| |
| |
| |
| |
| |
1
De literatuur van de negentiende eeuw: inleiding
Oosterholt 2005 heeft gedetailleerd beschreven hoe het beeld van de negentiende-eeuwse letterkunde lange tijd bepaald werd door de visie van de Tachtigers. De uitspraak van Dr. Ruardi over het peil van de Nederlandse letteren in Busken Huets Lidewyde 231.
Over de ruimtelijke ordening van Nederland in de eerste eeuwhelft zie Van der Woud 1987. De technische veranderingen op het gebied van zetten en drukken komen uitgebreid aan de orde bij Van Lent 1993 en De Wit 1993. Over de positie van de burgerlijke intellectuelen in de negentiende eeuw schreven Aerts, Blaas en De Vries 1998. Over het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw verscheen in 1992 de dissertatie van Dongelmans. Voor beschouwingen over het vertalen tussen 1820 en 1885 zie Koster 2002. Van Kalmthout 2004 schreef over het plagiaat in de negentiende eeuw.
Overzichten van de studie van de letterkunde van de negentiende eeuw verschaften Schenkeveld 1987, Van den Berg 1991b en Mathijsen 1998. Over de contacten tussen Noord en Zuid zie Van den Berg en Couttenier 2008. De negentiende-eeuwse historiografie kreeg aandacht van Worst 1989. Over de betekenisontwikkeling van het begrip ‘literatuur’ schreef Van den Berg in 2000 en 2001. Over typische negentiende-eeuwse herinneringsmomenten raadplege men Bank en Mathijsen 2006. Over het nationaal denken in Europa schreef Leerssen 1999. Over het vaderlanddenken in de letterkunde zie Van den Berg 1999b. Voor de relatie nationalisme en Romantiek: Van den Berg 1988-1989. Over de contemporaine taxatie van de eigen letterkunde schreef Van den Berg 1999a. De beeldvorming rond de letterkunde komt aan bod bij Van den Berg 1992 en Mathijsen 1992. Over de ontwikkeling van de literatuurgeschiedschrijving schreef Laan zijn dissertatie 1997. Meer algemene overzichten over de negentiende-eeuwse letterkunde verschenen van de hand van Ten Brink 1888-1889, De Vooys 1948, Stuiveling 1971, Knuvelder 1973, Mathijsen 1982, Van den Berg en Zonneveld 1986, Zonneveld 1987, Anbeek 1990, Van Bork en Laan 1997, Van den Berg 1999c en Mathijsen 2004c. Voor een overzicht van literair-historische benaderingen van de negentiende eeuw zie Schenkeveld 1989. Over de bronnen van het vaderland in de negentiende eeuw raadplege men Leerssen 2006. Zie voor Broms typering van de Nederlandse Romantiek Brom 1926, 2, 367. Over de Nederlandse Romantiek schreef Van den Berg zijn dissertatie 1973 en later een literair-historische bijdrage 2004a. Het vaderschap van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving komt aan de orde bij Van den Berg 1989c. Het negentiende-eeuwse schoolonderwijs bespreekt Kloek 1998. De dagbladkritiek komt uitvoerig aan de orde in de dissertatie van Korevaart 2001. Informatie over het negentiende-eeuwse literatuuronderwijs verschafte Johannes 2006a en 2007. Over de leescultuur in het
algemeen schreven Mathijsen 1996a en Luger 1997. Over vrouwenlectuur in deze periode publiceerden Dongelmans 1996, Dongelmans en De Vries 2001 en Streng 1997. De leescultuur in Middelburg is onderzocht door Kloek en Mijnhardt 1986, die van Zwolle door Brouwer 1995. Over de kwantitatieve ontwikkeling van het leesgezelschap schreef Jansen 1990, over een Leids leesgezelschap Van Zonneveld 1986, over een Engels leesgezelschap Wilhelm 1999. Over de bibliotheekwereld rond 1800 en de aanzetten voor een openbaar bibliotheekwezen schreef Van Goinga 2000. Over de nutsbibliotheken publiceerde Van den Berg 1993. Nuts- en volksbibliotheken kwamen aan de orde bij Dongelmans 2000, particuliere bibliotheken bij Keijsper 2000, Amsterdamse winkelbibliotheken bij Keyser 2000. Kuitert 1991 ging in op tweedehands literatuur; zij behandelde de literaire series in 1993 en de colportage in 1996. Over honoraria en beroepsauteurs raadplege men Van Kalmthout 2001 en Kuitert 1994, 2001 en 2002. Over subsidies schreef Mathijsen 1996b. Negentiende-eeuwse schoolbibliotheken komen aan de orde bij Dane 2000, de genootschapsbibliotheken bij De Vries 2000. Over de leenregisters van wetenschappelijke bibliotheken: Van Delft 2000.
| |
| |
Over de selectiecriteria bij het recenseren van boeken schreef De Kruijf 2006. Voor de politieke veranderingen in Nederland in de negentiende eeuw zie Van Sas 2004. Over het ontstaan van het moderne Nederland schreef Van der Woud een interessante studie 2006.
De problematiek van de geschiedschrijving van de specifieke Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw in Zuid-Nederland en Vlaanderen komt aan bod in Couttenier 1982, Deprez 1985, Gobbers 1985 en Wauters 1991. De maatschappelijke ontwikkelingen in Zuid-Nederland: Witte, Nandrin, Gubin en Deneckere 2005. Over nationalisme en literatuur in België en Vlaanderen tijdens de negentiende eeuw: Couttenier 1999b. Voor de geschiedenis van het boek en de uitgeverij in België en Vlaanderen: Liebrecht 1934 en Simons 1980b en 1984. Over de nadruk van Franse en Nederlandse boeken in België in de periode 1815-1852: Dopp 1932, Liebrecht 1934, 11-32 en Deprez 1990. Over de alfabeteringsgraad in België: Gobbers 1999, 14. De ontwikkeling van geletterdheid van de plattelandsbevolking in Zuid-Nederland tussen 1750 en 1850 is beschreven in Vandenbroeke 1981, 270-288. Over het onderwijs van de Nederlandse letterkunde aan de universiteiten: Wils 1954-1955, Rutten 1962-1964, Deprez 1970a, Vis 1988 en 1989 en Deprez 1989. De uitspraak over het analfabetisme en de toestand van het lager onderwijs in Vlaanderen is ontleend aan een artikel dat August Snieders publiceerde naar aanleiding van het bezoek van koning Leopold i aan Antwerpen op 22 september 1849. Geciteerd in: Persyn 1925, i, 165. De gegevens over de beroepssituatie van de Vlaamse auteurs omstreeks 1860 zijn gebaseerd op Verbeke 1990. Nog meer over de positie van de Vlaams-Belgische auteurs in Vlasselaers 1985, 138-139 en Witte 2003. Over de professionalisering van de Vlaamse auteurs: Verbruggen 2006. Auteurswet 1881: Reinsma 2006.
De studie van de letterkunde van de negentiende eeuw in het Zuiden heeft zich vooral op de periode na 1830 geconcentreerd. Werkinstrumenten zijn bio-bibliografisch: Bibliographie Nationale 1886-1910, De Potter 1893-1897, Leven en werken van Zuidnederlandsche schrijvers 1904, Coopman en Dela Montagne 1881 en De Seyn-Verhougstraete 1905. Literairhistorisch: De Potter 1858, Snellaert 1866, Stecher 1887, Coopman en Scharpé 1910, Hamélius 1925, Lissens 1967, Stuiveling 1971 (zowel Noord als Zuid) en Deprez, Gobbers en Wauters 1999-2003 (een verzamelwerk met bouwstoffen en uitgebreide bibliografie). Men raadplege ook de klassieke geschiedenissen van de Nederlandse letterkunde, inz. Te Winkel 1925-1927 en Knuvelder 1977 en 1976. Overzichten: Stecher 1875, Coremans 1905, Lecoutere 1918, De Bock 1921, Van de Voorde 1931, Closset 1943, Vermeylen 1949, Gijsen 1951, Lissens 1952, De Bock 1953, Couttenier 1982, Gobbers 1982, Deprez 1988a en Wauters 1991. Casestudies in Deprez en Gobbers 1990. Bronnencollecties in Vlaamse universiteitsbibliotheken: De Schepper 1982, 144-198, Pretiosa Neerlandica 1988, 139-180 en Hendrickx, Couttenier en Meeus 1994, 152-172. Over jeugd- en kinderliteratuur handelen Van Coillie en Ghesquiere 1996, 11-113. Over boek en uitgeverij zie Liebrecht 1934 en Simons 1980b en 1984. Bibliotheken: Vandamme 1971. Over koloniale literatuur: Verthé en Henry 1962. Over taalpolitiek: Suffeleers 1979 en Willemyns 2002.
| |
| |
| |
2
De periode 1800-1830
Inleiding
Voor een typering van deze periode als gekenmerkt door Verlichting, Biedermeier en Romantiek zie Van Zonneveld 1983b. Over aard en verschijningsvormen van de Romantiek in Nederland schreven met onderscheiden taxaties Brom 1926, De Deugd 1966, Van den Berg 1973, 1984b, 1988-1989 en 2004a. Voor een verslag van de orkaan, zie de lierzang van Van Hall 1800. Over de weinig hechte relatie tussen Noord-Zuid aan het begin van de negentiende eeuw schreef Van den Berg 1985a. Verder ook Heremans 1875 en Baur 1969, 115-139. De citaten van Tollens en Feith kan men vinden bij De Vooys 1948, 14. Voor het citaat uit de mega-kritiek in de Vaderlandsche Letteroefeningen: 1819, 1, 169. Zie voor de citaten uit Willems: Deprez 1965-1968, ii, 141 en Willems 1820-1824, 238. Over Victor le Plat schreef Smeyers 1975, 533-535; over Albericus Stichelbaut: Blommaert 1861, 403-406, Van Eeghem 1926-1929 en Smit 1983, 825; over Jan B. Verlooy: Smeyers 1975, 525-520, en 1990 en De Ridder 2001.
| |
2.1 Het Noorden
De literaire situatie in Noord-Nederland
Genootschappelijke cultuur
Over genootschapsonderzoek in het algemeen raadplege men onder meer De Jonge en Mijnhardt 1983. Over literaire genootschappen in de achttiende en negentiende eeuw schreven Van den Berg 1983b, 1984a, Singeling 1991 en De Vries 2001. Over Van der Palm schreef De Groot zijn dissertatie 1960. Kossmann 1987 typeerde Van der Palm als de man van het midden. De citaten van Van der Palm in Van der Palm 1854, i, 28, iii, 70 en iii, 77-87. Het citaat van Ter Haar in Gedichten, ii, 204. Over Des Amorie van der Hoeven schreef Cossee zijn dissertatie 1988. Van der Hoevens uitspraak over Van der Palm is te vinden in Des Amorie van der Hoeven 1845, 311. Beets' opmerking over Van der Hoeven is te vinden in Zonneveld 1983a, 218. Over De Clercq als comparatist zie Brandt Corstius 1961. Over De Clercqs verhouding tot de literatuur schreef Schenkeveld haar dissertatie 1962. Het citaat van De Clercq aldaar 256-257. Piersons karakteristiek van Het Reveil is te vinden in Pierson 1888, 189. Voor De Clercqs verhouding tot de genootschapscultuur zie Schenkeveld 2005. Een selectie uit De Clercqs Dagboek werd uitgegeven door W.A. de Clercq 1999. Over de Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde schreef Van Zanten 1999 een bijdrage. Over Van Ghert publiceerden Rogier 1934, Ribberink 1968 en Van den Berg 1973. Het citaat uit Van Ghert staat bij Van den Berg 1973, 213.
| |
Het culturele tijdschrift
Een bibliografisch overzicht van negentiende-eeuwse literaire tijdschriften is te vinden bij Mathijsen 1977-1980, Mathijsen en Wiskerke 1983 en Wiskerke en Mathijsen 1985. Over de Vaderlandsche Letteroefeningen schreef Hartog 1877 een uitvoerig artikel. Muis-van der Leun 1990 besteedde aandacht aan het uitgavenpatroon van dat tijdschrift. De citaten uit de Vaderlandsche Letteroefeningen zijn genomen uit de jaargangen 1810, 1, 90 en 1816, 1, 72. Het citaat uit Apollo staat in de jaargang 1828, 65. Citaten uit Argus stammen uit de jaargangen 1828, 2 en 1829, 298-299. De citaten uit De Nederlandsche Mercurius staan in de jaargangen 1828, 12, 94 en 1829, 38, 602. Het citaat uit De Vriend der Waarheid stamt uit de jaargang 1829, 43. Over de tijdschriftjes Apollo, Argus en De Nederlandsche Mercurius kan men informatie vinden bij De Vooys 1947a. Voor kritiek op prulpoëten zie Mathijsen 2004. Over tijdschriften als barometer van de smaak schreef Johannes 1995 een monografie. De gevolgen van kleinschaligheid behandelde Johannes 1997. Vrouwentijdschriften en journalistes in de achttiende en negentiende eeuw vormen het onderwerp van de dissertatie van Jensen 2001.
