Waar vloodt gy henen? -
Wat oord kon u verblijf en veiligheid verleenen,
Daar de Ontrouw op den zetel praalt?
Men zegt, in Keizerlijke Hoven,
Daar ge u een schuilplaats dorst beloven,
Weekt ge, op het blikkren van 't geducht
Rappier, dat plechtige verbonden,
Naauw heilig aangegaan of eereloos geschonden,
Van één hieuw, in verhaaste vlucht.
't Onrustig Vrankrijk, dat, in 't vlieden,
U veiligheid scheen aan te bieden,
Dacht door een afgerichten dolk
U d' allerjongsten slag te geven;
Terwijl het zelfde staal bloeddorstig dong naar 't leven
Van wapenloos, onnoozel volk.
| |
[pagina 30]
| |
De Brit erkende recht noch reden,
Maar 's Overheerschers grilligheden
Voor regelmaat van zijn gedrag:
Gereed te zijn, op 's Konings wenken
Den eisch van plicht en eer als dien der Trouw te krenken,
Was 't kenmerk van zijn slaafsch ontzag.
De Kastiljaan, ontmenscht in woede,
Bestond in dollen overmoede
U af te zweeren niet alleen;
Maar poogde 't vrij gemoed te dwingen
Tot U-, tot Godsdienst-, tot zichzelfverloocheningen,
Door duizenden van ijslijkheên.
Toen, in dien wrangsten aller nooden,
Werd u de blijde hand geboden:
Van wien? - Van 't vrije Nederland.
Daar, daar-alleen bevondt ge u veilig;
Den braven Batavier steeds even waard en heilig,
Was hem uw naam in 't hart geplant.
Tuigt dit, ô gy, doorluchte mannen,
In wederwil van uw Tyrannen
Getrouw aan Vaderland en God!
Die kerker, straftuig, dorst trotseeren,
En, van den Dood begrimd, zijn overmacht braveeren
Op mutsaart en bebloed schavot!
Gy, die haar koesterde in uwe armen;
Gewoon verdrukten te beschermen,
ô Vader van ons Vaderland!
Gy hebt daar 't voorbeeld van gegeven:
Uw hulp, ons toegezegd; uw goed; uw bloed; uw leven;
't Was alles aan de Trouw verpand.
| |
[pagina 31]
| |
Hoe drong een voorbeeld, zoo verheven,
Om 't eigen voetspoor in te streven,
Den vromen Nederlander aan!
Kon, kon hy ooit dan zegepralen;
Of kost hy in de hoop op 's Hemels zegen falen?
Wien voegden dan de lauwerblaân?
Met recht dan werd, sints oude tijden,
Het aardrijk door, aan alle zijden,
Bataafsche Trouw en Deugd vermaard.
Met recht dan mag de Batavieren
(De Waarheid wettigt zulks) de groote naam versieren
Van 't edelst volk te zijn der aard'.
Wel, dat we ons dan, als ware Telgen,
Verheffen op den naam van Belgen!
Der Vaadren Deugden recht doen, eer
Bewijzen, en, als eigen spruiten,
Den aart des eedlen stams door eedle vruchten uiten;
Waar uit het kroost zijn plichten leer'!
Maar uit wat bron, hoe werd den Vaderen
Die Moed gestort in hart en aderen?
Die ware Grootheid ingeplant?
Vraagt, vraagt dit vrij, mijn Landgenooten:
Hun grootheid is alleen uit ééne Deugd gesproten,
De liefde tot het Vaderland!
Verheven Deugd, zoo groot in krachten,
Die dood en foltering verachten,
Die de Eigenmin verzaken doet;
De Trouw als 't heiligst pand leert eeren,
Verfoeilijk Zelfbelang en Dwangjuk weet te weeren,
Standvastigheid verwekt en Moed!
| |
[pagina 32]
| |
't Lust my, met Febus Kweekelingen,
Die moedig naar den eerprijs dingen,
Uw Lof te stellen op mijn Lier.
