De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Oden. | |
[pagina 3]
| |
De invloed der dichtkunst op het staetsbestuur.Ga naar voetnoot*Gelijk, op 't schor geluid van Mavors wapenkreet,
Een jonge Hengst zijn' moed ten oorlog' voelt ontbranden;
Met opgeheeven' hals de forse borst verbreedt;
Het schuimende gebit doet knarsen op zijn tanden;
De lange maanen schudt; en snuivende in het rond,
En rook en vlammen blaast; en op zijn sterke lenden,
(Daar hij zijn' staalen hoef slaat in den weeken grond)
Zijn' Ruiter vrolijk voert in 't dichtst van 's vijands benden:
Niet anders voelt mijn geest zijn' ijver aangespoord,
Om, in de wakkre rij' van Febus Gunstelingen,
Door d' onverwelkbren glans der Lauwerkroon bekoord,
Naar d' opgehangen' prijs, met fieren moed te dingen.
Verrukt aanvaardt mijn hand haar kunstelooze Lier,
Haar Lier, tot nog gewoon aan doffe Treurgezangen,
Om, op een' grootscher trant, en met verheevner zwier,
Een blijder maatgedicht stoutmoedig aan te vangen.
Gij, eedle Zielen, die, bestraald van Hemelsch licht,
Den grijzen Rhijnmonarch, daar hij zijn blaauwe baaren
Voorbij den Tempel drijft, door uwe vlijt gesticht,
Geboeid houdt door den klank van uwe fikse snaaren:
Verleent uwe aandacht aan mijn teedre Zangeres,
Die op uw heusheid, op uw gunst zich durft verlaaten;
Zoo zingt zij, blij', de magt der schoone dichtgodess',
Heur' invloed op 't Bestuur van vrije waereldstaaten!
| |
[pagina 4]
| |
Is 't waarheid, of bedriege ik mij,
En maakt een zoete razernij
Zich meester van mijn zinnen?
Of zweeve ik onverhinderd om
In 't zielverrukkend Heiligdom,
In 't zaligend verblijf der kuische Zanggodinnen?
Van waar, van waar die eedle gloed,
Die dus mijn aêr en boezem zwellen,
Mijn hart zoo driftig kloppen doet,
Mij naar 't gestarnte snellen?
Wie toont mij dit Gemeenebest,
Waarop mijn staarend oog zich vest,
Ten voorbeelde aller volken?
Waaruit de snoode Dwinglandij,
En yverlooze slavernij
Verbannen zijn naar 't diepst der Acheront'sche kolken?
Waar nooit de roofzieke Eigenbaat,
Gewoon de Rijken te ondermijnen,
Haar kromgespitste klaauw in slaat?
Waar Nijd noch Twist verschijnen?
Die Staat, steeds onafhangklijk vrij,
Erkent geene Opperheerschappij,
Dan die van recht en reden.
Daar geeft, van haar' verheven' Throon,
De Wet, de Wet-alleen geboôn,
Door geen losbandigen moedwillig te overtreeden.
De Rijksstaf, aan haar zuivre hand
Door geen geweld of list te ontwringen,
Wordt nimmer strafloos aangerand
Van wederspannelingen.
| |
[pagina 5]
| |
Waar haar Gezag en Oppermagt
Bestaat in onverwrikte kragt
Wordt nooit de Trouw geschonden:
Daar houdt het Algemeen belang,
(Hoe ook bijzondre nooddruft prang')
Met een' onbreekbren knoop de harten saamverbonden:
Daar leeft men altoos eensgezind:
Daar bloeit gestrenge Deugd en Zeden,
Gelijk de tulp en hyacinth,
Die 't lagchend veld bekleeden:
Daar gloeit des Burgers ingewand
Van Liefde tot het Vaderland,
Door geen geweld te dooven.
Ofschoon een magtig Nagebuur
Het heil van zulk een Staatsbestuur,
Door woesten haat genoopt, hem trachtede te ontrooven;
Hij stelt, door onverwinbren moed,
Den dollen vijand perk' en paalen,
En stort, met vreugd', zijn dierbaar bloed,
Om lauwren te behaalen.
