Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900
(2016)–Willem van den Berg, Piet Couttenier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
4
| |
[pagina 481]
| |
Inleidingaant.‘Volbloed ultramontaan, priester en toch mensch!’ Zo portretteerde de Vlaamse liberaal Paul Fredericq tijdens het twaalfde taal- en letterkundig congres (Middelburg 1872) in zijn dagboek de Noord-Nederlandse deelnemer en katholieke voorman dr. H.J.A.M. Schaepman. Hij waagt zich ook aan karikaturen van sommige congresgangers. Het zegt iets over de gemoedelijke sfeer die op de congressen heerst, en niet te vergeten tijdens de diners daarna. Hollanders en Vlamingen leren elkaar beter kennen en waarderen. Ze zijn als ‘broeders’ die na een ‘familietwist’ weer bij elkaar over de vloer komen. De congressen blijven na 1860 een bindmiddel tussen Noord en Zuid. Zo vindt in 1860 het zesde ‘verbroederingsfeest’ plaats te 's-Hertogenbosch, waarbij onder anderen Jacob van Lennep voordraagt en Matthias de Vries een rede uitspreekt aan de voet van het standbeeld van Van Maerlant. Vooral het Zuiden is gespitst op toenadering. Dat wordt onder meer zichtbaar op het zevende congres te Brugge (1862), waar Vuylsteke, Heremans, Jan van Rijswijck en Versnaeyen zich warme voorstanders van de Groot-Nederlandse gedachte betonen. De Vlamingen wilden de congressen mede inzetten om een politieke toenadering tussen Noord en Zuid te bewerkstelligen. Slechts enkele Noord-Nederlanders waren daarvoor te porren, zoals Vreede, die in een lezing op het congres te Gent onder luide toejuichingen sprak ‘Over den onuitroeibare gemeenschappelijke volksaard in Holland en België, trots elke staatkundige scheiding’. Op datzelfde congres poogde Vuylsteke de eenheid nader te funderen door te pleiten voor een Groot-Nederlandse geschiedschrijving. Het zou echter bij een eerste aanzet blijven, die na de Eerste Wereldoorlog weer door P. Geyl zou worden opgepakt. Tegen de achtergrond van de internationale politieke situatie (de dreiging van Franse expansie en Pruisische krachtsontplooiing) werd niet zozeer in het openbaar, als wel achter de schermen gedacht over een nauwer samengaan van Holland en Vlaanderen. In de komende jaren worden de tegenstellingen beter voelbaar, vooral als op het negende congres te Gent (1867) Multatuli en De Geyter olie op het vuur gooien. De politiek zal in de komende jaren een belangrijke rol blijven spelen. Bij de Vlamingen onderling ontstaan er spanningen tussen liberalen en katholieken, met pro's en contra's voor een nauwere samenwerking. In 1887 zal de jonge garde van de Nieuwe Gidsers medewerking aan het twintigste congres weigeren, omdat zij de bijeenkomst als een ‘menagerie’ beschouwen en niet wensen ‘mee te brullen’. Het laatste en drieënveertigste congres wordt in 1912 te Antwerpen gehouden. Al met al zijn deze congressen, alle ruzies en moeilijkheden ten spijt, voor de versteviging van de onderlinge relaties niet onbelangrijk geweest. Gedurende | |
[pagina 482]
| |
meer dan zestig jaar vormden zij een ontmoetingscentrum niet alleen van Nederlandse en Vlaamse literatoren, maar ook van acteurs, theaterdirecteuren, geleerden, boekhandelaren en journalisten. Het heeft onder meer geleid tot de totstandkoming van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (wnt) en het streven naar eenheid van spelling in Noord en Zuid. De congressen hebben ook bijgedragen tot een verbetering en professionalisering van de schrijvende kunstenaars. Al omstreeks 1880 werd een sectie opgericht die de boekhandel en andere ‘stoffelijke belangen’ besprak, dat wil zeggen een grotere afzetmarkt, een betere honorering van de schrijvers en de erkenning van het auteursrecht. Tegen het eind van de eeuw won ook het idee veld dat auteurs gemeenschappelijke belangen hadden in hun strijd voor economische onafhankelijkheid. Dit bracht discussies op gang over de oprichting van auteursverenigingen. Evenmin mag vergeten worden dat talrijke vooraanstaande figuren - Snellaert, Alberdingk Thijm, Conscience, Beets, Pol de Mont om er slechts enkelen te noemen - elkaar persoonlijk leerden kennen en waarderen. De op die wijze aangeknoopte vriendschapsbanden vormden de beste waarborg voor een groeiende samenwerking van Noord en Zuid. Niet toevallig werd in 1862 een tijdschrift opgericht met de titel Noord en Zuid. Het tweede Nederlands letterkundig congres in Felix Meritis in Amsterdam.