Begunstigt gy mijn ruwe zangen,
Die thands den Lauwerkrans op nieuw hebt opgehangen,
Doordrongen van haar yvervier!
ô Zuivre! Blaak-mijne ingewanden!
Bestier het speeltuig in mijn handen,
Zoo geve 't klanken, uwer waard'!
Zoo treff' mijn deugdbeyvrend zingen
Den ongevoeligen, den laauwen aterlingen
Het hart, van eer en plicht ontaart!
Doch wie kan uw waardy beseffen?
Wie, u in vollen luister treffen,
Die door geheel het Staatsbewind
Uw invloed middagklaar doet blijken?
Wie moet niet ademloos in uwen Lof bezwijken?
Wie wordt niet door uw glans verblind?
Gewis, het welzijn aller volken
Steeg met u neder uit de wolken
Wanneer 't ontzachlijk Albestuur
Het menschdom, warsch van wet en rechten,
Door uw onzichtbren band besloot aan een te hechten,
Op 't smeekend zuchten der Natuur.
Want, in verwoedheid losgelaten,
Verwoestte Tweedracht Land en Staten;
Ja dreigde in toomelooze lust,
Den gantschen aardboôm om te keeren,
En in een helschen gloed het al te doen verteeren,
Door geene zee van bloed gebluscht.
| |
[pagina 33]
| |
Heur klaauw hield reeds de toorts gegrepen,
Die 't wis bederf moest met zich sleepen,
Als gy verscheent: op uw gezicht
Zich wringend, knarsende op de tanden,
Verschool ze zich in 't diepst van 's aardrijks ingewanden,
Beschaamd voor 't blijde zonnelicht:
Zoo zaagt ge, ô Elis, in uw wallen
Vermetelen Salmoneus vallen,
Door 's Hemels strenge wraak geroost;
Wanneer hy, met verwaten vingeren,
De Almogendheid ten trots, zijn toortsen uit dorst slingeren,
Den bliksem roekloos nagebootst.
De Tyranny, wier ijzren roede
Dus lang op 't bukkend menschdom woedde,
Beefde op haar waggelenden throon:
De Vrijheid, in het stof vertreden,
Verhief de taaie speer, klonk 't harnas om de leden,
En blies den schorren wapentoon:
Haar vijandin, in slag op slagen
Geteisterd, steeg ten runderwagen,
En toog, van voor uw aangezicht,
Tot daar men van Nifathes klippen
De vlugge Tigris langs Chaldéaas zand ziet glippen,
Waar zy haar Hofzaal heeft gesticht:
Hier, door lafhartige Oosterlingen
In 't hatelijk gareel te dwingen,
Voldeed ze aan haren wrevelmoed;
Genoodzaakt in de Westerstaten
Den teugel, aan haar vuist ontweldigd, los te laten,
Zoo lang door vuur en staal behoed!
| |
[pagina 34]
| |
De Dagvorstin, van de Oosterkimmen
Gewoon ter heirbaan op te klimmen,
Hield stand in 't midden van haar loop,
Als waar ze 't spoor ter zij', bedrogen
Door 't vrolijk feestgejuich, dat opsteeg naar den hoogen
Van 't uit den boei geslaakt Euroop.
Ja zelfs, men zegt, dat zy nog heden
Heur spoed vertraagt, met kleener schreden
Het blinkend Kreeftgestarnt' verlaat,Ga naar eind1
Als in verrukking opgetogen,
Wanneer ze op uw verblijf de nimmersluimrende oogen
In heuren jaartocht nederslaat.
Geen wonder. Daar uw hand de toomen
Van 't Staatsbestuur heeft aangenomen,
Praalt Vrijheid op den hoogen Stoel.
Daar wordt Belang en Nijd vertreden,
Daar staat de Wet, beschermd door deugdzame Overheden,
Geen rechtschoffeerdren ooit ten doel'.
Daar hangen vrijgeboren mannen
Van willekeurige Tyrannen
In daden noch gedachten af.