Geen Zeeman, die, op 't golvend zout,
Een' naadrenden Orkaan beschouwt,
Gereed zijn kiel in stukken
Te brijzelen, toont grooter vlijt,
Opdat hij 't doodsgevaar vermijd',
Om voor dien bangen nood zijn zeilen neêr te rukken,
Dan hij, wanneer een Moordharpoen
Der Vrijheid wordt naar 't hart gedreeven,
Om, met zijn leven, Haar te hoên,
Hem waarder dan het leven.
Dus was de glorierijke stand
Van 't Oogelijn van Griekenland,
Minerve toegeheiligd,
Wanneer 't, bij 't zeegrijk Marathon,
Den trotsen Persiaan verwon,
| |
[pagina 6]
| |
En zich voor 't schandlijk Juk grootmoedig heeft beveiligd.
Vergeefsch was 't dat, tot uwen val,
't Gewapend Azië aan kwam rukken,
Athene; uw Heldenkroost stond pal,
En deed zijn' waan mislukken.
Dus was 't bestuur van Romes staat,
Wanneer 't den blijden dageraad
Der Vrijheid aan zag breeken;
Wanneer 't een' grooten Decius,
Een' onverschrokken' Regulus,
Een' dapp'ren Curtius in zijnen schoot mogt kweeken;
Een' Curius, die 't goud versmaadt
Hem door een' vijand aangebooden:
Wanneer den Gal de ontzagbre Raad
Een Raad geleek van Goden.
Dus praalde in onzer Vaadren Eeuw,
De Zevenstaat van Neêrlands Leeuw,
ô Vrije Batavieren!
Toen groote willem, nooit volroemd,
Door Helsche Wraakzucht wreed gedoemd,
Om 't roemrijk vestigen van Vrijheids veldbanieren,
Toen, toen de bliksem van zijn vuist
Geweetensdwinglandij deed beeven,
Daar zij haar' Zetel zag vergruisd,
Haar magt den doodsnik geeven.
Aanbiddelijke Poëzij,
Die door uw zoete melodij
De harten weet te kneeden,
Die, daar gij 't Ceesche Treurdicht zingt,
Het oog tot smeltend schreien dwingt,
Tot traanen; maar vermengd met duizend lienijkheden:
En door 't verwiss'len van uw' toon
Die zilte droppen op doet droogen,
En in de zuivre vreugd' der Goôn
Den geest houdt opgetoogen!
| |
[pagina 7]
| |
Strekt zich, volmaakte Hem elspruit!
Strekt zich uw magt tot zoo verre uit,
Om Staaten te regeeren?
Gewis: uw invloed blijkt alöm:
Bij 't daveren der Oorlogstrom,
Bij 't flikkrend drillen van gepunte Legerspeeren:
In de achtbre Raadsvergadering',
Daar Wet en Handvest wordt beschreeven;
Daar Themis hooggeduchte kling
Voor 't kwaad wordt opgeheeven.
Wie twijfelt? Volg mij, in mijn vlugt,
Door 't ongemeeten ruim der lucht;
Naar Pindus groene velden:
Hier pronkt in Jaspis, Marmer, en
Metaal, de beeltenis van hen,
Die op hun gouden Lier de schoonste toonen stelden.
Wie is Hij, die aan alle kant'
Zich van gedrochten ziet omringen,
Daar hij de taaie koorden spant?
Hen lenigt door zijn zingen?
Is 't Febus? Neen; zijn groote Zoon,
Die 't eerst de daaden van de Goôn
Deed klinken op zijn snaaren.
Voor hem lag 't menschdom in een' poel
Van beestlijkheid, en stond ten doel
Aan onderling geweld. - Bloeddorstige Barbaaren!
Zijn Cyther heeft u 't eerst gered
Van een ontelbaar tal van plaagen,
En deed het zachte Juk der Wet
Uw harde nekken draagen.
Wiens standbeeld wordt daar ginds beschouwd,
Gevormd in overdierbaar goud,
Zoo vol bevalligheden?
Ik zie, voor mijn verwonderd oog,
Gevaartens rijzen hemelhoog
| |
[pagina 8]
| |
Op 't speelen zijner Luit! 't zijn Vestingen, 't zijn Steden!
Amfion is 't, de Veldpoëet,
Wiens kunst de menschen vesten bouwen,
Hen minlijk samenwoonen deed,
En rechten onderhouên.