| |
[pagina 483]
| |
Congreskaart van het negentiende Nederlands taal- en letterkundig congres te Brugge van 24 tot 27 augustus 1884. Exemplaar van Pol de Mont.
| |
[pagina 484]
| |
Roet in het eten gooiden aanvankelijk voor enige tijd de Tachtigers. In hun verkettering van voorgangers en tijdgenoten werden ook de Vlamingen niet ontzien. Kloos schreef vernietigende kritieken op werk van Pol de Mont en Julius Vuylsteke. Hélène Swarth vond de banale poëzie van Hilda Ram onwaardig om de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse letterkunde te krijgen en Van Deyssel liet in een badinerend betoog niets heel van de Vlaamse letterkunde: Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongelooflijk, welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben volgeschreven om te laten zien, dat zij, letterkundig, bij Holland hooren. Het is abominabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kan niet, 't is gódsonmogelijk. Er is geen beginnen aan. Zoals Kloos zelf in augustus 1890 aan Cyriel Buysse schreef naar aanleiding van de opname van diens gedurfde naturalistische verhaal ‘De biezenstekker’ in De Nieuwe Gids, was het toch vooral in ‘de geavanceerde literaire kringen’ in Nederland dat er een ‘zekere antipathie’ bestond ‘tegen alles wat Vlaamsch [was]’. Het zijn die Nederlandse avant-gardekringen die een belangrijke invloed hebben gehad op het standaardbeeld van de hooghartige Nederlandse blik op het boerse en achterlijke Zuiden. Het beeld moet worden genuanceerd. Aan de Nederlandse literatuur in Nederland leverden ook auteurs uit het Zuiden hun bijdrage. In de jaren vijftig was dat al het geval met Van Beers, die in Nederland naam maakte met een soort literatuur die als typisch ‘zuiders’ en ‘emotioneel’ werd opgemerkt. In zijn voetspoor trad August Snieders, die bijvoorbeeld in 1861 in Breda en 's-Hertogenbosch zijn Sneeuwvlokske voordroeg ten bate van de slachtoffers van de watersnood die in dat jaar Nederland teisterde (voor welke actie ook J.J. Cremer een bijdrage leverde, die dan weer Multatuli tot ongenadige spot dreef). Ook Domien Sleeckx werd in de jaren zestig in coproductie in Nederland gepubliceerd. Vandaar ook de opvallende voetnoten in de eerste uitgave van bijvoorbeeld In 't Schipperskwartier, tafereelen uit het Vlaamsche volksleven (Amsterdam-Antwerpen 1861), met woordverklaring van Vlaams idioom. Die trend zette zich verder met het offensief dat Hendrik Conscience in de richting van de Nederlandse boekenmarkt inzette. In 1852 verscheen al zijn bundeltje De grootmoeder (met twee ‘vertelsels’ voor kinderen) bij H. Peeters te Antwerpen en H.J. van Kesteren te Amsterdam. In 1858 publiceerde hij de Nederlandse historische roman Batavia. Een groot commercieel succes behaalde hij vanaf 1867 met de tiendelige uitgave van zijn Romantische werken bij A.W. Sijthoff te Leiden, een co-editie met J.P. Van Dieren, die de uitgave onder de titel Volledige werken in Antwerpen uitbracht. | |
[pagina 485]
| |
Het moest een goedkope uitgave worden om Conscience ‘onder het volk’ te brengen in Nederland (vandaar ook de kwalificatie ‘romantisch’), zoals Sijthoff aan zijn Belgische partner schrijft. Door een professionele aanpak, met onder meer een lezingenreeks van Conscience in Nederland - een ‘triomftocht’, zoals de auteur die zelf zou bestempelen - werd de onderneming overigens een groot financieel succes. Conscience was geen uitzondering. Vlaamse schrijvers moesten vaststellen dat er in Vlaanderen in de hele periode 1860-1900 nog relatief weinig boeken werden gekocht. Indien ze een zekere financiële onafhankelijkheid wilden bereiken, waren ze daarmee als vanzelf aangewezen op de Nederlandse boekenmarkt. De aanwezigheid van Vlaamse auteurs in Nederland ging dan ook in stijgende lijn. Ook Vlaamse schrijfsters ondersteunden de evolutie. Maria van Ackere-Doolaeghe kon dankzij de steun van Jan Jacobus Wap, met wie ze jarenlang bevriend was, in de jaren 1876-1878 haar verzamelde poëzie of Vereenigde dichtwerken in Nederland uitgeven, bij Belinfante in Den