| |
| |
| |
De poëzie in Noord-Nederland
Rhijnvis Feith (1753-1824): ‘Al het heden wordt voorleden’
‘Herfstbespiegeling’ wordt hier geciteerd naar de bloemlezing van Kloos: Feith 1913, 155-156. Voor persoon en werk van Feith zij verwezen naar Ten Bruggencate 1911. Brandt Corstius 1957 stempelde Feith als overgangsfiguur. Negatief over Feith is Gobbers 1963. Over Feith als dichter van de vergankelijkheid schreef Paasman 1974. Het sentimentele als taal van het hart behandelde Meijer 1998 in haar dissertatie. Twee gedegen edities van Het ideaal in de kunst werden door Buijnsters 1967 en 1979 bezorgd, een heruitgave van De ouderdom door Van Hattum 2009, het citaat op 202.
| |
Jan Frederik Helmers (1767-1813): bard in barre tijden
Leven en werk van Helmers werden uitvoerig beschreven door Van Hattum 1996 in zijn dissertatie. Voor een nadere plaatsbepaling van De Hollandsche natie leze men Kloek 1993. Een nieuwe uitgave van De Hollandsche natie is bezorgd door Jensen met medewerking van Van Hattum 2009. Zie voor het citaat van Busken Huet diens Verzamelde werken xiv, 71.
| |
Hendrik Tollens (1780-1856): volksdichter
Het citaat uit ‘Aan Klitia’ is te vinden in Tollens' Proeve 1805, 22. De tijdgenoot Schotel schreef een kritiekloze biografie van Tollens 1860, Huygens 1972 een meer afstandelijke. Het citaat uit voorbericht Gedichten i (1831) in Huygens 1972, 132. Het citaat uit ‘Huisselijk geluk’ staat in Gedichten i, 131. Uitgaven van De overwintering: Tollens 1964 en Tollens 1997. De citaten uit De overwintering komen uit de uitgave 1964, 80 en 70. Het citaat uit ‘Mijne zangster’ staat in Gedichten ii (1831), 190. Het begrip ‘huiselijk’ werd door Krol 1997 uitvoerig in haar dissertatie geanalyseerd. Twee jaar later bezorgde zij een bloemlezing met huiselijke poëzie. Seksualiteit en moraal kwamen in 1986 aan de orde in een themanummer van De Negentiende Eeuw. Over seksualiteit in de negentiende eeuw schreven ook Mathijsen 2002 en Maas 2006. Een selectie uit het werk van Pieter Boddaert jr. werd bijeengebracht in Boddaert 2006. Het citaat aldaar op 13. Busken Huets afrekening met Tollens werd opgenomen in de Verzamelde werken vi, 88-196.
| |
Willem Bilderdijk (1756-1831): nachtegaal onder de bastaard-nachtegalen
Bilderdijks verzameld werk werd bijeengebracht in Dichtwerken 1856-1859. Een recente bloemlezing bezorgde Zonneveld in 2006. De eerste uitvoerige biografie in twee delen werd geschreven door Kollewijn 1891. Een recentere biografische schets geeft Van der Zwaag 1981. Een woordenboek op de dichtwerken van Bilderdijk werd samengesteld door Bogaers 1878. Zie voor de veilingcatalogi van Bilderdijk Van Hattum en Zwaan 1989. Bilderdijks verhouding tot de Franse literatuur onderzocht Smit 1929, tot de Duitse Schokker 1933, tot de Italiaanse De Jong 1973. Zie voor Bilderdijks relatie met Leiden Honings 2006. Over Bilderdijk als denker en dichter is nog altijd Bavinck 1906 het lezen waard. Over de plaats van Bilderdijk in het Europese romantische denken schreef De Deugd 1966. De relatie tussen De kunst der poëzy en Horatius' dichtkunst werd besproken door Schrijvers 1980. Voor het verbeeldingsbegrip van Bilderdijk zie Johannes 1992. De ideeënwereld van Bilderdijk werd uitvoerig belicht door Van Eijnatten 1998. De briefwisseling werd bezorgd in Bilderdijk 1988, 1997 en 2007. Voor zijn tekentalent zie Bilderdijk 1977 en 1981. Het citaat na Bilderdijks terugkomst in Nederland staat in Dichtwerken xii (1859), 82, het ‘Gebed’ in Dichtwerken v (1857), 10, ‘Afscheid’ in Dichtwerken ix (1858), 105. Het citaat uit ‘De ziekte der geleerden’ komt uit Dichtwerken vi (1857), 416-417, het citaat uit de ‘Ode op Napoleon’ uit Dichtwerken ix (1858), 490. Voor de citaten met betrekking tot Bilderdijks literatuurbeschouwing zie men Bilderdijk 1995b, 24-25 en 25-27. De citaten over de klassieke inspiratietopos staan in Dichtwerken vii (1857), 6 en 7. Het citaat over de
opvlucht van de dichter kan men vinden in Dichtwerken ix (1858), 18. De citaten uit De kunst der poëzy stammen uit Dichtwerken vii (1857), 76 en 77. Ook de citaten uit De geestenwareld staan in Dichtwerken vii (1857), 122 en 123. Een heruitgave van het Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis verscheen in Bilderdijk 1995a. Het citaat uit ‘Koekeloer’ staat in Dichtwerken i (1856), 440. Het citaat uit de slotzang komt uit Nieuwe uitspruitsels, Rotterdam 1817, 202. ‘Het vergaan’ is geciteerd naar Dichtwerken v (1857), 122. De citaten uit De ondergang der eerste wareld staan in Dichtwerken ii (1856), 343 en 344. Een
| |
| |
heruitgave van De ondergang der eerste wareld werd bezorgd in Bilderdijk 1959. Het citaat uit Vermaking staat in Dichtwerken xiv (1859), 291. ‘Uitvaart’ is geciteerd naar Dichtwerken xii (1859), 325-326, ‘Het tabakrooken’ naar Dichtwerken xiv (1859), 369. Potgieters typering van Bilderdijk staat in Potgieters Werken ix, 74. Da Costa's verdediging van Bilderdijk staat in Da Costa 1859, 369. Busken Huets typeringen van Bilderdijk staan in Verzamelde werken x (1912), 45 en xxv (1912), 4. Voor de hypochondrische ziel in De ziekte der geleerden zie Van Eijnatten 1998. Voor een heruitgave van De kunst der poëzy: Bilderdijk 1995. De kunstvoorwerpen in het Bilderdijk-Museum zijn beschreven door Geerts 1994, Van Hattum en anderen herdachten de geschiedenis van dat museum in 2008. Een Bilderdijk-bibliografie bezorgde Monfils in 2006.
| |
Johannes Kinker (1765-1845): poëzie is gekristalliseerde filosofie
Over Kinker als estheticus en dichter vindt men het materiaal in Rispens 1960. Zijn literaire theorie is behandeld in de dissertaties van Vis 1967, Johannes 1992 en Oosterholt 1998. De genootschaps- en verlichtingsman Kinker komt uitvoerig aan de orde in de dissertatie van Hanou 1988. Voor een bloemlezing uit zijn werk: Vis 1982. Zijn briefwisseling werd bezorgd door Hanou en Vis 1992-1994. Het citaat uit ‘De dichtkunst’ staat in Gedichten i (1819), 145, het citaat uit ‘Alleven’ in Gedichten i (1819), 42-43. De citaten over het heldendicht staan in Gedichten iii (1821), xviii-xix en xxii, het Kloë-citaat stamt uit Gedichten iii (1821), 156.
| |
A.C.W. Staring (1767-1840): dichter op eigen gronden
De geciteerde strofe uit ‘Een Geldersch lied’ is opgenomen in Gedichten 1940, 42. Het citaat uit de recensie van Starings eerste bundel vindt men in Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen 1786, 1, 569. Voor het citaat uit ‘Over de Romanse’ zie Zijderveld 1915, 305. Een selectie van romances van Staring en anderen werd bijeengebracht door Van den Berg en Stouten 1997. De geciteerde puntdichten staan in Gedichten 1940, 58, 196 en 408, de citaten uit ‘Aan de eenvoudigheid’ en ‘Herdenking’ in Gedichten 1940, 159 en 20. De recensie van Starings Gedichten kan men vinden in de Vaderlandsche Letteroefeningen 1821, 617, het citaat over Nieuwe gedichten in de Vaderlandsche Letteroefeningen 1829, 412-414, het citaat over Winterloof in de Vaderlandsche Letteroefeningen 1834, 613-614. Potgieters positieve bespreking is afgedrukt in De Gids 1837, 1, 236-250, 294-304, 345-351 en De Gids 1838, 1, 199-207. De citaten in Busken Huets bespreking staan in Busken Huets Verzamelde werken i (1912), 144 en 151. Cornets de Groots typering van Staring als een ‘tussenhistoriese figuur’ is opgenomen in Maatstaf 1967-1968, 618-631. Allerlei aspecten van Starings werkzaamheden worden aan de orde gesteld in Boogman 1990. Over de vormingsjaren van Staring schreef Evers 1996. Een door Stouten bezorgde bloemlezing uit zijn werk is Staring 1995.
| |
Isaäc da Costa (1798-1860): ‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed’
De citaten uit ‘De gaaf der poëzy’ staan in Kompleete dichtwerken i (1861), 359 en 360-361, het citaat uit Vijf en twintig jaren in Kompleete dichtwerken ii (1862), 379. Het citaat van Busken Huet over Da Costa in Verzamelde werken i, 187. Voor Da Costa als romanticus zie Buitendijk 1980. Over vriendschappen in de Réveil-tijd schreef Dubois 1997. Een toelichting op de tijdzangen gaf Johannes 1989. Da Costa 1996 is een bloemlezing uit de poëzie. Over zijn fundamentalistisch manifest zie Hovius 1973 en Johannes 2006.
| |
De roman
Het citaat uit ‘De waarde en het regt gebruik des romans’ staat in Vaderlandsch Magazijn voor Wetenschap, Kunst en Smaak, iii, 2e stuk, 1805, 757. Over de roman als literair parvenu schreef Van den Berg 1994. Opvattingen over de roman rond 1800 werden behandeld door Kloek 1997. Over aandacht voor schrijfsters in de literaire kritiek van die tijd schreven Van Gemert en Veltman-van den Bos 1997. De opvattingen over het vrouwelijk schrijverschap in de negentiende eeuw kwamen aan de orde in Streng 1997. Veltman-van den Bos 2000 wijdde haar dissertatie aan Petronella Moens. Het citaat over Moens staat in De Gids 1839, 1, 554. De pedagogisch-normatieve waarde van enkele vrouwenromans werd geanalyseerd door Schenkeveld-van der Dussen 1996b. Over uitbuiting van de epistolariteit zie Van den
| |
| |
Berg 1975. Voor de consequenties van een kleinschalige literatuur zie Johannes 1997. Over de betekenisontwikkeling van het begrip huiselijkheid handelde de dissertatie van Krol 1997. Over de romans van Kist en Daalberg raadplege men Koopmans 1931. Over een aspect van een roman van Kist schreef Van den Berg 2004c. Voor de koloniale denkbeelden van Haafner zie Terpstra 1963. Een heruitgave in drie delen van de werken van Haafner is bezorgd door De Moor en Van der Velde 1992-1997. Een levensbeschrijving van Haafner geeft Van der Velde 2008. De citaten uit Haafner stammen uit respectievelijk De werken ii (1995), 39, 54, 100, De werken i (1992), 107, 118-119 en De werken iii (1997), 184-185.
| |
Het toneel tot ongeveer 1840
Een voorstel tot periodisering van het negentiende-eeuwse toneel deed Post 1999. Materiaal over de toneelopvoeringen in de eerste helft van de negentiende eeuw verschaft Albach 1984. Romantische decors werden beschreven door Van den Berg 1984. Statistische gegevens over het Rotterdamse theaterbezoek geven Gras en Franses 1998, vergelijkbare gegevens voor de Amsterdamsche Schouwburg bij Ruitenbeek 2002. Over de presentatie van het vaderlands verleden schreef Ruitenbeek 1993. Voor pleidooien voor een nationaal toneel zie Jensen 2006b. Over vaderlandse helden op het toneel: Jensen 2006a en 2008. Het citaat uit De kleine pligten staat in ii, 253. De citaten uit Bilderdijks verhandeling over Het treurspel staan in diens Treurspelen, deel ii (1808), 145. Het citaat uit Floris de vijfde in Floris de vijfde 1808, 98. Zie voor de treurspelen van Bilderdijk ook De Jong 1960. Voor het citaat uit Walwais en Adelheid zie Wiselius 1819, 59. De aanhaling uit Wiselius in Wiselius, De tooneelspeelkunst 1826, viii. Over Adriaan van der Hoop schreef Konst 2006. De citaten uit De horoskoop staan op 18 en 75. De citaten uit de inleiding van het blijspel De neven staan op v, de twee citaten uit De neven op 41 en 88-89. Voor algemene gegevens over het toneel in de negentiende eeuw kan men nog altijd terecht bij Worp 1903-1907, Te Winkel 1925-1927 en Hunningher 1949.