Wie vraagt nog of het Staatsbewind
D' onschatbren invloed ondervindt
Van Dichtkunsts alvermogen;
Daar zij alleen de heilge Wet
Ten hoogen Zetel heeft gezet,
En Themis nederwaart gelokt van 's Hemels boogen?
Ja, 't is uw invloed, zuivre Maagd,
Die al die deugden kan verwekken,
Daar 't vrij gewest zijn' roem op draagt,
Die 'k maalde in flaauwe trekken.
ô Dichtkunst, spoor mijn zangdrift aan!
Het geldt uwe Eer, uw Lauwerblaên.
Wie kan zich thans beteugelen?
Hoe hijge ik magt- en ademloos!
Hoe trilt mijn speeltuig, veel te broos!
Hoe drijve ik, als Icaar, op saamgekleefde vleugelen!
Ai mij! wat waage ik! 't smeltend wasch
Begeeft me in 't al te roekloos zweeven!...
Wat nood...? Men storte in Egeus plas,
't Is grootsch aldus te sneeven!
Van hier, ô gij, aan wie een ziel,
Van slegte klei te beurte viel,
Verachte stervelingen,
Niet vatbaar voor den Hemelgloed,
De spoor van 't zanggezind gemoed;
Van hier: 't is niet voor u dat we onze toonen dwingen.
Voor u, ô Zoonen van Apol,
Voor u, in waare kunst ervaaren,
Van zijn verheevne Godheid vol,
Voor u roer ik de snaaren.
| |
[pagina 9]
| |
Gij, die dien eedlen geest ontvingt,
Die door de dikke wolken dringt,
Op klappende arendsvlerken,
Zoudt gij, van eer verbasterd, laf,
U kunnen buigen voor den staf
Van een' Tyran, wiens woên geen Staatswet kan beperken?
Gij zwoegen in het slaafsch gareel?
Op een' vergramden oogwenk beeven?
Neen: eer koost ge u het graf ten deel'
Voor een verachtlijk leven.
Hij kusse de bebloede hand
Van een' gehaaten Dwingeland,
Dien laage zucht voor 't leven
Bekoort, of die een boei van goud,
Met een gevoel van vreugd, beschouwt,
Door 't zielverdelgend gif van heblust aangedreeven!
Hij, die een' lonk der Poëzij'
Zijn' fieren boezem voelt ontvonken,
Zal met den gulden naam van vrij
Tot aan den grafkuil pronken.
Zou Eigenbaat, dat schrikgedrocht,
Dat nooit dan 't doodlijkst onheil wrocht,
't Veradeld hart ontëeren
Van Febus Lievling? Neen, ô neen:
Geen gloeiend goud, de roem-alleen
Is 't geen een Dichter voor zijn aandeel zal begeeren.
Het Algemeen belang des Staats,
Wien hij zich-zelv' heeft toegeheiligd,
Houdt in zijn ziel de hoogste plaats,
En wordt door hem beveiligd.
ô Dichtkunst, waar ge uw' invloed toont,
Daar is 't dat waare braafheid woont
Met vlekkelooze zeden.
Zou Wellust, door 't bedrieglijk schoon
Van 't lokäas, dat zij spreidt ten toon,
| |
[pagina 10]
| |
Bekooren, uit het spoor der blanke Deugd doen treeden
Hem, die door heilig Dichtvuur blaakt,
En, boven 't zinn'gestreel verheeven,
Geneuchten, eindloos zoeter, smaakt,
Dan de aarde weet te geeven?
Waar zoeke ik 't voorbeeld van den Moed?
De Gloriezucht, die wondren doet
In strenge Krijgsgevaaren?
Waar Liefde tot het Vaderland,
Die alle vreeze en schrik verbant,
Schoon zij den wreeden dood ziet om haar schreeden waaren?
Streef d' Aardbol om, langs Titans spoor;
Doorkruis het met verwoede winden;
Nooit zult gij die in schooner gloor
Dan bij den Dichter vinden.
ô Vrijheidskweekster, zoo vermaard
Door uw ontzachlijk Oorlogszwaard,
ô Sparte! Tuig 't vermogen
Der Dichtkunst, dat gij ondervondt,
In dien vervaarelijken stond,
Wanneer Messene uw' trots te schandlijk had geboogen:
Toen gij, wanhoopende aan 't herstel
Van zoo veel zwaare nederlaagen,
Genoodzaakt waart het Krijgsbevel
Tyrtéus op te draagen.