Haag. Het heet dat Virginie Loveling in de jaren negentig al ‘omnipresent’ was in de fondsen van de Nederlandse uitgeverijen. Met verzorgde uitgaven lag ze met haar romans goed in de markt voor kopende dames, juffrouwen en heren uit de burgerij (als cadeauboek bijvoorbeeld) of voor de bezoeker van de leesgezelschappen. Haar positie werd wel al vanaf 1850 voorbereid door Vlaamse schrijvers die om hun afzetmarkt te vergroten of uit idealisme (of beide) de middenmoot van het Nederlandse leespubliek trachtten te bereiken. Cyriel Buysse zette de kroon op het werk door in 1890 als eerste Vlaamse auteur ook door te breken in de kringen van de Nederlandse avant-garde. Guido Gezelles naam zou in Nederland pas na 1897 bekend raken, na kritieken en studies van Pol de Mont, Albert Verwey en Willem Kloos, en in feite pas na 1900 een breder publiek bereiken na een campagne van uitgever L.J. Veen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat er na 1860 ook sporen van waardering voor de literatuur in het Zuiden zijn waar te nemen in enkele toonaangevende Nederlandse tijdschriften, zoals De Nederlandsche Spectator en Vaderlandsche Letteroefeningen, maar ook bij enkele belangrijke Nederlandse auteurs. Het meest opmerkelijke geval wellicht signaleert Busken Huet in zijn Belgische reisherinneringen, Het land van Rubens (1879). Daarin haalt hij het verslag aan dat Potgieter hem stuurde over diens reis naar België in 1871 (veertig jaar na zijn onverhoedse vlucht na de opstand) en zijn ontmoeting met de gezusters Loveling, ‘voor wier versjes’, zo schreef hij in een verslag aan Busken Huet, ‘ik de halve nieuwere vlaamsche litteratuur cadeau doe’. Busken Huet schrijft in zijn gids voor België overigens zelf lovend over de poëzie van E. Hiel en J. Vuylsteke, en stelt laatstgenoemde zelfs voor, ietwat treiterig voor zijn landgenoten, als een voorbeeld voor de Nederlandse auteurs. | |
[pagina 486]
| |
Het is ook opvallend hoe talrijke Nederlanders in 1881 deelnemen aan de openbare hulde die Conscience in Brussel te beurt viel bij het verschijnen van zijn honderdste boekdeel. Daarbij bood de Nederlandse kunstwereld hem een vriendenalbum aan, Noord Nederland aan Hendrik Conscience, met daarin tekeningen, muziekstukken en teksten van circa vierhonderd Nederlandse kunstbroeders, met bekende namen als Matthias de Vries, Jan ten Brink, Josephus A. Alberdingk Thijm, Nicolaas Beets, Geertruida Bosboom-Toussaint, Piet Paaltjens en Jacques Perk. Eveneens in 1881 verscheen er in Astrea. Letter kundig Tijdschrift voor Noord en Zuid, uitgegeven bij Akkeringa in Amsterdam, een speciaal nummer dat helemaal aan Conscience was gewijd. Nog meer respect en waardering ontstond toen in Vlaanderen de generatie van Negentig rondom het tijdschrift Van Nu en Straks vanaf 1893 aansluiting had gevonden bij de internationale ontwikkelingen. De kunstopvattingen van dat tijdschrift kwamen meer overeen met die van Verwey dan van Kloos. Toen Verwey - die nog in een verslag van het twintigste taal- en letterkundig congres van 1886 zeer schamper en neerbuigend over de Vlaamse ‘brave pioniers’ had geschreven - na de crisis in De Nieuwe Gids voor een ‘geestelijke kunst’ had gekozen, werd hij naast een aantal anderen medewerker aan de eerste jaargang van Van Nu en Straks. August Vermeylen had tijdens twee promotiereizen in 1892 en 1893 in Nederland de nodige contacten gelegd. Omgekeerd kregen Vlamingen werk geplaatst in het Tweemaandelijksch tijdschrift (1894-1901) van Verwey en Van Deyssel. Dankzij de reputatie van Van Nu en Straks gingen de Nederlandse uitgevers zich op Vlaanderen oriënteren, zoals de Bussumse uitgever Van Dishoeck. Hij maakte verschillende aanbiedingsreizen naar het Zuiden, bezocht de congressen en maakte daar in 1899 kennis met onder anderen Van de Woestijne, die als groot dichter onmiddellijk welkom was in Noord-Nederland. Door zijn contacten met de Vlamingen was Van Dishoeck in staat het tijdschrift Vlaanderen (1901-1907) uit te geven, waaraan de bijna volledige Van Nu en Straks-groep meewerkte. |
|