Zy, die de plaats van eer bekleeden,
Bevorderen de Deugd door onbevlekte zeden
Zoo veel, als door vereischte straf.
Verr' van door ijdle hovaardye
Op hun gewaande heerschappye
Geblinddoekt naar gezag te staan,
Zien zy het recht der onderzaten
Als heilig, en zich-zelve, aan 't roer geplaatst der Staten,
Als Wets- en Volksbedienaars aan.
| |
[pagina 35]
| |
De Majesteit des Staats te sterken;
't Verval der tijden paal en perken
Te stellen; yver, lust, en vlijt,
In aller harten op te wekken;
Zie daar, waar toe hun zorg en eenig pogen strekken,
Van allen slinkschen zwaai bevrijd.
De Burger, fier, en yverzuchtig
Op de eedle Vrijheid, zoo roemruchtig
Hem toegebracht door uwe hand,
Bewijst hun de eerbied, liefde, en achting,
Verschuldigd aan hun zorg en trouwe plichtsbetrachting,
In naam van 't dankbaar Vaderland.
Geen lage zucht voor zelfbelangen
Zal ooit diens braven hart bevangen,
Tot nadeel van het Algemeen:
Gy, schoone roerster van mijn snaren!
Gy doet zijn vurig oog op grootscher doelwit staren,
Op 't heil des Vaderlands alleen.
Dat 's 't eenig richtsnoer van zijn daden;
Dat moedigt hem langs steile paden
Zijn voet door doornen heen te slaan;
Dat 's 't eenig loon van al zijn zwoegen;
Maar (Hemel!) welk een loon! Zoo treffend een genoegen
Brengt Krézus gantsche schat niet aan.
Het zij zijn ampt hem moog verplichten
Der Overheden toe te lichten
Door wijzen en getrouwen raad;
Het zij de Volksvergaderingen
Hem 't vonnis vellen zien als Rechter der gedingen,
Beslisser over goed en kwaad.
| |
[pagina 36]
| |
Geen gunst zal ooit zijn hart verstrikken,
Geen vrees zijn vrije ziel verschrikken,
Hem Grooten doen naar de oogen zien:
Nooit zal zijn raad hun driften vleien;
Zijn uitspraak 't heilig Recht meineedig- snood misleien,
Der boosheid zijn bescherming biên.
't Zij hy den Leerstoel op moog stappen,
Om 't diep geheim der Wetenschappen
De Jeugd te ontsluiten voor den geest:
Zijn lessen, die de Jongelingen
In 't heimelijkst trezoor der Wijsheid door doen dringen,
Bedoelen 't Staatsheil allermeest.
Het zij hem 't brommen der trompetten,
Ter veiligheid van Vrijheid, Wetten,
En Godsdienst, roept in 't Oorlogsveld:
Hy vliegt, bereid zijn dierbaar leven
Aan 't zuchtend Vaderland ter offerand' te geven,
En strijdt, en sneeft, gelijk een Held:
Geen felgewette legerklingen,
Geen dichte benden, die hem dringen,
Verwrikken zijn gevesten moed;
Geen donderbrakende kartouwen,
Die in hun hollen buik een afgrond doen beschouwen
Van louter vuur- en bliksemgloed.
Ja, met gelijken Heldenyver
Beöogt de nijvre Handeldrijver,
Daar hem de koopbeurs houdt gedrukt
En zwoegende onder bezigheden,
Ten algemeenen nutt' een welvaart te besteden,
Die hy van al zijn zorgen plukt.
| |
[pagina 37]
| |
Gelukkig drie-, ja honderdmalen,
Wien zulk een Heilzon mag bestralen!
Gelukkig lid des Burgerstaats,
Daar, zoo in voorspoed als gevaren,
In aller borst de Zucht voor Haardstede en Altaren
Bezit houdt van de hoogste plaats!
Wat staat kan d' uwen overwegen?