Wat lafheid! Hemel! De Spartaan
Beeft, siddert om ten strijd' te gaan!
Wat angst bedwelmt zijn zinnen?
Hij vliedt op 't blinken van een' dolk!
Lycurg, hebt gij dit kwijnend volk
Uw wetten toegedeeld om de aarde te overwinnen?
Waar blijkt hier moed? Dit schijnt veelëer
Een bende van Sarmaatsche slaaven,
Dan een naar glorie dingend Heir
Van Lacedémons Braaven.
| |
[pagina 11]
| |
In dit noodlottig tijdsgewricht
Verschijnt Tyrtéus. Zijn gezicht
Schiet flonkerende straalen:
Zijn voorhoofd bloost: zijn boezem brandt:
Hij grijpt de Cyther in de hand,
En schijnt op 't Krijgsgeluk alreeds te zegepraalen.
Zijn zang vertoont, aan de eene zij',
Een eeuwige eer, een roemrijk leven:
Aan de andre, bange slavernij,
Verachting, smaadlijk sneeven.
Kan 't mooglijk weezen! Welk een moed
Verspreidt zich door hun kookend bloed!
Hoe schielijk voortgesprooten!
Verrukking, Heldenyver, Dorst
Naar roem gaat over uit de borst
Des Oversten, in die van zijne Tochtgenooten.
Beeft op uw beurt, Messeners, beeft.
Thans ziet men niemand langer schroomen,
Voor 't Vaderland, waar voor hij leeft,
Zijn bloed te laaten stroomen.
Men strijdt: een bloedstroom kleurt het veld.
Wie is die onverschrokken Held,
Die 't alles schijnt te dwingen?
Voor zijne treden gaat de Dood!
't Is hij, die zoo angstvallig vlood,
Eer hij werd aangevoerd door 't moedverwekkend zingen.
De Zege is u, ô Lierpoëet!
Triomf! De vijand is geslaagen!
Zie daar hoe hij in kluisters treedt
Voor uwen Zegewagen!
U heugt het meê, beroemde Stad,
Welëer Europes Letterschat,
Meêdingeres van Sparte,
In uw verval zoo veel, ja meer
Geacht, dan zij in bloei en eer;
| |
[pagina 12]
| |
U heugt, hoe 't Dichtvuur werkt op 't ongevoeligst harte.
ô Salamis, Erichteus erf,
Moest gij Megâraas wetten eeren!
Liet dan de zetel van Minerv'
Zich ongestraft braveeren?
Trekt vrij uw Legermagt bij een,
Maar vleit u met geen Krijgstrofeén,
Atheners! vruchtloos poogen!
De schrik, die 't hart van kragt berooft,
Heeft alle sprankels uitgedoofd
Der Vaderlijke deugd. Wat moogt ge onzinnig boogen
Op 't bloed van Theseus, die al de aard
Van monsters zuiverde en Tyrannen?
Lafhartigen, zijn' naam onwaard',
Hebt gij zijn' moed verbannen!
Men wapent zich; men rukt te veld';
Maar 't jaagend hart, door angst bekneld
Op 't dreunen der trompetten,
Schijnt op het klaatren van 't geweer
Den bloden Krijgsman, doof voor de eer,
In weêrwil van zich-zelv' tot vluchten aan te zetten. -
De wanhoop woedt, en dreigt (ô spijt!)
Het straftuig door den strot te drijven,
Die hen te rugg' roept tot den strijd,
Hun rechten poogt te stijven.
Wie is er, die door pligt geleid,
De zaak des Vaderlands bepleit,
Ten koste van zijn leven? -
Versteende boezems! - Elks gezicht
Is thans op u-alleen gericht:
Durft, durft aan 't Aardrijk een doorlugtig voorbeeld geeven!
Of kan de vrijspraak van 't gemoed,
Der volken achting, liefde, en zegen,
't Vermaak der deugd, geen druppel bloed
Tiendubbeld overweegen?
| |
[pagina 13]
| |
Ja, 't kan....Gewis: daar rijst een Held,
Die, niet vertzaagd door 't woest geweld
Van trotse Dwingelanden,
Of van een redenloos Gemeen,
Voor d' ouden luister van Atheen
Als waare Patriot zijn leven wil verpanden.