| |
2.2 Het Zuiden: ijver en strijd in het letterveld
Over de periode 1800-1830 in het Zuiden bestaat geen globale studie. Het enige overzicht over de Zuidnederlandse schrijvers uit de Franse tijd (tot 1815) dateert uit de negentiende eeuw: De Vigne 1873. De voorstelling van zaken daarin is terug te vinden in de klassieke literatuurgeschiedenissen. Over diezelfde periode zijn gegevens te sprokkelen in Willems 1820-1824, 203-242, Elias 1970-1971, Smeyers 1975 (vooral in het hoofdstuk 3: ‘Het nieuwe geluid’), Roegiers 1983 (een overzicht van de culturele context), verzamelwerken over het Frans bewind als Hasquin 1989 en Hasquin 1993 (vooral in het artikel van Bruno Bernard: ‘Pers en literatuur, onder het juk van de censuur’). François 1990 handelt over prototypes van de Gentse burgerij eind 18de-begin 19de eeuw. Nieuw bronnenonderzoek is vooral het werk van Jozef Huyghebaert, verzameld in Huyghebaert 1995. Over de literatuur in de periode van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) is er evenmin een overzicht beschikbaar. Een verkenning biedt een ongepubliceerde licentiaatsverhandeling: Lecocq 1978. Over de tijdschriften in die periode: Hanot 1955a (over De Argus), Hanot 1990 (over de Brusselse tijdschriften) en De Clercq en Deprez 1996 (met bibliografie). Studies over taalbewustzijn en politiek bieden terloops materiaal over het literaire leven: Blauwkuip 1920, Sabbe 1939, Elias 1970-1971, Wils 1956 en De Jonghe 1967 die de taalpolitiek van Willem i onderzocht. Dat geldt ook over studies in verband met het Nederlands (universitair) onderwijs in die periode: Wils 1954-1955, Rutten 1962, Deprez 1970a, en Vis 1988, Vis 1989 en Deprez 1989. Grosheide 1949 handelt over de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen in de Zuidelijke Nederlanden. We beschikken wel over een bibliografie van alle gedateerde en ongedateerde publicaties in Zuid-Nederland tussen 1792 en 1829: Devolder 1989 en 2003.
Het getuigenis over de rederijkerswedstrijd te Antwerpen in Potgieter 1844, 161. Er zijn citaten opgenomen uit de ‘Voor-réde’ van Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek 1815, Cornelissen 1812, 31, Verzameling van alle Nederduitsche dichtstukken 1812, 1 (Hymne aen het vaderland) en Vervier 1820, iv. Over de rederijkerskamer De Fonteine en Norbert
| |
| |
Cornelissen: Blommaert 1847, Van de Velde 1952 en François 1971-1972. Over Leo de Foere: Sabbe 1939, 85-100, Simon 1968 en, in verband met de romantiek: Lissens 2000. Over Jan Frans Willems en Georg Bergmann, vader van Anton Bergmann: Uit vader Bergmann's gedenkschriften 1895, Prims 1930 en Pauwels 2002a. Over J.-B. Buelens: Bols 1904 en De Groote 1964. De polemiek tussen Buelens en Willems is na te lezen in Brief-wisseling 1821 en Willems 1821.
| |
‘Ontwaak myn zoetste Nimf!’: de poëzie
In verband met dichtwedstrijden beschikken we over een repertorium van de dichtwedstrijden in Zuid-Nederland tussen 1803 en 1858: De Potter 1858, 29-49 en tussen 1803 en 1888: Huyghebaert 1980-1983.
Over de rederijkerskamers en literaire genootschappen zijn de gegevens verspreid in studies per localiteit. Over Antwerpen: Prims 1930, Schmook 1942 (i.v.m. de terugkeer van de schilderstukken in 1815), Prims 1977-1985, dl. 8; over Brugge: Luwel 1950, De Clerck 1963, Van Houtte 1982, 478-480, Geirnaert 1995; over Deinze: Van den Abeele 1945; over Eeklo: Rogghé 1972; over Gent: Blommaert 1847, François 1971-1972, Vanacker 1990; over Kortrijk: Simaey 1965 en 1967, Maddens e.a. 1990, 437-442 (P. Vancolen: ‘Literaire genootschappen’); over Lier: Willems 1844, Arras 1956; over Tielt: Vlaminck 1862; over Oudenaarde: Vander Meersch 1843; over Torhout: De Gheldere 1905. In verband met het kunstverdrag van 1810 zie Huyghebaert 1977. Over de dichtwedstrijd van De Fonteine in 1812 zie Deprez 1962-1963, Deprez 1967 en François 1971-1972. Over het dichterstornooi van Aalst 1807-1810: Van der Elst 1956 (vanuit de optiek van het nationaal taalbewustzijn) en vooral Huyghebaert 1989; bespreking hiervan door De Mûelenaere 1989. Over het ‘plagiaat’ van De Borchgrave van 1805: Huyghebaert 1995, 49-55.
Over rococo in Vlaanderen, meer bepaald in het werk van Le Plat, Fournier en Coninckx e.a.: Weisgerber 1992. Over de romantische beweging in België vóór 1830: Charlier 1948-1959 en Lissens 2000, passim.
Verder is het materiaal verspreid in biografische studies: over Pieter-Judocus de Borchgrave: Van Duyse 1844, 432-446, De Borchgrave 1861, xxi-lxi, Deprez 1968 en Waterschoot 1988; over David de Simpel: Huyghebaert 1985b en Vanwalleghem 2003. Het originele handschrift van De Simpels autobiografie is bezorgd in Vanwalleghem 2003, 111-115; over Pieter Robyn: Van Duyse 1843b, Degroote 1948, 368-372; over Augustijn E. van den Poel: Van Duyse 1843a, Degroote 1985; over Frans D. van Daele: Huyghebaert 1985a; over Marcel van Rijsingen: Degroote 1948, 372-374; over Jan-Antoon Pauwels: Mathot 1887; over Simon M. Coninckx: Van Duyse 1840b, Smeyers 1964; over Jan Hofman: Simaey 1965 en 1967; over de poëzie van J.F. Willems: Van Duyse 1856a, Deprez 1966, passim en Van Elslander 1993.
Citaten uit: Van Ackere-Doolaeghe 1880-1881, 10, De Potter 1858, 18, Willems 1844, 288, Van Duyse 1844, 438, De Simpel 1825, 6; over Willems: Deprez 1966, 21; ‘was geen dichter’: Elias 1970-1971, i, 319 en Van Elslander 1993, 50; Priem 1826, xviii en xxiv, Van Duyse 1843a, 103 (over Van den Poel) en Van den Poel 1810, 9, Van Duyse 1843b, 209 (over Robyn), Van Duyse 1825, 9, Coninckx 1837, 2 en 9.
| |
Het proza: de eerste korte roman
Over Karel Broeckaert: Smeyers 1975, 542-548, Uyttersprot 1977, Huyghebaert 1983, François 1990, 7-22; voor een uitgave van zijn spectatoriaal proza: Broeckaert 1922 en 1924. Jellen en Mietje: editie en commentaar door J. Huyghebaert in Broeckaert 1992; Lissens 1993 plaatst de bevindingen van Huyghebaert in een breder literair-historisch verband; over Jozef Cannaert: Blommaert 1861, 408-412, François 1990, 23-44. Citaten: Broeckaert 1992, 11, De dobbele schapers almanak 1916, 40, Huyghebaert 1983, 57 en Broeckaert 1992, 44 (uitspraak Cornelissen).
| |
‘De tooneelliefhebbers’
Voor traditionele voorstellingen van de periode 1800-1830, of iets ruimer 1795-1840, in termen van een intermezzo of een aanloop tot het nationaal Vlaams toneel zie Monteyne 1927, De Ronde 1930, 163-168 en Monteyne 1952, 180-182. Van der Straeten 1881 biedt in zijn grote overzicht van het plattelandstheater in het oude graafschap Vlaanderen (incl. Noord-Frankrijk) door de eeuwen heen ook veel informatie over de toneelactiviteit in Vlaande- | |
| |
ren tot ver in de negentiende eeuw. De toneelwedstrijden van de rederijkerskamers tussen 1801 en 1865 werden geïnventariseerd door De Potter 1865. Huyghebaert 1987 geeft een overzicht met bronnenmateriaal van het oud en nieuw toneel in het graafschap Vlaanderen van 1750 tot 1815. Op basis daarvan weerlegt hij het beeld van de ‘donkere Franse tijd’. Zie ook Huyghebaert 1995, 12-27. Peeters 2003 behandelt de voorgeschiedenis van het Vlaamse beroepstheater in de steden Antwerpen, Gent en Brussel.
Over het toneel in de Hollandse tijd: Delaunois 1978 (met een lijst van opvoeringen van het gezelschap van T.J. Majofski in Zuid-Nederland) en Lecocq 1978, 192-256. Over het Nederlands toneel te Brussel tussen 1815 en 1830: De Baere 1944 en Charlier 1948-1949, i, 62. Over de maatschappij De Wijngaerd te Brussel zie Luyten 1872. Over de receptie van Gysbrecht van Aemstel in het Zuiden tijdens de Hollandse tijd: Porteman 1988, 408-412. Over Schrant te Gent: Deprez 1970. Het reisverslag van Jelgerhuis is gepubliceerd in D'Ailly 1938.
Over het toneelleven in diverse steden: Aalst, inz. over het toernooi van 1808: Huyghebaert 1987, 136-137 en Huyghebaert 1989, passim. Over Antwerpen: Staes 1896 en Prims 1930-1931. Over Deinze: Van den Abeele 1945. Over Eeklo: Rogghé 1972. Over Gent: Claeys 1892; inz. over De Fonteine: Blommaert 1847 (met een lijst van de gespeelde stukken vanaf 1813), De Keyser 1961a, Deprez 1961 (inz. over Diana Robijn) en Van Besien 2006-2007. Over Lier: Willems 1844. Over Tielt: Vlaminck 1862.
Over afzonderlijke toneelauteurs: Pieter-Judocus de Borchgrave: Van Duyse 1844, 432-446 en Deprez 1968. Over Jan Hofman als toneeldichter: Simaey 1968. Over Pieter Robyn: Van Duyse 1843b, Degroote 1948, 368-372 en Deprez 1961. Over Dominicus van Stevens: De Potter 1858, 9-11. Over Willems' toneelactiviteit zie Schmook 1942, 136-156 (m.b.t. Quinten Matsys) en Deprez 1966 (met editie van De tooneelliefhebbers). Over J.-B. Buelens: Bols 1904 en De Groote 1964.
Citaten: Huyghebaert 1987, 13 (in verband met de houding van de Franse overheid: citaten uit een rede van een lid van de Gentse Fonteinisten en Franse verbodsmaatregelen uit 1797), Uit vader Bergmann's gedenkschriften 1895, 117, Visscher 1825, 71, D'Ailly 1938, 82 en 90, Wouters 1838, 4-5. ‘Lauwheid’ is een woord van Snellaert 1840, 19. Citaat van D'Hulster is ontleend aan Blommaert 1847, 77; van D'Huygelaere aan Verzameling der voornaamste dichtstukken 1827, 11-12. Over het Franse repertoire: Prims 1930-1931, 38; ‘academisch’ als karakterisering van Willems' toneelscènes: Monteyne 1927, 93. Over Willems' declamatie van Aen Antwerpen op aanvraag: Staes 1896, 9.
| |
| |
| |
3
De periode 1830-1860
Inleiding
Over de verhouding en de culturele en literaire samenwerking tussen Nederland en Vlaams-België na 1830: Ter Haar 1933, De Vooys 1946, Baur 1969, De Clerck 1966 (inleiding), 1967 en 1998 en Van den Berg en Couttenier 2008. Gubin 1982b analyseert de verhouding van de Vlaamse Beweging ten opzichte van Nederland, met oog voor de onderliggende motieven. Over de wisselwerking tussen De Gids, Potgieter en Vlaanderen: Sabbe 1931 (ook over Bakhuizen van den Brink), Monteyne 1937 en Deprez 1988b. Over Potgieter en Willems: De Vroede 1952; Couvreur en Deprez 1982 documenteren het verblijf van Potgieter te Antwerpen in 1830 op basis van zijn dagboek.