Voor u, voor u stort 's Hemels zegen
Zijn overdierbre gaven uit;
Daar Eendracht aller hart vereenigt,
't Genoegen smaaklijk maakt, den wrangen weêrspoed lenigt,
En rozen leest van distelkruid.
Behoeft, ô Neêrlands Burgerye!
Behoeft dan nog de Poëzye,
In hartenstreelend maatgedicht,
De Deugd, uwe afkomst' ingeschapen,
Het werktuig van uw bloei, uw veiligheid en wapen,
U af te malen als een plicht?
Een plicht? - De onschendbaarste aller plichten,
Dien, om de reden voor te lichten
De Godheid-zelv in 't menschlijk hart
By 't eerst formeeren van zijn holen,
Heeft ingedrukt; een plicht, door reden aanbevolen,
In 't net der driften niet verward.
In afgelegen wareldoorden,
Daar de Indus langs zijn vlotte boorden
Zijn kruik ontlast in 't bruischend zout;
Daar Sînaas vrekke handelaren
Zich wreken van den smaad der dwingende Tartaren,
Door 't plonderen van Sîams goud:
| |
[pagina 38]
| |
Daar heeft de dartle Lukgodinne
Haar Outerstoel en Tempeltinne
Op kostbre zilvererts gebouwd:
Daar deelt zy schatten, scepterstaven,
Met ruime handen om, en duizend andre gaven,
Die 't menschlijk hart in waarde houdt.
Vermaak en Wellust, die den drempel
Bewaken van dien trotschen Tempel,
Bespreiden met een bloemtapeet,
Gewrocht van roos- en leliebladen,
Het blinkend Heiligdom, en de eeuwiggroene paden,
Waar langs men tot haar outers treedt.
Geen losgeborsten Noordervlagen,
Die 't bloeisel van den vruchtboom vagen,
Verstooren daar de blijde Lent';
Een Lent', die Ceres korenairen
Met Floraas eerstling en Iäcchus druif doet paren;
Die, steeds vernieuwend, nimmer endt.
Plaats daar in 't middelpunt der weelde,
By al wat ooit de zinnen streelde,
Den Kaffer van Afrîkes kust:
Laat vrij zijn schatkist al de schatten
Van Ganges en Pactool in haren schoot bevatten;
Voorkoom zijn wensch en hartelust.
Op 't purpren rustbed neêrgedoken,
Wordt naauwelijks zijn oog geloken,
Hoe zeer door Morfeus hand bezwaard:
Van 't vrolijkst Feestgebaar omgeven,
Wordt naauwlijks door de vreugd' zijn wenkbraauw vlak gewreven,
't Gefronste voorhoofd opgeklaard.
| |
[pagina 39]
| |
Wat pijnigt u het zwoegend harte,
ô Afrikaan? Wat wolk van smarte
Bedaauwt u 't lijf met angstig zweet?
Zie, zie hoe velen u benijden.
Is 't wroeging, schuldbesef, die u zoo fel bestrijden?
Ken d' oirsprong van uw grievend leed.
Natuur doet dus de Godspraak hooren,
En brengt den plicht, ons aangeboren,
Ons door de Godheid ingeplant,
(Den plicht van 't Vaderland te minnen,)
U t' elken oogenblik met nieuwe kracht te binnen:
Haar stem beroert u 't ingewand.
Een MonsterGa naar eind2, dat, met holle kaken,
Met oogen, die als vlammen blaken,
In de uitgedroogde dorre huid
Het rammelend gebeent', van spieren
Ontbloot, besloten houdt, blijft om uw sponde zwieren
En drijft en slaap en wellust uit!
De Alwijsheid, Stichteres der Wetten,
Heeft, om te vaster perk te zetten
Voor Ondeugds toomelooze schreên,
Zich duizend Dienaars uitgekozen,
Tot wreekers van haar Wet, en geessels van de boozen
Die 't Goddelijk ontzag vertreên.