Hij vliegt, ontvlamd in gloriezucht,
Om d' Oorlogsstander op te heffen,
Wen duizend bliksems uit de lucht
Zijn oog en aandacht treffen.
Wat wil dit wonder, dat zijn' voet
Weêrhoudt, zijn tong verstijven doet;
Zijn aanschijn doet verbleeken?
Hij staat, den Reiziger gelijk,
Die, in Auroraas parelrijk,
Een Aspis 't blaauwend hoofd al sijfflend op ziet steeken;
Of, in het dorgerooste zand
Van Jubaas heete schrikwoestijnen,
Een' Panther, die van bloeddorst brandt,
Op 't onverwagtst verschijnen.
ô Goden! roept hij eindlijk uit,
Zijt gij het, die mijn' yver stuit?
Zult gij het recht bestrijden?
Misgunt voor 't minst, misgunt mij niet,
Dat 'k u dit hoofd ten offer bied',
En Cecrops telgen van uw gramschap moog bevrijden.
Staat toe....! Straks ziet hij, in een' glans
Van oogverbijsterende straalen,
Door 't dun azuur van 's Hemels trans,
Zelfs Pallas nederdaalen.
Mijn Voedsterling, met welk een vreugd'
Weet mij uw gadelooze deugd
(Dus heft zij aan) te streelen!
Dan ach! die fierheid brengt eerlang
U ten gewissen ondergang,
| |
[pagina 14]
| |
En wekt uw' Vaderland' slegts nieuwe Treurtooneelen.
Of waant gij (maar verlaat dien waan)
Een volk, door wanhoop overrompeld,
Der doodsche sluimering' te ontslaan,
Waar in het ligt gedompeld?
Gaa, terg, in 't Cyreneesch gewest,
Den rossen Woudvorst in zijn nest,
Min vreeslijk in het woeden:
Weêrhoud, bedwing een hollend paard,
In 't hevigst rennen meer bedaard,
Dan een vertwijfeld volk, gezweept door tegenspoeden.
Eer zal de Leeuw uw vuist ontzien,
Het vliegend ros zijn' loop betoomen,
Dan 't volk der reden hulde biên,
Door drift vooringenoomen.
Laat dan, laat af: uw Landgenoot
Betreurde uw' roekeloozen dood
In zwaarer rouw' bedolven. -
Gij zucht? - Grijp moed, mijn Zoon, grijp moed:
Die kragt, die d' ongestuimen vloed
Des Hebrus wederhield, de worstelende golven
Van Amfitrites grondloos diep
Voor Argoos log gevaart' deed duiken,
Uit heide en rots Paleizen schiep,
Zal 's vijands wreevel fnuiken.
Grijp moed, mijn Zoon; die stond genaakt.
'k Zie Salamines band geslaakt,
Der Burgren moed aan 't zieden!
Dan zal, van zijn' gedreigden muur,
Uw opgeblaazen Nagebuur
U, met de schaamte in 't oog, de blijde Olijven bieden.
Gij staat verbaasd. - Geen ongeduld
Doe u mijn woord in twijfel trekken:
Gij-zelf, die mij mistrouwt, gij zult
Het werktuig hier toe strekken.
| |
[pagina 15]
| |
Gij, door een onbekende magt
Getroffen, zult het nageslacht
Van Telamon ontboeien,
En de u zoo dierbre Vaderstad,
Van Dracons wreedheên afgemat,
Door zuivrer wetten in het wenschlijkst heil doen bloeien.
Dan zal, terwijl het wareldrond
Van Solons wijsheid zal gewaagen,
Uw Vijand-zelf uit uwen mond
Gewijde Orakels vraagen.
Hier zweegze, en ijlde zoo gezwind,
Ja sneller dan een wervelwind,
Die Idaas eikestammen
Ten hemel reikend met hunn' top
Ontwortelt, den Olympus op. -
Wat doet ge, ô Solon? - Hoe! Wat ongewoone vlammen
Ontsteeken u 't gestreng gelaat?
Wat doet u ruimer adem haalen,
En 't moedgetuigend inkarnaat
Op uwe kaaken praalen?
Een vreemde schrik zweeft door uw leên;
Geen vrucht der doodsche angstvalligheèn,
Die laffen slegts bespringen:
De schrik, die door uwe aders woelt,
Is die, dien 't Dichterdom gevoelt,
Wen 't opgetoogen is in zijn bespiegelingen:
Een aandrift, een gewijde schrik,
Wiens kragt geen stervling kan beseffen,
Dan in dat gunstig oogenblik,
Als 't hart zich zal verheffen.