Over de Belgische Opstand: J. Bel en anderen 1981 en Zonneveld 1981. Voor het jaar 1830 raadplege men het themanummer van De Negentiende Eeuw 4 (1980) met artikelen van Van der Hoeven, Ewals en Van der Wal. Over de politieke verhoudingen in die jaren zie Smits 1950, Witte 1973 en Falter 2005. Over Van Speyk schreven De Bas 1931, De Vries 1988, Rovers 2000 en Van den Berg 2008. Over de mythevorming rond 1830 in België schreef Jeroen Janssens 2005. Diverse studies over de natievorming in België zijn verzameld in Deprez en Vos 1999. De definiëring van de natie België is gebaseerd op Wils 1999. Wils 1977 legde het verband tussen de Vlaamse natievorming (of het ontstaan van de Vlaamse Beweging) en de Belgische staatsvorming. Over het petitionnement van 1840: Wils 1958.
Een overzicht en een chronologische lijst van de Taal- en Letterkundige Congressen geeft De Clerck 1979 (a en b). Een register op de congressen verschaffen Fasel en Maas 1979. Over de congressen eveneens Elias 1970-1971 (voor de periode tot 1860: iii, 221 e.v. en 334 e.v.) en De Clerck 1982. De politieke achtergronden belichtte Willemsen 1981. Diverse aspecten van de Congressen zijn behandeld in De Vroede 1949 (het congres van 1849), Vanacker 1982 (het onderwijs), Tindemans 1981 (het toneel), Simons 1981 (de boekhandel) en Van Kalmthout 2001 (professionalisering van de literatoren). In verband met de Aldietsche beweging en de verhouding tussen de Vlaamse en Nederduitse literatuur in de negentiende eeuw publiceerde Simons 1980a en 1982. Over Alberdingk Thijm en Vlaanderen: Vercammen 1932, Geurts 1992, passim en Sanders 2002, passim.
Potgieters artikel over de Vlaamse letterkunde kan men vinden in De Gids 1837, 2, 27-31. Schimmels opstel over Ledeganck staat in De Gids 1858, 2, 89-138, het citaat op 129. De citaten uit de bundel Vlaamsche poëzij staan op iv en vii. Voor kunst- en literatuuropvattingen rond 1850 raadplege men Streng 1995.
Over Lebroquy: Rogghé 1898, 196-213; de memoires van Georges Bergmann: Uit vader Bergmann's gedenkschriften 1895 en Pauwels 2002a; D. Cracco: Cracco 1961; A. Snieders: Persyn 1925; Over Jan van Beers' optreden te Utrecht: De Mont 1901, 239-240 en Geens 1972, ii, 35. Citaten: Almanak voor Blijgeestigen 7 (1832), 6, Cracco 1961, 17-18, Schrant 1831, 20, Ter Haar 1933, 4, Uit vader Bergmann's gedenkschriften 1895, 208 en 220, Van den Bergh 1846, 1 en Doolaeghe 1834, 5. De karakterisering van de Vlaamse Nederlandsgezinde letterkundigen na 1830 als ‘vurige minnaars’ is ontleend aan François 1999, 41. Bilderdijk ‘als een soort halfgod’: De Clerck 1967, 99. Over de nadruk van ‘de beste schrijvers uit het Noorden’: Van den Bergh 1846, 130. Over de vroegste drukken van Vlamingen bij Nederlandse drukkers en de context van dit fenomeen: Van den Berg en Couttenier 2008, 21-23.
| |
3.1 Het Noorden
De genootschappelijke cultuur
Het citaat van Bogaers staat in diens Verhandeling 1840, 67. De aanhaling uit Lulofs kan men vinden in De declamatie 1848, 146. Over de genootschapscultuur en de orale traditie schreven Van den Berg 1983b, 1984a, 1991a, 1996 en Westers 2003. Het citaat van Geel staat
| |
| |
in Onderzoek en phantasie 1838, 56-57. Voor het citaat van Potgieter zie De Gids 1843, 1, 225. Het Donders-citaat staat in Verslag P.U.G. 1852, 10.
| |
Het nieuwe culturele tijdschrift
De citaten uit De Muzen staan in De Muzen 1835, 5, 20-21, 21 en 22. Over het verbeeldingsbegrip in een recensie in De Muzen schreef Johannes 1991. De verschillende opvattingen over kunst en kritiek in de jaren dertig zijn in kaart gebracht door Streng 1988. Over De Gids als kritisch tijdschrift schreven Jacobi en Relleke 1987. Over met De Gids concurrerende tijdschriften zie Mathijsen 1988. Reacties op De Gids werden bijeengebracht door Relleke en Jacobi 1988. Over het liberalisme en De Gids: Aerts 1988. Over anonimiteit en samenstelling van de Gids-redactie zie Jacobi en Relleke 1994. Het citaat van Beets op 204. Zie voor recensies over buitenlandse literatuur Kuipers 1983. Over de tijdschriften als barometers van de smaak in de periode 1770-1830 schreef Johannes 1995. De leus van vooruitgang in De Gids onderzochten Jacobi en Relleke 1995. Zie voor Bakhuizen van den Brink Colmjon 1950 en Brummel 1969. Met zijn dissertatie schreef Aerts 1997 de ‘biografie’ van De Gids. Het citaat van Beets over Yntema en Potgieters reactie daarop is te vinden in Smit 1983, 102-103. De citaten uit de Gids-recensies staan in De Gids 1837, 1, 570, 512; 1838, 1, 111, 497; 1843, 1, 554; 1840, 1, 408; 1838, 1, 462; 1842, 1, 449; 1842, 151; 1843, 1, 232 en 1844, 1, 45-46.
| |
De almanakken, graadmeters van de literatuur?
Een lijst van almanakken uit de periode 1830-1839 werd samengesteld door Van Noort en Van Zonneveld 1978. De lijst van almanakken uit de periode 1840-1849 stelden Van Wingerden en Van Zonneveld 1979 samen. Over de literaire almanakken schreef Van Zonneveld 1979. Het jaarboekje Tesselschade werd beschreven door Jacobi 1986, de almanak Aurora door Eijssens 1993. Verbreiding en populariteit van de almanakken in de tweede helft van de negentiende eeuw komen aan de orde bij Sitvast 1987. Het Braga-citaat stamt uit Braga 1843, 12. De citaten over de almanakken uit De Gids staan in De Gids 1841, 1, 44 en 1845, 1, 114. Kneppelhouts negatieve uitspraak over de almanakken kan men vinden in zijn Geschriften v (1860), vi.
| |
De historische roman of de geschiedenis in balkostuum
Voor het prozaopstel van Geel en de reactie van Simons zie Geel 1899. Over de verschillende typen historische romans, compleet met uitgebreide inhoudsbeschrijvingen, raadplege men de dissertatie van Drop, tweede druk 1973. Over de historische roman in relatie tot de Romantiek schreef Praamstra 1989a. De geschiedenis van de Nederlandse literaire kritiek op de historische roman wordt uitvoerig behandeld in de dissertatie van Van der Wiel 1999. Zie voor de invloed van Scott op de Nederlandse letterkunde nog altijd de dissertatie van Vissink 1922. De populariteit van Scott in Nederland werd in kaart gebracht door Den Tenter 1984. Vaderlandse helden in de historische roman werden beschreven door Jensen 2008. Veel gegevens over leven en werk van Loosjes zijn te vinden in de dissertatie van De Haan 1934. Het citaat uit Loosjes in Leven van Maurits Lijnslager 1808, 1, iv. Het Van Lennepcitaat staat in D.J. van Lennep 1966, 38. De mogelijke invloed en doorwerking van de redevoering van David Jacob van Lennep komen aan de orde bij Smit 1957, Wagemans 1982, Van der Wiel 1985 en Van den Berg 1988. Voor de romans van mejuffrouw De Neufville zie men Blits 1990 en Schenkeveld-van der Dussen 1996b. Over het ‘mannelijk’ schrijverschap van Bosboom-Toussaint schreef Schenkeveld-van der Dussen 1996a. De citaten uit het voorbericht van De schildknaap staan op vii en vii-viii. De citaten uit de roman zelf op 14 en 104. Over Drost raadplege men de dissertatie van De Waal 1918. Over Hermingard van de Eikenterpen schreef tweemaal Kamphuis 1974 en 1975. Over Ferdinand Huyck als apologie van Van Lenneps romanopvattingen handelde Kemperink 1980. De ideeën en werkwijze van Bosboom-Toussaint werden besproken in de dissertatie van Bouvy 1935. Potgieters bespreking van De graaf van Devonshire staat in De Gids
1838, 1, 650-664. Het citaat van Toussaint is te vinden in De Gids 1886, 4, 398. De citaten uit Het huis Lauwernesse staan op i, 346, ii, 439-440 en i, 148-149. Voor het citaat van Fruin zie De Gids 1862, 1, 535. Het citaat van Busken
| |
| |
Huet over Bosboom-Toussaint in diens Verzamelde werken ii, 93. Een tweedelige biografie over (Bosboom)-Toussaint schreef Reeser 1962 en 1985. Een herdruk van Eene kroon voor Karel den Stouten bezorgde De Gier 1989.
| |
De poëzie
Het citaat uit ‘Huis ter Leede’ is te vinden in Van Lenneps Poëtische werken, i, 11. Voor het citaat van Van Lenneps overdracht van de lier aan Beets zie Het leven van Mr. Jacob van Lennep, tweede druk, i (1910), 239, het citaat uit de brief van Geel op 238-239. Het citaat over de lazareth-poëzij staat in De Gids 1838, 1, 111, dat over de levensmoeheid in De Gids 1838, 1, 407. Voor het citaat van Hasebroek zie diens Brieven 1940, lii. De byroniaanse held werd in kaart gebracht door Thorslev 1962. Over Byron in Nederland verschenen de dissertaties van Popma 1928 en Schults 1929. Heruitgaven verschenen van de byroniaanse helden Kuser van Beets 1966, De renegaat van Van der Hoop 1965 en De boekanier van Meijer 1980. Vaderlandse helden in versvertellingen werden opgezocht door Jensen 2008. Zonneveld bezorgde een editie van Beets' dagboek 1983. Over de periode 1833-1844 te Leiden: Van den Berg 1989d. De ‘romantische’ club te Leiden vormde het onderwerp van de dissertatie van Van Zonneveld 1993. Over de theologiestudent Van de Linde schreven Mathijsen, Eijssens en Welsink 1978. Citaten uit Van de Linde in De gedichten van den Schoolmeester 1979, 17-18, 94-95 en 295. Een driedelige uitgave van de brieven van de Schoolmeester is bezorgd door Mathijsen in haar dissertatie 1987.
| |
Realistisch proza
Over onderscheiden vormen van realisme schreef Schenkeveld 1986. De diverse standpunten in het realismedebat komen uitvoerig aan bod in de dissertatie van Streng 1995a. Over het genre van de fysiologie en het type zie Wezel 1989 en 1993. Facsimile-uitgaven van enkele typenbundels werden bezorgd door Van der Meulen en Welsink, 1979 en 1980. Feiten en cijfers over de Camera obscura na 150 jaar zijn bijeengebracht door Welsink 1989. Over titel en motto van de Camera obscura zie Salverda 1989. Over Beets' neus van herinnering in de Camera obscura schreef Van den Berg 1990a. Een tweedelige uitgave van de Camera obscura bezorgden Van den Berg, Eijssens, Kloek en Zonneveld 1998. Het citaat uit ‘De familie Stastok’ staat in Beets 1998, i, 52, Beets' opmerking over het zondagspak in Beets 1998, i, 149. Busken Huets oordeel over de Camera obscura staat in diens Verzamelde werken ii, 204. Voor een pleidooi de tien teksten van de eerste druk in hun oorspronkelijke context te lezen zie De Jager 2007. De humorcultus in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw werd uitgebreid aan de orde gesteld in de dissertatie van Jongejan 1933. Voor een bloemlezing luimige dichters zie Korteweg en Idema 1994. Het citaat over Kneppelhouts ‘zwarte tijd’ staat in De Gids 1844, 2, 162. Een heruitgave van Klikspaans studentenschetsen verzorgden Kets, Lenders en Praamstra 2002. Voor het citaat uit ‘De student-Leydenaar’ zie Studentenschetsen i (2002), 21, voor het citaat uit de ‘Inleiding’, aldaar 11. Potgieters beschouwing over de Camera obscura, de Studententypen en andere voorbeelden van ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’ is te vinden in De
Gids 1841, 1, 442-460, 501-521 en 577-594. Voor het citaat uit ‘Humoristen’ zie de Camera obscura 1998, i, 50.