Dus ziet men de ijslijkste aller plagen
En merg en harde beenders knagen
Den slaven der Wellustigheid;
Sints van de Mexikaansche stranden
De Zuster van de Pest, Colombus! door uw handen,
't Verschrikt Euroop werd ingeleid:
| |
[pagina 40]
| |
Dus voelt hy, in zijn werkloos leven,
De kracht ten spieren uitgedreven,
Die zich aan ledigheid verbindt:
De zwakheid maakt voor folteringen,
Dat hy afhangklijk word' van alle stervelingen,
En 't leven naauw in 't leven vind.
Wiens ziel, als in den buik verzonken,
De gaven, door Natuur geschonken,
Misbruikt, de matigheid veracht,
Wordt, door het spook, dat hem doet kwijnen,
Geleverd tot een prooi aan vreeselijke pijnen,
Wier woede de artseny belacht.
Zoo voelt ge ook u de rust ontvoeren,
Door 't klemmen van de geeselsnoeren
Van deze u onbekende kwaal,
En loost, uws ondanks, heete zuchten
Om 't vaderlijk verblijf van schamele gehuchten
Te ruilen voor uw Vorstenzaal.
Vergeefsch zoekt gy in lustwaranden
't Genoegen, uw' vergulden wanden
En ceedren posten onbekend:
't Ontwijkt u, op 't gezicht der pijnen,
Die, sneller dan de vaart der roeiende doltijnen,
U achterhalen waar ge u wendt.
Waar toch, geteisterd door uw kwalen,
Waar zult ge in 't einde eens ademhalen,
ô Vreemdling? - In uw Vaderland.
Ga, klief den blanken rug der baren:
Daar eindigt al uw leed, daar vliedt uw zielsbezwaren,
Daar wacht de rust u reeds op 't strand.
| |
[pagina 41]
| |
Kus, kus nu vrij met dankbre lippen
Het dorre zand, de onvruchtbre klippen,
Waarop u 't eerste licht bescheen,
Ja, zegen thands die teenen hutten,
Wier saamgevlochten schors uw teêre jeugd beschutten
Voor onopnoembre heilloosheên. -
Behoeftige Natuurgenooten,
In de enge palen opgesloten
Der menschelijke afhanklijkheid!
Wien, kracht- en weereloos geboren,
Geheel 't geschapendom ten vijand schijnt beschoren,
Wien 't al den ondergang bereidt!
Wat waart gy in uw onvermogen,
Indien 't behulpzaam mededogen
Niet vatbaar waar' voor uwe ellend?
Zoo, ongevoelig voor uw plagen,
Uw medesterveling ter redding uwer dagen
Zijn bystand niet had aangewend?
Maar ach! Wat hulp stond u te wachten
Van schrikgedrochten, die hun krachten
Misbruiken, om, door grimmig woên,
In eigen ingewand te wroeten;
Opdat ze in blinde drift hun wellust mogen boeten,
Hun bloeddorst of hun nijd voldoen?
De Tijger van Cyrénes stranden
Belaag', verscheur' met klaauw en tanden
Een roof, door honger aangestormd:
De mensch wordt, door behoeftigheden,
Ja, meer nog door 't geweld van dollen lust, bestreden,
In Tijgerlijken aart vervormd.
| |
[pagina 42]
| |
Wat, zeg ik, was u dan te hopen?
Wat kon hem tot uw redding nopen?
Wat bleef u over in dien nood?
Vergeefs ontfingt gy 't lieve leven,
Daar 't alles samenspant om u ten roof te geven
Aan d' op u aangevlogen Dood.
Wie koomt in 't midden dier gevaren
U van zijn slaande zeis bewaren? -
Gy-zelf, ô dierbaar Vaderland!
Gy die ons kweekt, en voedt, en veiligt.
Ach! Dat, wy t' allen stond' aan uwe dienst geheiligd,
Ons dankbaar hart u zij verpand!
Wien zal de stervling hooger achten;
Wiens welzijn met meer drift betrachten,
Dan dien hy 't leven is verplicht? -
Hem, wien hy 't dier geschenk der zeden
Verschuldigd is, een gift, naar de uitspraak van de reden,
Meer waardig dan het levenslicht.