ô Wondre, ô onbegrijpbre tocht!
'k Gevoel, 'k erken in u 't gewrocht
Van 't onbekend vermogen,
Mij door de Wijsheid-zelv gespeld,
Dat al de waereld wetten stelt!
| |
[pagina 16]
| |
Zoo spreekt hij met een vlamm' van yver in zijne oogen:
Wie is het, die mijn lippen stiert,
Mijn klanken vormt en buigt in 't spreeken,
Mijn stem beschaaft, mijn rede siert,
Om 't hardst gemoed te breeken?
Gij-zelve, ô Dichtkunst, stort mijn' zin
Verhevener gevoelens in!
Thans is de tijd verscheenen,
De Vrijheid daagt! Dus zegt hij, treedt
Te voorschijn, spreekt, en overreedt;
En ijlings zijn de vrees, de schrik, en angst verdweenen,
Gevloôn in d' eeuwigdonkren nacht.
Leid, leid ons naar des vijands benden,
Galmt heel het volk, het nageslacht
Zal 's Vaders roem niet schenden.
ô Omkeer! Als de duisterheid
Haar' sluier over 't Aardrijk spreidt,
Schijnt al wat is te sneeven;
Maar naauwlijks treedt de Lichtbodin
Der dagpoort' van het Oosten in,
Of mensch en vee verrijst als in een ander leven.
Zoo kan het alverkwikkend licht
Den broeder van den dood doen vlieden:
Dit heeft de Poëzij verricht
Bij u, ô Cecropiden!
Dat nu de Krijgsklaroen een' moord-
kreet aanheff', die het zwerk doorboort;
Het zwaard in bloed gaa weiden:
De stem der Dichtkunst dringt alleen
Door kraakende rondassen heen,
Om u de gloriekroon der Zege te bereiden.
- Daar deinst de vijand. Triomfeert! -
Het is genoeg; gij hebt volstreeden!
Megaraas hoogmoed is verneêrd!
ô Driewerf heuglijk heden!
| |
[pagina 17]
| |
Thans schaamt men zich zijn daaden niet,
Terwijl men Mars het offer biedt
Op 't hem geheiligd outer:
Nu klieven Vrede en Overvloed
Den grond, gedrenkt van 's vijands bloed,
Met de onlangs tot een speer versmeedde spade en kouter.
En gij, ô Solon! ziet, met vreugd',
Het volk, beschaafd door uwe zangen,
Uw wet, als 't voorschrift van de Deugd,
Eerbiediglijk ontfangen.
Men wraak' nu nog de Poëzij,
En bann' haar uit de Maatschappij',
Als of heur vleiend streelen,
Waar door zij oor en geest bekoort,
De woestheid temt, de driften smoort,
En in 't verblijf der smart de malsche rust doet speelen:
Als of die teedre werkingskragt
Den geest ontzenuwde en verlaagde,
Ja, tot verwijfde slapheid bragt,
Die nooit iets groots bejaagde!
Hoe! Werd de dappre Myrmidoon,
Die de aangebooden zilvren kroon
Der grijsheid dorst versmaaden,
Om de eer van 't snoodgekreukte recht
Te wreeken, kragtloos in 't gevecht;
En werd de loop gestremd van zijne Heldendaaden:
Wanneer die vreeselijke hand,
Die Hectors woeden moest bepaalen,
Het bogtig Aziatisch strand
Zijn' maatklank deed herhaalen?
U immers, Chirons Kweekeling,
U voegde 't speelstift als de kling
In uw verstaalde vingeren;
Gij wist zoo wel de Cythersnaar
Te tokklen, als den beukelaar
| |
[pagina 18]
| |
Te zwaaien, of de speer van Pelion te slingeren. -
Doch waar toe aan des Xanthus boord,
In 't rijk der Dichterlijke droomen,
Een blijkbaar voorbeeld nagespoord
Bekend aan onze stroomen?
Gij, zinneloozen, die gelooft
Dat Dichtervuur den Moed verdooft!
Koomt, raadpleegt met uw Vaderen:
Met mannen, grooter dan misschien
Het Aardrijk immer weêr zal zien;
Wier naam den glans bezwalkt van Cézars lauwerbladeren.