De opvattingen tussen 1815 en 1860 over het vrouwelijke schrijverschap analyseerde Streng 1997. Voor de aanhaling uit de Vaderlandsche Letteroefeningen zie jaargang 1837, 1, 40-41. Het citaat uit De Gids is te vinden in De Gids 1837, 1, 414. Een heruitgave van Elize werd bezorgd door Schenkeveld en Schenkeveld-van der Dussen 2004.
| |
Kritische literatuurbeschouwers
Jacob Geel (1789-1862), spraakmakend essayist
Hamaker ontwierp een sympathiek portret van Geel in haar dissertatie 1907. Brandt Corstius bezorgde een moderne uitgave van Het gesprek op den Drachenfels: Geel 1977. Over hetzelfde Gesprek schreef Van den Berg 1973 en 1985c. Busken Huets typering van Geel in Verzamelde werken x, 3. De citaten uit Thorbeckes recensie van Onderzoek en phantasie staan in de Algemeene Konst en Letterbode van 5 januari 1838, 9. Het citaat uit Busken Huets beoordeling van Het gesprek op den Drachenfels staat in Verzamelde werken x, 19. Geels citaat over het onderscheid tussen de romantische en klassieke kunst staat in De Gids 1839, 1, 31.
| |
| |
Over de bundel Onderzoek en phantasie zie Van den Berg 1985b, 1986 en 1997. Over Geels literatuuropvatting zie Van den Berg 1989b. Over Geels mislukte poging om met Thorbecke een Leids tijdschrift op te richten schreven Van den Berg en Hooykaas 1988. Geels niet bekroonde inzending op een prijsvraag Over het eenvoudige werd bezorgd in Geel 1990. Geels moeilijke verhouding met Beets komt aan de orde in Van den Berg 1985b en 1990b. Over de relatie met Geels leermeester David Jacob van Lennep raadplege men Van den Berg 1989a. Het citaat uit de brief van Hasebroek staat in diens Brieven (1940), cxxii.
| |
E.J. Potgieter (1808-1875), essayistisch prozaïst, criticus en dromend dichter
Het citaat uit Het Noorden staat in Potgieters Werken iv, 3-4, Geels bespreking in De Gids 1840, i, 533-536, de aanhaling uit de recensie van De neven in De Gids 1838, 1, 261. Potgieters kritiek op de eigentijdse literaire infrastructuur kan men vinden in De Gids 1843, 1, 225, 236 en 236-237. Voor het citaat uit ‘De twintigjarige’ zie Potgieters Werken x, 11, het citaat uit ‘Afrid ter Valkenjagt’ staat in Werken xii, 195-196, het ‘Diewertjen’-citaat in Werken xii, 48, de aanhaling uit ‘Verrassing’ in Werken x, 115-116, de citaten uit ‘Gedroomd paardrijden’ in Werken x, 190-191 en 198. Voor het citaat van Verwey zie diens Het leven van Potgieter, 342. Over het leven van Potgieter schreven onder meer Groenewegen 1894, Verwey 1903 en Smit 1983. Een bibliografie van Potgieters werken werd samengesteld door Groenewegen 1890. Over Potgieters stijl schreef Smit 1937.
Voor uitgaven van Florence zie Potgieter 1942 en Potgieter 1975. Voor een heruitgave van Gedroomd paardrijden zie Verwey 1908. Een recente bloemlezing uit Potgieter werd bezorgd door Oosterholt 2003.
| |
J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889), verdediger en beoefenaar van de poëzie
Het citaat uit ‘Bij Royers borstbeeld’ staat in Drie gedichten (1844), 3. Voor de citaten uit ‘De geboorte der kunst’ zie Drie gedichten (1844), 72 en 78. De citaten uit De klok van Delft (1846) staan op xxi, xxii, 25 en 75, het citaat uit Het voorgeborchte op 21. Over persoon en werk van Alberdingk Thijm schreef Brom kritisch in 1956. Over de relatie tussen zijn kunst en het karakter van Alberdingk Thijm raadplege men Bennink 1952. Alberdingk Thijm als erflater werd behandeld door Geurts en anderen 1992. Zijn biografie werd geschreven door Van der Plas 1995. Over de controverse tussen Alberdingk Thijm en de Gids-redactie publiceerde Streng 1989. De nationale en confessionele mythologie in het werk van Alberdingk Thijm onderzocht Leuker 2001.
| |
Het toneel vanaf 1840
Het eerstgenoemde citaat van Potgieter over het toneel kan men vinden in De Gids 1850, 2, 63-64, het tweede in De Gids 1850, 2, 176. De citaten uit De Spektator staan in jaargang 3 (1844), 2-3 en jaargang 5 (1846), 428. Voor het eerste citaat uit Schimmel zie Schimmel, Dramatische werken i (1885), iv, voor het tweede en derde Dramatische werken i (1885), 26 en 65. Het citaat uit Struensee staat in Dramatische werken iii (1886), 44-45. Over de betrekkingen tussen de Franse Romantiek en het Nederlands toneel zie de dissertatie van Van de Panne 1927. Over het dramatisch werk van Schimmel in verband met het Amsterdamse toneelleven raadplege men Hunningher 1931.
| |
3.2 Het Zuiden
De nieuwe Vlaamse literatuur
De Belgische nationale context
Het citaat van J.F.C. Verspreeuwen over de herboren letterkunde is ontleend aan Het Taelverbond 1 (1845-1846), 1; dat van Jan Bormans aan een editie van brieven aan Jan Frans Willems: Bols 1909, 353. De woorden van Antoine Clesse worden geciteerd in het overzicht van de Frans-Belgische literatuur door Berg 2001, 95. De brief van Doolaeghe van 19 februari 1835 waarin ze zich een ‘hardnekkige orangiste’ noemt bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek Brussel (kbr, Hs.ii. 6654/35).
Ter oriëntatie in de uitgebreide recente literatuur over de nationale historische cultuur in Europa: Flacke 1998, Leerssen 1999 en Thiesse 1999. In België: Gubin 1982a, Morelli 1996, Stuip en Vellekoop 1996, Koll 1998, Hoozee, Tollebeek en Verschaffel 1999, Deprez en Vos 1999 en (Jeroen) Janssens 2005. Over de negentiende-eeuwse Belgische geschiedschrijving: Vercauteren 1959, De Schryver 1972, Tollebeek
| |
| |
1994, Tollebeek 1998 en Tollebeek, Verbeeck en Verschaffel 1998. Over de nationale Belgische schilderkunst na 1830: Koll 1998 en Pil 1999. Over de overheidssteun aan de Vlaamse literatuur in de periode 1830-1865: Verschaffel 2001.
| |
De literatuur en gans het volk
Het begrip ‘symbolisch tekort’ wordt toegelicht in Berg 1990 en 2001. Het citaat van Stendhal is ontleend aan Liebrecht 1934, 14. Over de Franse nadruk zie Dopp 1932 en Deprez 1990. Het citaat van Conscience over de ‘wilde’ moedertaal is terug te vinden in De Bock 1943, 41.
Voor een overzicht van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging: Gevers, Willemsen en Witte 1998. Verder: Wils 1977 en Wils 2005. Wils 1959 handelt over de politieke oriëntering van de Vlaamse Beweging. Couttenier 1998 geeft een overzicht van de verhouding van de Nederlandse literatuur en de Vlaamse Beweging tot 1914.
De vergelijking van de Vlaamse met de Frans-Belgische literatuur is gebaseerd op Klinkenberg 1980, 1983 en 1988, Berg en Halen 2000 en Berg 2001. Meer over de Frans-Belgische literatuur in de negentiende eeuw: Potvin 1882, Masoin 1902, Charlier en Hanse 1958 en Bertrand, Biron, Denis en Grutman 2003. De politieke nationale context van de Vlaamse literatuur is onderzocht in Tömmel 1976 en Nörtemann 2001. De plaats van de Vlaamse literatuur binnen het Belgische literaire systeem is verkend door Spinoy 1986 en 1988.
Over de Franse poëzie van J.A. de Laet zie Jacob 1914. ‘Ik vind in onze moedertaal’ (Conscience): Willekens, Somers en Van Ruyssevelt 1983, 17. Citaat uit de memoires van Conscience 1888, 216-217. Het ‘uitwijkingsmanoeuvre’: Nörtemann 2001, 50. Citaat uit Van Duyse 1840a, 6.
| |
De individualiteit van de Vlaamse literatuur
Voor de citaten uit de redevoering van Willems van 1844: Willems 1873, 183 en 184. Voor het citaat uit de Reinaertbewerking: Willems 1834, xiii. De nationale context van de toespraak van J.F. Willems in 1844 is belicht in Vlasselaers 1985, 106. Het citaat van De Laet uit het voorwoord van De Teuten is ontleend aan Ecrevisse 1844, vi-vii. De brief van D'Haene is aangehaald in Deprez 1970b, 15.
| |
Filologie en literatuur
Over de verhouding tussen nationalisme, de negentiende-eeuwse editiepraktijk en literaire canonvorming in Nederland en elders in Europa handelen Leerssen en Mathijsen 2002 en vooral Leerssen 2006. Het literaire historicisme als internationaal fenomeen is ook het onderwerp van Leerssen 2004. Over de activiteit van de Vlaamse ‘taalminnaars’ op het gebied van de filologie en de literaire historiografie schreef vooral De Smedt 1984 en 1989-1990 en 1990. Over de belangstelling in Duitsland voor Vlaanderen zie Von der Dunk 1966 en het overzichtsartikel van Dolderer 1998. Voor Gustav Höfken zie Von der Dunk 1966; voor zijn briefwisseling met Snellaert: Deprez 1983. Reynaert 1988 belicht de filologische betekenis van Snellaert (met zijn commentaar op de liederen van Hadewych als uitgangspunt). Over Snellaert: Deprez 1970b en 1972.
Valcke 1999 bezorgt nauwkeurige gegevens over de sociaal-economische situatie van de eerste generatie Gentse flaminganten en filologen, inz. Blommaert en De Saint-Genois. De rol en geschiedenis van de particuliere bibliotheekcollectie van de taalminnaars is onderzocht door Deprez 1987 en De Smedt 2004 m.b.t. Snellaert en door Pauwels 2000 over de bibliotheken van Willems, Van Duyse en Blommaert. Over grote verzamelaars uit de negentiende eeuw en hun collecties in de Koninklijke Bibliotheek van België: De Schepper, Kelders en Pauwels 2008.
| |
Verenigingen en tijdschriften
Schmook 1948 verkent psychologische aspecten van de ‘vriendschappen en tegenstellingen’ bij de eerste taalminnaars. Over de verenigingen zie de afzonderlijke lemmata in de Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt 1998). Veel materiaal over de context van de Antwerpse Olyftak is te vinden in Schmook 1984. De 38 delen van de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw 1983-2000 bieden een repertorium van de tijdschriften die in Vlaanderen vanaf 1815 tot het begin van de twintigste eeuw zijn gepubliceerd.
| |
Model en norm
Uitgangspunten van de literaire kritiek
Het standaardwerk over de literaire kritiek in Vlaanderen tijdens de periode 1840-1893 is
| |
| |
Vlasselaers 1985. Zie verder: Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw 1983-2000, De Bock 1970, 143-196 en Deprez 1988a. De eerste studies over de Vlaamse literaire kritiek van de negentiende eeuw dateren van 1955: Hanot 1955b en 1955c, resp. over de kritiek in Gentse en Antwerpse tijdschriften. Een vroege verkenning van de literair-esthetische opvattingen in de Vlaamse tijdschriften tussen 1830 en 1855 is ook Hofmans 1956. Over Snellaert en de eerste kritieken in Gentse tijdschriften zie Gobbers 1966 en Litmaath 1972. Nog over Antwerpse tijdschriften: Oukhow 1953. Over de wisselwerking met de literaire kritiek in Nederland: De Vooys 1941 en Deprez 1988b.
Citaat in de intro: Sleeckx 1846, 57. De actie van de Belgische bisschoppen tegen de Franse roman- en feuilletonliteratuur is onderzocht door Gaus 1975. Over de lastige taak van de literaire criticus: Heremans 1845-1846a, 96. De beschouwingen van Heremans over de drie tijdvakken in de Vlaamse letterkunde zijn na te lezen in een recensie in Het Taelverbond 2 (1846-1847), 506-510. Ze worden geciteerd in Vlasselaers 1985, 126, waar de didactische en beschavende functie van de Vlaamse literatuur wordt geanalyseerd (met een ethische, intellectuele en sociale dimensie). Over J.-B. David: Wils 1956 en De Schepper 1982, 157. Couttenier 2004 belicht de rol van David in de receptie van Bilderdijk in Vlaanderen. Davids pleidooi voor grondige taalkennis bij dichters is terug te vinden in David 1869, 4.
| |
Tussen kunst en publiek
Het citaat van Van Kerckhoven over de verhouding Vlaanderen-Nederland is ontleend aan De Noordstar 3 (1842), 1, iv. Verder is geciteerd uit zijn beschouwing over de stand van de jonge Vlaamse literatuur en de literaire kritiek: Van Kerckhoven 1844. Voor een karakterisering van Van Kerckhoven als criticus: Vlasselaers 1989. De brief van Snellaert aan Alberdingk Thijm is te lezen in: F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm 1971. Het citaat uit de brief van Ledeganck is ontleend aan Brieven van Ledeganck aan Blieck 1894-1895, 357. De brief van Bakhuizen aan Potgieter in Bakhuizen van den Brink 1906, 121-124; het citaat uit de kritiek van Stecher aan het adres van de Vlaamse Beweging in Fredericq 1914, 450-454. Het citaat van Jan Bormans is ontleend aan Bormans 1844, 108. Over zijn kritische beschouwingen zie Wulms 1985.
| |
Omwenteling op de zangberg: de poëzie
De oude retoricale school en de nieuwe barden
Documentatie over de Vlaamse dichters na 1830 is te vinden in de bloemlezingen Onze dichters: Coopman en Dela Montagne 1881 en Onze Vlaamsche dichters: De Seyn-Verhougstraete 1905. Een reeks afzonderlijke dichtersprofielen is voorgesteld in Deprez, Gobbers en Wauters 1999-2003, iii, 148-205, met uitgebreide bibliografie: 212-225. Gezelle en de dichters uit de zogenaamde West-Vlaamse school zijn apart behandeld in ii, 133-258, met bibliografie: 259-274. Er zijn weinig syntheses, tenzij twee kritische overzichten uit 1881 van Max Rooses en Pol de Mont, resp. uit De Gids en uit Noord en Zuid (zie De Mont 1881 en Rooses 1882) en een inleidend essay op een bloemlezing: Westerlinck 1962, 5-23. De dichteressen zijn in een becommentarieerde bloemlezing verzameld en voorgesteld in Met en zonder lauwerkrans: Schenkeveld-van der Dussen 1997.