Dit heerlijk voorrecht werd ons, tevens
Met de onwaardeerbre gaaf des levens,
Uit de eigen springaâr toebedeeld.
Wie zou, Natuur, uw wetten hooren?
Wie in zijn heete borst 't gekrijsch der driften smooren;
Der driften, met den mensch geteeld?
Ach stervling! wat rampzalig wroeten
Waar 't uw -! Met ongewisse voeten,
Om aan 't gebrek genoeg te doen,
Om 't dierlijk lichaam te verzaden,
Op 't klippig strand, in 't woud, langs onbekende paden
't Verderf in de open kaak te spoên!
| |
[pagina 43]
| |
Zou in dit rust- en hulploos woelen
De logge geest het hoofdbedoelen
Ontwikkelen van uw bestaan?
Zou ooit de reden zich verheffen,
Uit 's maaksels kunstgewrocht des Scheppers macht beseffen?
Der tochten juk aan stukken slaan?
Zou ooit uw aandacht door de palen
Der gouden Hemelklooten dwalen
Van 't uitgespannen firmament!
Uw oog in 's aardrijks navel dringen?
Of wierd uw zielskracht ooit tot zelfbespiegelingen,
Tot hartverbeetring aangewend?
Neen; als de redenlooze dieren,
Die ongetemd door 't woeste zwieren,
Behoeftig, naakt, onwetend, wreed,
En weggesleept door snoode tochten,
Verschilde uw droeve stand van dien der Boschgedrochten
Slechts in 't gevoelen van uw leed.
Zie nu uit zoo veel gunstbewijzen
't Genoegen van uw dagen rijzen:
Gy hebt het leven niet alleen
Den Vaderlande dank te weten;
Maar alles wat den mensch gelukkig kan doen heeten
In 's menschen onvolkomenheên.
Dat dan uit dankbre erkentenisse,
Dat op de stem van uw gewisse
Het hart zijn Burgerplicht betracht'!
Of - kan u de eer, de glorie nopen?
De blijde Onsterflijkheid? De Deugd mag zeker hopen
Op 't eerbewijs van 't Nageslacht.
| |
[pagina 44]
| |
Hoe! zou uw roem, doorluchte mannen,
De schrik en schaamte der Tyrannen,
De hoop van 't kwijnend Vaderland,
Voor 't vlug verloop der tijden zwichten?
Neen, de Alvernieler sloope arduinen Kunstgestichten,
Der Helden roem houdt eeuwig stand.
Geen van de Werff, den Leydenaren
Ten toeverlaat in doodsgevaren,
Het nakroost tot verwondering,
Die de in hun dienst verstramde leden
Voor 't uitgehongerd volk ten voedsel dorst besteden,
Ontziet der eeuwen wisseling.
Geen Brutus, die de zucht eens Vaders,
Hem pleitende voor Staatsverraders,
Deed zwichten voor den eisch des rechts.
Geen Kodrus, wiens roemruchtig sneven
Athenes Burgerstaat de zege heeft gegeven,
Zelfs voor den aanvang des gevechts.
Noch gy, ô Burgeres van Sparte,Ga naar eind3
Die, met het Moederlijke harte
Den aart der kunne trekkende uit,
In eedlen toornegloed ontsteken,
Niet marde uw Vaderland van 't snoodst verraad te wreken,
Door 't straffen van uw dartle spruit:
Gelijk in moed, dier fiere Moeder,Ga naar eind4
Die, wraak verschaffende aan een Broeder,
In dullen overmoed geslacht,
't Noodlottig hout, haar aanbevolen,
En aan den brand ontschaakt van gloeiende outerkolen,
Den offervlammen wederbracht.
| |
[pagina 45]
| |
Noch gy, verwinnaar der Latijnen,Ga naar eind5
Wiens kruin de Rijkskroon der Tarquijnen
Door 't gunstig Lot werd aangeboôn;
Doch die als balling om te zwerven,
En 't lieve Vaderland gewillig koost te derven,
Voor 't overheerschen op den Throon.