Vraagt hen, in welk een Oefenschool
Hun hand de Heirbijl leerde stieren,
Om op 't heerschzuchtig Capitool,
Zoo vaak te zegevieren?
Geheiligde ypen, welker woud
Nooit blijk van lafheid heeft aanschouwd,
Dan Romes Adelaaren,
Germanjes sierlijke Oorlogsroof!
't Was in de schaduuw van uw loof
Dat gij de jonglingschap ten strijde zaagt vergaêren.
Daar werd de Lof der Heldendeugd
Door 's grijzen Priesters mond gezongen,
Met klanken, die de fiere jeugd
Door hart en nieren drongen.
De Dichtkunst blies hunne eerzucht aan,
Om op de steile gloriebaan
Kloekmoedig voort te streeven:
De schilden klonken, 't blinkend staal
Knarste op het platgebeukt metaal,
Om 't Ouderlijk geschenk den naneef weêr te geeven.
Men rukt dien Krijgsliên onder 't oog,
Die geenen weêrstand ooit ontmoetten;
En zij, voor wie 't Heelal zich boog,
Zij vallen voor hun voeten.
| |
[pagina 19]
| |
Hier, in de lommer deezer blaên,
Schoot ge, ô Armijn! het harnas aan,
Om 's Keizers staf te knotten:
Hier tradt ge August op 't lillend hart,
Die, met de onlijdelijkste smart',
De dienaars van zijn' trots op bloedige schavotten
Zag bukken voor het wreekend staal;
Zijn vaanen, smaadelijk geschonden,
Gescheurd, gesleept in zegepraal,
Zijn nederlaag verkonden.
Hier gorddet ge ook het zwaard op zij',
Civilis, om de Tyrannij
Heldhaftig te bedwingen.
Hier....Maar zoo rijk een tafereel
Vereischt een kloeker Dichtpenceel,
Een oog, bekwaam 't verschiet der Oudheid in te dringen.
Mijn aandacht dobbert, doolt en dwaalt;
'k Verlies mij-zelven in 't beschouwen
Eens oceaans, zoo onbepaald,
Als dien we thans bebouwen.
Wie roept mij van die wijde zee
Te rugg', naar een gewenschte ree'?
Gij, roem der Nederlanden!
Gij, Leyden, spoorster van mijn' zang,
Betemster van Geweetensdwang,
Gij wijst me een haven aan, en hoedt mijn kiel voor stranden!
Ik werp mijn anker voor uw' wal.
De naam uws Helds bekroon' mijn zingen:
De naam alleen van dousa zal
Dit groot geschil voldingen.
Gij, die, toen Pest en Hongersnood,
Met al de wapens van den Dood,
Uw veege vest besprongen,
Als in Kastieljes dienst' geschaard,
Haar hebt voor d' ondergang bewaard;
| |
[pagina 20]
| |
Wiens glorie eeuwig leeft en zweeft op dankbre tongen:
Wien op Parnas uw Roomsche Lier
Niet minder lauwren heeft verkreegen,
Dan in 't verdelgend Oorlogsvier
Uw Vaderlandsche Degen!
Van waar hadt gij die dapperheid:
Dat onnavolgbaar krijgsbeleid:
Die onbezweeken kragten:
Die waare grootheid, die uw ziel
In 't uiterst tijdstip nooit ontviel,
Maar de opgesparde keel des aardrijks deed verachten?
Was 't niet die zelfde Hemelmaagd,
Die Solon en Tyrtéus sterkte,
Die ook uw schouders heeft geschraagd,
En Leydens heil bewerkte?
Te recht, mijn dierbaar Vaderland!
Te recht dan reikt ge uw wakkre hand
Den Lust der Hemellingen,
Der overschoone Dichtkunst' toe.
Ach! dat zij u ervaaren doe,
Hoe zij de harten weet' tot reine deugd te dwingen!
Dat u haar invloed Burgers geev',
Van Vrijheidsmin, van moed doordrongen!
In wie dat groots Geslacht herleev',
Dat aan 't onwaardig juk zijn Nakroost heeft ontwrongen!
Silvestres homines sacer, interpresque Deorum
Caedibus et victu foedo deterruit Orpheus.
1775.
Horatius.
|
|