Over de dichtwedstrijden, ook na 1830, zie het repertorium van Huyghebaert 1980-1983. Over literaire prijzen in België vanaf 1830: Heymans 2001. Over de retorica en antiretorica in Vlaanderen schreef Westerlinck 1980, 191-252.
Over C. Duvillers: Muyldermans 1928; over Maria Doolaeghe zie Met en zonder lauwerkrans: Schenkeveld-van der Dussen 1997, 835-846. Citaten: Doolaeghe 1834 en 1849, [9-10]. Van Frans Blieck is een interessante terugblik op zijn beginnende dichtersloopbaan en de ‘laatste rederijkers’ overgeleverd: Blieck 1886-1887. Uit de brief van Blieck aan Snellaert: De Keyser 1960a, 94. Het citaat uit de poëzie van Blieck is ontleend aan Blieck 1850, 67. Citaten van Snellaert in: Snellaert 1840, 23, 1843, 25 en 1842b, 93. Citaat uit ‘Aen de dichters’: De Laet 1848, 12.
| |
Prudens van Duyse (1804-1859)
De betekenis van het literaire werk van P. van Duyse is toegelicht in Van Eeghem 1963. Voor de biografie zie Micheels 1893; een recent overzicht in Bracke 1979. Nieuwe gegevens over de activiteiten van Van Duyse in Nederland omstreeks 1830: Pauwels 2002b.
De rol van Snellaert in de dichtwedstrijd
| |
| |
op de dood van J.-B. Hofman is kort behandeld in Simaey 1972. Over De wanorde: Hanot 1955d. Het Memorandum [1833-1843] van Snellaert: manuscript in Universiteitsbibliotheek Gent (UBG, G 3354/1) met anekdote op 19. Snellaert over Van Duyse in een brief aan Blieck van september 1839: De Keyser 1960a, 91. Het citaat uit de brief van Conscience aan Snellaert is ontleend aan Jacob 1913-1914, ii, 140. Het lichte genre bij Van Duyse is gesitueeerd binnen de neorococo in Vlaanderen door Weisgerber 1992. In verband met de receptie van Van Duyse is verwezen naar Rooses 1894b en Pol de Monts overzicht van vijftig jaar Vlaamse poëzie (zie De Mont 1881); citaten zijn aangehaald uit Van Oye 1886, 356 en 1887, 573, Van Langendonck 1926, 194-195 en uit de inleiding (1917) van Karel van de Woestijne op de niet verschenen bloemlezing uit het werk van Van Duyse, afgedrukt in Van de Woestijne 1947-1950, v, 393-409 (citaten op 395-396, 402 en 408-409). Voor de lijst van de geselecteerde gedichten: Van Bouchaute 1988, 159-161.
| |
Karel Ledeganck (1805-1847)
Een overzicht van leven en werk van Ledeganck biedt De Smedt 1997. Poëticale uitspraken in Ledeganck 1894-1895. Recensies van Het burgslot van Zomergem: door Van Kerckhoven in De Noordstar 1 (1840), 1, 138-143, David in De Middelaer 1 (1840-1841), 73-76 (citaat: 75) en Snellaert in Kunst- en Letterblad 1 (1840), 93-95 (citaat: 93). Voor een situering van de receptie van Ledegancks poëzie omstreeks 1840 in het kader van de nationale Vlaamse letterkunde zie Couttenier 1999a in het speciaal nummer Noord-Zuid van het tijdschrift Nederlandse Letterkunde. In Vekeman 1986 vindt men, met het gedicht ‘Het klavier’ als uitgangspunt, een pleidooi om de poëzie- en muziekopvatting van o.a. Ledeganck te verbinden met de Europese Romantiek. Citaten uit De zinnelooze: Ledeganck 1842, 5-6 en 11; uit De drie zustersteden: Ledeganck 1846, 7, 12 en 14-15. Max Rooses sprak zijn rede in 1874 uit voor de Gentse Maatschappij De Taal is Gansch het Volk: Rooses 1877a. Van Mierlo sprak zijn rede uit voor de Koninklijke Vlaamse Academie: Van Mierlo 1947. Heremans karakteriseerde Ledeganck in zijn Levensschets, opgenomen in de uitgave van de Gedichten: Ledeganck 1856.
| |
Dichters in Antwerpen
Over de Romantiek in België na 1830: Dasnoy 1948 (vooral over Franstalige literatuur: 182-221) en Charlier 1948-1959. André de Ridder publiceerde enkele inleidende beschouwingen over de Vlaamse Romantiek (zie De Ridder 1920 en 1922-1923). Informatie over de drukker-uitgever Joseph-Ernest Buschmann in Siret 1870 en Buschmann 1991. Over de romantische typografie en boekillustratie: Van der Marck 1956.
Het literaire verenigingsleven in Antwerpen van ca. 1835 tot 1846 is onderzocht door Schmook 1959, Schmook 1964, De Groote 1964 en Schmook 1984. Het verslag van André van Hasselt over de samenkomst in ‘De Koning van Spanje’, gepubliceerd in La Renaissance, een kunstkroniek van de Association Nationale pour Favoriser les Arts en Belgique (1840-1841), is na te lezen in Schmook 1959, 77-82. Over het Antwerpse literaire leven van de jaren 1830-1850 zijn enkele memoires en herinneringen geschreven. Zie passages in H. Conscience, Geschiedenis mijner jeugd (Conscience 1888) en D. Sleeckx, Indrukken en ervaringen (Sleeckx 1982). Verder ook twee schetsen van August Snieders: ‘Vijftig jaar geleden. (Karakters en silhouetten)’ en ‘Hoe mijn vriend de Archivaris in de Vlaamsche beweging kwam. (Vlaamsch leven)’ in Snieders 1893, 63-94 en 95-101.
Over het literaire werk van J.A. de Laet is gepubliceerd door Jacob 1914 (over zijn Franse debuutverzen) en Knuvelder 1969 (over zijn poëzieopvatting). Citaat: De Laet 1848, 14 en 24-25.
Een recente terugblik op het werk van Theodoor van Rijswijck is Wauters 2004 b, met speciale aandacht voor de religieuze en erotische poëzie. Een veel geciteerde biografische studie is van de hand van Jozef Staes, gepubliceerd naar aanleiding van de vierde uitgave van de Volledige werken van Van Rijswijck in 1884. Een overzicht van het werk van Van Rijswijck geeft Van der Ven 1961. De gedichten die Van Rijswijck schreef over het emigratieprobleem, meer bepaald over de weinig succesrijke volksplanting of kolonie van Santo-Tomas de Guatemala, zijn gedocumenteerd in Van den Bossche 1997. Het citaat van Van Kerckhoven over de volksdichter is ontleend aan zijn Levensschets in de editie van Van Rijswijcks Volledige werken van 1853. De beschouwingen van Snellaert zijn gepubliceerd in Kunst- en Letterblad
| |
| |
1842, 94. De poëticale uitspraken van Van Rijswijck zijn ontleend aan de ‘Aenmerking’ bij de bundel Balladen (1843) en de ‘Ophelderingen’ bij Poëtische luimen (1842). Citaten: Van Rijswijck 1837, 6, ix; 1842, 41-42; 1844, 36; 1884, ii, 357-358.
| |
J. Nolet de Brauwere van Steeland (1815-1888)
Nolets recensie over Poëtische luimen van Theodoor van Rijswijck verscheen in De Middelaer 2 (1841-1842), 601-607 (over de ‘Heeren van de zoogenaemde Antwerpsche school’: 605). Het citaat uit de brief van Nolet aan Snellaert is ontleend aan De Bock 1965, 92-93. Citaat uit Snellaerts recensie van Ambiorix: Kunst- en Letterblad 2 (1841), 42. Over Nolet de Brauwere van Steeland: Roersch 1889. Zijn neoclassicistische kunst- en literatuuropvattingen zijn belicht in Vlasselaers 1985, 25-27 en 226. Citaten zijn ontleend aan Nolet de Brauwere 1841, 50-51, 99-100, 1842, 12 en 1844, 155. Voor de cultuurpolitieke context van de mythe van de Oude Belgen zie Morelli 1996 en Wijnens 1999.
| |
De vernieuwing van de jaren vijftig
De uitspraken van Heremans over het eenvoudige in verband met het verhevene in poëzie zijn ontleend aan recensies in Het Taelverbond 1 (1845-1846), 140-153 en 2 (1846-1847), 375-389. Bilderdijks definiëring van poëzie is geciteerd naar Bilderdijk 1820, 7.
| |
Vorm is schoonheid
Over de filologische studie van het oude Vlaamse volkslied door Willems en Snellaert zie De Smedt 1984, 133-141 en 325-330. De uitspraak van Snellaert over het volkslied is geciteerd op 328. Over het volkslied in het kader van het Vlaamse muziekleven: Willaert en Dewilde 1987 en Dewilde 1998.
Over de receptie van Hoffmann von Fallersleben in Vlaanderen: Heremans 1874, Soenen 1961 en Nelde 1968. Vanbeveren 1975 onderzocht de pseudo-Middelnederlandse poëzie. Over jeugdgedichten in middeleeuwse trant bij Van de Woestijne: Vandevoorde 2006, 175. De bespreking van Loverkens van Hoffmann door Johan Dautzenberg verscheen in Het Taelverbond 7 (1851-1852), 472-479 (citaten 477-479). R.F. Lissens bezorgde een editie van de Loverkens, waaruit hier is geciteerd: Hoffmann von Fallersleben 1964, 19-20. Voor de citaten uit Dautzenbergs theoretische geschriften en poëzie: Dautzenberg 1852, 73 en 75, Dautzenberg 1850, 138 en 133, Dautzenberg 1869, 331-332, Dautzenberg 1850, 116-118, Dautzenberg 1851, 6 en Dautzenberg 1852, 75. Het aforisme ‘Form of forma is schoonheid’ is ontleend aan Dautzenberg 1862, 272. Voor de citaten uit de brieven aan en van J.A. Alberdingk Thijm: Dautzenberg 1852-1853, 46 en 47 en Alberdingk Thijm 1852-1853, 50 en 51. In verband met de psalmvertaling van F. Blieck: Blieck 1854-1855, 59-64 en De Vos 1992. Verder is nog geciteerd uit Van Duyse 1854, 108 en 1856b, 150.
Over J.M. Dautzenberg: prosopografische gegevens in Valcke 1974; over zijn literair-esthetische opvattingen in het kader van het literair-esthetisch formalisme: Vlasselaers 1985, 160-161 en Van Loon 1972. Over het esthetisch formalisme en de antiretoricale strekking in Vlaanderen handelt ook Westerlinck 1980, 139-162 en 191-252.
| |
Volksgezindheid
Over de politisering van de Vlaamse Beweging zie Wils 1959 en Gubin en Nandrin 2005, 396-434. Citaten uit de rede van Sleeckx ‘Over de strekking der nederduitsche letterkunde’ van 1849 en reacties erop zijn ontleend aan Sleeckx 1850, 52 en 55. Citaten uit het kritisch werk van Van Kerckhoven (vooral uit De Noordstar en De Vlaemsche Rederyker): Van Kerckhoven 1840b, 23; 1869-1873, xiii, 6; 1854b, 158; Vlasselaers 1989, 34; Van Kerckhoven 1852, 161-162. Over Van Kerckhoven: Baekelmans 1931 en Gobbers 1989; een synthese van zijn kritische opvattingen in Vlasselaers 1989. Zijn redactionele rol in de tijdschriften De Noordstar en De Vlaemsche Rederyker is toegelicht in Brys en Deprez 1985. De getuigenis over de verkoopcijfers van Dautzenberg is ontleend aan Gubin 1979, 207.