Een daad, zoo edel, zoo rechtvaardig,
's Volks liefde en eerbied overwaardig,
Verdiende, ô Roomsche Heldenjeugd,
Van uwer vesten breede bogen,
Uit trots metaal gebootst, te schittren in uwe oogen,
Ten voorbeeld' van verheven Deugd.
Maar welk een dank-, wat eerbetooning
Verdiendet gy, grootmoedig Koning,
Des grooten willems waardig oir,
Wien 't van uitheemschen dwang ontslagen
En dankbaar Albion een scepter op kwam dragen
Waar Vrijheid-zelve u toe verkoor!
Gy, smaadlijk van een Volk beleedigd,
Door uwer Vaadren bloed verdedigd
Ten koste van uw staat en goed;
Die, ondanks die verongelijking,
De Ondankbren, in hun nood, en moed- en krachtbezwijking,
Door uwen bystand hebt behoed!
Gy, wien geen zuislend Rijksvermogen
De Burgerliefde heeft onttogen;
Wien noch Hertooglijk hermelijn,
Noch Graaflijk goud, het hart kon raken,
Het zoo belangloos hart, dat Staatzucht kon verzaken,
En Neêrland vrij gebood te zijn:
| |
[pagina 46]
| |
Wanneer drie Vaderlandsche stroomen,Ga naar eind6
Der Gaulen slaverny' ontnomen,
U noodigden tot de Oppermacht.
Hoe deed u 't heilloos denkbeeld ijzen,
Uw staat te vestigen op 's Vaders gunstbewijzen,
Ons in verdrukking toegebracht!
Wat zijn we uw' Vorstelijken Magen,
Op 't bloedig Krijgstooneel verslagen
In 't stout verweeren van ons recht,
Verschuldigd? Wat aan zoo veel Helden,
Als leven, have, en staat voor 't Land te pande stelden,
Aan 't voorschrift van hun plicht gehecht?
Ga, Neêrland, ga met eerlauwrieren,
Met jongen myrth hun Tombe sieren! -
Maar hoe! - Het lachend loof verbleekt!
Wat smet uw luister, frissche bladeren?
Bezwijkt uw verw (gewis!) voor de achting onzer Vaderen,
Die door den hollen grafsteen breekt?
Gaat, doet, rechtaarte Landgenooten,
Hun beeld, in duurzaam goud gegoten,
Hunn' nooitvolroemden naam' ter eer',
Ten baak' van 't late Nakroost pralen! -
Is 't waar, en zíe ik wel, ô schoonste der metalen?
Ja, 'k zie uw blozen meer en meer.
Bloos vrij, gy Afgod van deze aarde!
Hoe hoog in achting, blijft uw waarde
Te kleen, dan dat uw praal en pronk
In 't minst de Braven zou vereeren,
Wier deugd voor 't scheemrend oog van 's warelds Opperheeren
Met bliksemenden luister blonk.
| |
[pagina 47]
| |
Doch schoon geen goud of eerekroonen
De Deugd der Vaadren kan belonen,
Men toone een hart, hun weldaân waard!
Dat Eerezuilen, Gloriegraven,
De erkentnis onzer ziel in allen opzicht' staven,
En d' eerbied voor hun Heldenaart!
Dat gy, ô Tijd- en Nijdverwinnen-
de Dichtkunst! Gy die hart en zinnen
In liefelijke boeien slaat:
Op wier gewijde taaläkkoorden
De geest ten hemel stijgt, en buiten alle boorden
Tot in 't oneindig weiden gaat!
Dat gy (wat zangstof voegt uw klanken
Zoo wel als 't Deugdvereerend danken?)
Den Lof der Patriotten zingt!
Verbreidt hun glorie, Dichtrenreien!
Dreunt, helle Krijgstrompet, en ruischende schalmeien!
Gewijde Cythersnaren klinkt!
1777.
|
|