Over de democratische opvattingen van Sleeckx: De Vroede 1946-1947 (citaat: 915). Analyse van het democratisch flamingantisme te Brussel: Gubin 1979, meer bepaald over Sleeckx en Kats: 158-163. Informatie over de figuur en de publicaties van Jacob Kats: Kuypers 1930, Schmook 1963 en Deprez 1993. Over C. Duvillers: Muyldermans 1928. De gegevens over het auteurschap van het lied ‘Vlaenderen's doodskleed’ van A. Snieders zijn ontleend aan Kuypers 1960, 139. Wij citeren uit de
| |
| |
brontekst (ondertekend met S.) in de Gazette van Gent van 16 februari 1848.
Het beschikbare sociologische materiaal over de positie van de Vlaamse literator in de negentiende eeuw is samengevat in Vlasselaers 1985, 138-139 en Witte 2003. Een concrete toepassing is Van Gerven 1991: de houding van de Vlaamse auteurs tegenover de Antwerpse klasse van burgerlijke ondernemers, in contrast met die in Engeland. De gegevens over de Vlaamse reacties op de Februarirevolutie van 1848 zijn ontleend aan De Vroede 1846-1847. Over de sociale problematiek in de Vlaamse poëzie: Kuypers 1958, Oukhov 1960 en Vanheertum 1985.
| |
Jan van Beers
Van Beers' gedicht ‘Op de Schelde’ verscheen in Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje 10 (1843), 17-22. Kritische uitspraken over Jan van Beers zijn genoteerd uit De Middelaer 3 (1842-1843), 278 (de bespreking van het debuut door J.-B. David), Zetternam 1850-1851, 567-571, De Potter 1858, 116, Von Düringsfeld 1861, iii, 10, De Mont 1901, 256-257 en Sabbe 1921, i. Trendsetters in de beeldvorming van de dichter Van Beers zijn Rooses 1877b, Rooses 1894c, De Mont 1889 en De Mont 1901. Over Van Beers' jeugdwerk uit zijn studententijd publiceerde D. Claes 1905.
De karakterisering van ‘Livarda’: Stecher 1890, 375. Kritiek op de sentimentaliteit van Van Beers' poëzie in Rooses 1877b, 149 en De Mont 1901, 239 en 243. Over de waardering in Nederland: Stecher 1890, 383, De Mont 1901, 240-243 en Geens 1972, ii, 148-149. Getuigenissen over de declamator Van Beers: De Mont 1901, 227 en 243 en Vanhee 1995, 91-92. Het verslag uit 1869 is ontleend aan De Eendragt 23 (1868-1869), 23 (9 mei 1869), 91.
| |
Het debuut van Guido Gezelle
Voor zoekwegen in de uitgebreide Gezelle-literatuur: De Schepper en Fonteyne 2000. Edities: Gezelle 1930-1939 en Gezelle 1980-1991. Een biografie: D'haen 1987. Een recente inleiding biedt de Delta-bloemlezing Gezelle 2002.
Tekst en uitleg bij de brief van Gezelle van februari 1858: Gezelle 2002, 281 en 469-470 en Couttenier 2000b, 101-102. Over Vlaemsche dichtoefeningen in literair-historisch perspectief: Keersmaekers 1980; als een proces naar verinnerlijking: Westerlinck 1958; als retorisch handboek: Van Iseghem 1993. Documentatie over de opdracht en het prospectus: Gezelle 1830-1839, i, 1-8 en 268-269. Over Gezelle en de oudere Nederlandse literatuur: De Vos 1997. Analyse van de personificaties in de poëzie van Gezelle: Willockx 2009. Over Kerkhofblommen: Asselbergs 1958 en Westenbroek 1964; een overzicht in Couttenier 1993. Rilkes vertaalontwerp: Rilke 1997, 968-971 en 1313.
| |
Het proza in opmars
De geschiedenis van de Vlaamse roman in de negentiende eeuw komt aan bod in een aantal overzichten van het genre tot en met de twintigste eeuw, zoals Van Vlierden 1969 en vooral Weisgerber 1976. Kortere overzichten: Sabbe 1909 en Hermanowski 1961. Veel informatie vindt men nog steeds in Coopman en Scharpé 1910. Een recent overzicht van het Vlaamse fictionele proza tussen 1830 en 1890 (gerangschikt per auteur en stroming) biedt Wauters 1999a (met bibliografie). Een karakterisering van de romanpoëtica in Vlaanderen voor de periode 1840-1880 levert Vlasselaers 1990. Over het verband van de Vlaamse negentiende-eeuwse roman met de revolutie van 1848: Brouwers 1971, de sociale problematiek: De Pillecyn 1967.
Kritische uitspraken over het belang van het proza zijn van Snellaert 1842a, 17, Snellaert 1839, 38, Snellaert 1837, 56, Van Kerckhoven 1840a, 79 en Van Kerckhoven 1841, 141. Over de genrekwestie en de rivaliteit tussen poëzie en proza: Gobbers 1966, 206-207 en Vlasselaers 1985, 125-126. Over de voorgeschiedenis van de Vlaamse roman, de literair-historische context en (de dubbelzinnige houding ten opzichte van) de Franse inspiratiebronnen: Weisgerber 1976. De morele bezwaren tegen de Franse literatuur: Bemong 2004. Het citaat uit ‘De nieuwe Niobe’: Conscience 1846, 48 (de verwijzing naar George Sand viel in latere drukken weg).
| |
De historische roman
De brede definiëring van ‘roman’ is ontleend aan Weisgerber 1976, 7. De Vlaamse historische roman is gerepertorieerd: Schevenels 1951. Over de Frans-Belgische historische roman: Mortier 1987, Berg en Halen 2000, 30-33 en Berg 2001, 96-100. De receptie van Walter Scott
| |
| |
komt aan bod in Charlier 1948, 100-103. Over de vormen en de functies van de Belgische historische roman: Bemong 2007.
| |
Doorbraak
Citaten uit Consciences eerste historische romans: Conscience 1837, iii, Conscience 1837b, iv; zijn memoires: Conscience 1888, 266. Verder is geciteerd uit Vermeylen 1938, 435. ‘De Vlaamsche Ilias’: Te Winkel iv, 1927, 113. Meer over het eposkarakter: Gobbers 1990 en Nörtemann 2001. De karakterisering van de Vlaamse ‘heldentijd’ in Snellaert 1839, 39. Over de historische bronnen van De leeuw van Vlaenderen: Fris 1913; uitgebreid onderzoek over de genese van de roman: Schmook 1952-1953, aangevuld door Karel Wauters 1999b. Over de zgn. Guldensporenslag: Van Caenegem 2002. Over de mythevorming rond 1302: Tollebeek 2002. De verhouding van de roman met de natievorming: Tollebeek 2004. Uit De leeuw van Vlaenderen is geciteerd: Conscience 1838, dl. 3, 190, dl. 1, iv, dl. 1, ix en dl.3, 93-94. Uitspraken van Conscience over de verhouding tussen feiten en verbeelding: Jacob 1913-1914, i, 7 en ii, 8. De leeuw van Vlaenderen als een ‘wonder’ voorgesteld in Snellaert 1839, 38. Over de vertalingen van Conscience: de bibliografie van Arents 1931. Over Conscience en Nederland: Van Hattum 1983. Er is geciteerd uit Schimmel 1856, 788. Het getuigenis van de toneelopvoering is overgenomen uit Van Roosbroeck 1938, 502. Over de verspreiding van de Franse vertalingen in België en Frankrijk: Lambert 1980. Over Conscience in het algemeen: De Bock 1943, Dasnoy 1948, p. 206-221, Degroote 1957, Willekens, Somers en Van Ruyssevelt 1983 en Westerlinck 1983.
| |
Reactie
Het geuzenthema: H. Verschaffel 1985 en Vancraeynest 2005. Over de herwerking van In 't Wonderjaer (1837) tot Het Wonderjaer (1843): Sabbe 1930 en De Bock 1963-1964. Bredere context in Schmook 1956 en Couttenier 1984a. Over J.-B. van Hemel: Muyldermans 1926. De brief van Van Kerckhoven aan Snellaert: Jacob 1913-1914, ii, 127. Schmook 1956 identificeerde de criticus V. en leverde commentaar op de positie van J.-B. David. Hieruit ook de gegevens over de reactie van Conscience. Historische studies over het Wonderjaar: Parker 1981 en Marnef 1996 over de situatie te Antwerpen. Het citaat uit de brief van J.B. van Hemel is ontleend aan Sabbe 1930, 622.
Over De Laet en Het Huis van Wesenbeke: Calis 1992. Receptiegegevens uit David 1842 (met citaat: 451) en Snieders 1892.
| |
Griezel en avontuur
Citaten uit ‘Het beulenkind’: Conscience 1846, 103 en 111. Over de romantische griezelroman: Van Gorp 1998. Over de leescultuur in Consciences Geschiedenis van graef Hugo van Craenhove: Pelckmans 2004.
| |
De traditionele lijn
Citaten uit het voorwoord van De boerenkryg: Conscience 1853, i, 5 en 6; uit Kronyken der straten van Antwerpen: Sleeckx 1843, ii, 145-146. Over Consciences De boerenkryg: Keersmaekers 1967-1971 en Raxhon 1999.
| |
Nieuwe inzichten
Voor het essay over ‘Het historische en het hedendaegsche roman’: Van Kerckhoven 1845. Meer over Van Kerckhoven in: Vierde colloquium: Pieter Frans van Kerckhoven 1989. De studie ‘Over den roman’: Heremans 1845-1846b. Er is geciteerd uit Bernhart, de laet: Zetternam 1847a, 156 en uit het motto op het titelblad; voor de recensie van die roman: Heremans 1847-1848.
| |
De zedenroman
Poëticaal onderzoek naar de functionaliteit van het genre is verricht door De Vroede 1959 (een dwarsdoorsnede over de jaren 1855-1856) en Vlasselaers 1990 (over de periode 1840-1880). Voor de definiëring van de zedenroman is gebruikgemaakt van Heremans 1845-1846b, 139 en 242. Over de medicalisering van het maatschappelijke discours in de negentiende eeuw: Nys e.a. 2002. Uit ‘De zwanen’ is geciteerd naar Zetternam 1876, ii, 421.
| |
Ethisch vademecum
Voor de recensie van Burgerdeugd van August Snieders: V.R. 1850-1851; van Sleeckx' In alle standen: Van Kerckhoven 1851, 100. Een ‘poel vol boosheid’: citaat uit Conscience 1839, 105. Dat de eerste zedenverhalen en -romans van Conscience werden ‘uitgevochten’ (een uitspraak van Snellaert uit 1844), staat vermeld in Willekens, Somers en Van Ruyssevelt 1983, 51. Over de verspreiding van Conscience in Duits- | |
| |
land: Hermanovski 1973, Engeland: Wellens 1982 en Scandinavië: Van Assche 1985. Voor de rol van boekillustraties zie Van der Marck 1956 en Couttenier 2003a. Reacties op de anti-Gallische houding in Sketches from Flemish Life: Wellens 1982, 260-261. Over Consciences De arme edelman: Couttenier 1983.
De feuilletonliteratuur in de Gentse pers tijdens de periode 1836-1860 is onderzocht door Gaus 1975. De lijst van de honderd meest gelezen feuilletonauteurs in dit distributiekanaal op 54-57. Over de prijskamp van 1855 en de acties van de Gazette van Gent ten voordele van het Vlaamse feuilleton getuigt hoofdredacteur Willem Rogghé in zijn Gedenkbladen: Rogghé 1898, 23 e.v. Het sociale vraagstuk: synthese in Gubin en Nandrin 2005, 372-395. De idee van de selfhelp van de arbeidersklasse is overgenomen uit Gubin en Nandrin 2005, 384.
| |
Sociale kritiek
De karakterisering van Zetternam als ‘verontwaardigd rebel’ in Schmook 1966, 28. Gegevens over de familie en het jeugdtrauma: Schmook 1962. Verder over Zetternam: Van den Branden 1876 en Schmook 1966, 27-38. Er is geciteerd uit Zetternam 1847b, 34.
Over Mynheer Luchtervelde: De Smedt 1994. De prijsvraag van De Tael is Gansch het Volk van 1847 is behandeld in De Keyser 1960b. Citaat: Zetternam 1848, 5 en 6.
| |
De dorpsroman
Over de vroegste Nederlandse dorpsverhalen vóór 1850 schreef Meertens 1948. Over Vlaamse dorpsromans in de negentiende eeuw, vooral met de Kempen als setting, is gepubliceerd door Sterkens 1935 en Keersmakers 1978.
De vergelijking Conscience-Cremer maakt Busken Huet in zijn kritisch essay ‘De dorpsvertelling’: ‘Conscience heeft Cremer voortgebragt’ (zie Busken Huet 1875, 203). Citaten zijn ontleend aan Conscience 1850, 13, Sterkens 1935, 105 en Snieders 1851, 7-12 en 85. Over de dorpsromans van Conscience (en het volksleven): Van Hageland 1952; van Jan Renier Snieders: A. Snieders 1889 en Keersmaekers 1983. Over de problematiek van de regionale literatuur, streekliteratuur of heimatliteratuur, zie De Geest, Kusters, Sintobin en Vanfraussen 2005. De plagiaataffaire rond Conscience l' innocent is gedocumenteerd door Lambert 1980 en Willekens, Somers en Van Ruyssevelt 1983, 99-100. Over de receptie van Conscience in Portugal: Couto 2000. Recent onderzoek van het succes van Enrique Conscience in Spanje: Saguer 2007.
| |
De weg naar het realisme
Voor het gebruik van het realisme als periodebegrip voor de literatuurgeschiedschrijving in Vlaanderen: Wauters 1990.
| |
Reisverhalen
Het Vlaamse reisverhaal: Couttenier 2003b, waarin ook lijst met relevante teksten en literatuur. Documentatie over de kolonie van Santo-Tomas de Guatemala en Vlaamse literaire teksten in dat verband is bijeengebracht in Van den Bossche 1997. Over Lodewijk Vleeschouwer: Thijs 1980.
| |
Schetsen uit het dagelijkse leven
De karakterisering van De koopmansklerk als fysiologie: Potvin 1882, 265. De evaluatie van de illustraties is ontleend aan Van der Marck 1956, 120-121. Voor het citaat uit de recensie van Sleeckx' In alle standen zie Van Kerckhoven 1851, 105.
| |
Wetenschap en psychologie
Over de wetenschappelijke en intellectuele wending in de Vlaamse literatuur: Vlasselaers 1985, 126 en 131-132. Het citaat over Consciences Het boek der natuer in Heremans 1846-1847, 508 en 509.
Over het fenomeen waanzin in de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw: Hendrikx 1991. Uit het werk van P.F. van Kerckhoven is geciteerd naar Van Kerckhoven 1869-1873, x, 6 en 55. Een verkenning van het dierlijk magnetisme in het werk van de auteur: Szkudlarek 2006. Over het verband tussen de gevoelscultus en moderniteit in Van Kerckhovens Herinneringen uit Italië: Pelckmans 1990; idem in Ziel en lichaem: Pelckmans 1989; zie ook Couttenier 1989. Uit de recensie van Sleeckx is geciteerd naar Knuvelder 1976, 151. Verder over Van Kerckhoven: Vierde colloquium: Pieter Frans van Kerckhoven 1989.
| |
Het Vlaams toneel
Voor de geschiedschrijving van het toneel in Vlaanderen na 1800 en inz. vanaf 1830 beschikken we over het standaardwerk uit 1927 van
| |
| |
M. Sabbe, L. Monteyne en H. Coopman, met daarin twee uitgebreide studies over de ontwikkeling van de Vlaamse toneelletterkunde (Monteyne 1927) en over de uitbouw van een nationaal Vlaams toneel (Coopman 1927). Kortere overzichten in Worp 1907, 420-428, Coopman en Scharpé 1910, 176 e.v. en 314 e.v., De Ronde 1930, 163-224, Monteyne 1936 (over de periode 1830-1930) en Monteyne 1952. Tindemans 1973 onderzocht de thematiek van de toneelletterkunde, inz. in het realistische burgerlijke drama tussen 1815 en 1914. Van Impe 1978 schreef een geschiedkundig essay over het toneel in Vlaanderen. Peeters 2003 biedt een overzicht van de ontwikkeling van het Vlaamse professionele theater in de negentiende eeuw op het domein van zowel de theaterpraktijk als de toneelletterkunde.
Van Schoor 1972 geeft een overzicht van honderd jaar beroepstoneel te Gent vanaf 1871, maar ook van de voorgeschiedenis vanaf 1830. Een recent overzicht van tweehonderd jaar theater te Gent is De speler en de strop 2005. Een parallel synthesewerk over de geschiedenis van het toneel in Antwerpen tussen 1853 en 2003 is Tussen De dronkaerd en Het kouwe kind: Brouwers e.a. 2003. Voor de verhouding toneel en Vlaamse Beweging na 1830 zie Tindemans 1975 en Peeters 1998. In het overzichtswerk van twee eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen onder hoofdredactie van R.L. Erenstein treft men enkele artikelen aan over het Vlaamse theater na 1830: Demedts 1996, Van Schoor 1996a, 1996b en 1996c en Peeters 1996.
De Potter 1865 biedt een lijst van de wedstrijden van de rederijkerskamers en toneelmaatschappijen in Vlaanderen tot 1865. Over Snellaert en het toneel zie De Smedt 1988. De toneelcritici passeren de revue in Hanot 1955b en 1955c. Voor het citaat uit de Brusselse voordracht over het Vlaams toneel: S.-C.-A. Willems 1859, 20-21. Het burgerlijke ethos in het toneel is grondig onderzocht door Tindemans 1973. Over historische drama's (en de vrouwenrollen daarin): Verschaffel 2000. Over ‘Conscience op de planken’ handelt Olivier 1973. Het verslag over de opvoering in Antwerpen van Het Wonderjaer: Jacob 1913-1914, i, 69. Het oorspronkelijke Vlaamse toneel is aangeprezen in Zetternam 1848-1849, 351. Over de receptie van Shakespeare in Vlaanderen vóór 1860: De Vos 1978 en 1984. De karakterisering van de Vlaamse theaterpolitiek als ‘evangelische obsessie’ is ontleend aan een artikel over het toneel op de Nederlandse Congressen: Tindemans 1981, 89. P.F. van Kerckhovens beschouwing over het Franse theater is vermeld in Hanot 1955c, 113 en genomen uit de boekbeoordeling van D. Sleeckx' Smeke smeê in De Vlaemsche Rederyker 15 (1851), 145.
Het Vlaamse (volks)toneel te Brussel tussen 1830 en 1860 komt aan de orde in Luyten 1872, 113-116 en Dasnoy 1948, 186 e.v.; uitgebreider in Gubin 1979, 172-185. Kritiek op de declamatietoon van acteurs in de Gentse Broedermin: Zetternam 1847-1848, 348. De getuigenis van Rogghé uit 1890 is aangehaald in De speler en de strop 2005, 63. Over Hippoliet van Peene: Tindemans 1960. Over Virginie Miry, echtgenote van Van Peene: De Keyser 1961b. Gegevens over de receptie van het toneelwerk van Van Peene zijn ontleend aan Muys 1964, 98-99 en 118. Monteynes uitspraak over Van Peene: Monteyne 1927, 124.
| |
| |
| |
4
De periode 1860-1900
Inleiding
Zie voor de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen in deze periode een overzicht in Elias 1970-1971, iv, 162-211, De Clerck 1979a, De Clerck 1979b, Fasel en Maas 1979, De Clerck 1982 en Willemsen 1981. Over de relatie Noord-Zuid rond 1900 en het verband tussen beide literaturen raadplege men Musschoot 1985 en Musschoot 1994. Verder nog De Clerck 1967, 1968 en 1998 en Vanacker 1985. De professionalisering van de auteur in deze periode behandelden Van Kalmthout 2001 en Verbruggen 2006.
Voor het citaat uit het dagboek van Paul Fredericq zie Stynen 2002, 143. Zie voor Van Deyssels uitval De scheldkritieken (1979), 85. Voor de uitspraak van Kloos naar aanleiding van Cyriel Buysses debuut in De Nieuwe Gids en de context ervan zie Van Parys 2007, 127 e.v. Over de vroege drukken van Vlamingen in Nederland: Van den Berg en Couttenier 2008, 21-23. Documentatie over Conscience en zijn uitgevers in Nederland in Degroote en De Schuyter 1953. Over Loveling in Nederland: Stynen 1997, 115, 208-209 en 267; verder Van Parys 2007, 176 en 193. Citaat uit Busken Huets Het land van Rubens, naar de tweede druk: Busken Huet 1881, 261. Over het Nederlandse vriendenalbum bij de hulde aan Conscience in 1881 zie Simons, Somers en Van Ruyssevelt 1983, 53. De doorbraak van Buysse in Nederland: Musschoot 1996b; Gezelle in Nederland: Beijert 1997, Dorleijn 2000 en Pauwels 2005. De literaire betrekkingen tussen Verwey en Vlaanderen behandelden Hanot 1958 en Musschoot 1992.
| |
4.1 Het Noorden
Genootschappelijke ontwikkelingen
De orale traditie in de negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde komt aan de orde in Van den Berg 1991a. Over de Amsterdamse kamer Achilles schreef Schravendeel 1992. Het citaat van Van Lennep staat in het Jaarboekje voor Rederijkers 2 (1858), 111. Busken Huets afbrekend commentaar op de rederijkerskamers kan men vinden in diens Verzamelde werken vii, 152-153. De samenvattende studie over de negentiende-eeuwse rederijkers vormt de dissertatie van Westers 2003.
| |
De multidisciplinaire kunstkringen
Uitvoerig behandeld in de dissertatie van Van Kalmthout 1998.
| |
Tijdschriftencultuur
Een bloemlezing met inleiding van De Nederlandsche Spectator bezorgde Maas 1986a. Over de liberale aspecten van het tijdschrift zie Maas 1987. De achttiende- en negentiende-eeuwse vrouwentijdschriften werden behandeld in de dissertatie van Jensen 2001.
| |
Het proza tot 1900
De historische roman
De historische romans en novellen van Schimmel kwamen aan de orde in de dissertatie van De Beaufort. Voor het citaat van Schimmel zie diens Sinjeur Semeyns 1, v. Busken Huets kritiek op de historische roman staat in De Gids 1863, 2, 113 en 1864, 4, 140.
| |
Ander proza
Het citaat uit Busken Huets kritiek op Klaasje Zevenster staat in diens Verzamelde werken xv, 45-46.
| |
De novelle
Over de vroegste Nederlandse dorpsverhalen schreef Meertens 1948. Busken Huets typering van C.E. van Koetsveld staat in Busken Huets Verzamelde werken ii, 45. Voor het citaat uit de brief van Potgieter aan Busken Huet zie De volledige briefwisseling i (1972), 70. De citaten uit de recensie van Cremer door Potgieter staan in De Gids, 1862, 1, 615 en 624. Het ontwaken van het sociaal bewustzijn in de literatuur
| |
| |
van de negentiende eeuw komt aan de orde in de dissertatie van Saalborn 1939. Fabriekskinderen werd heruitgegeven in Cremer 1988 en Smit en Korevaart 2008.
| |
Van idealisme naar naturalisme
De vernieuwende tendenties in het proza tussen 1879 en 1887 komen aan de orde in een tweetal publicaties van Anbeek en Kloek 1981 (a en b). Het citaat uit het Leeskabinet in Anbeek en Kloek 1981b, 6. Over het auteurschap van vrouwen zie Oosterzee, 55. Het citaat van Busken Huet in Verzamelde werken x, 47. Een receptie-historisch verslag over het proza tussen 1885 en 1900 is te vinden in de dissertatie van Bel 1993. Over het pseudoniem als strategie van vrouwelijke auteurs tussen 1850 en 1900 schreef Van Boven 1998. Daum als journalist en romancier van tempo doeloe vormt het onderwerp van de dissertatie van Termorshuizen 1988. Zie Praamstra 1989b voor de unieke positie van Daum.
| |
Domineespoëzie
Over de sociale positie van de predikant in de negentiende eeuw schreef Van Rooden 1994. Meer algemene observaties over de predikant in de negentiende eeuw worden verschaft in een artikel en de dissertatie van Bos 1997, 1999. Zie voor de domineespoëzie ook Brom 1924. Een bloemlezing uit de domineespoëzie werd samengesteld door Korteweg en Idema 1978. Het citaat over de ongeschiktheid van de dominee voor het dichterschap staat in Busken Huets Verzamelde werken ii, 128, het citaat over de poésie du foyer in diens Verzamelde werken ii, 44-45. Voor de aanhaling uit Beets' ‘De zwarte tijd’ zie Beets' Gedichten ii, 131. Het citaat uit ‘De kunst om de kunst’ staat in Gedichten v, 140, het citaat uit ‘Zangdrift’ in Gedichten iii, 11, het citaat uit ‘Geen partijman’ in Gedichten iii, 245-246, de gerijmde wijsheid in Gedichten iii, 416, het citaat uit ‘Overgangen’ in Gedichten iii, 85, de eerste strofe uit ‘De moerbeitoppen ruischten’ in Gedichten v, 165. Busken Huets commentaar op de poëzie van Beets staat in De Gids 1864, 2, 487 en in ‘Drie voorwaarden van kunstgenot’ in Verzamelde werken x, 158 en 165. Over het ‘probleem Beets’ schreef onder meer Heeroma 1950. Het citaat uit ‘Johannes Petrus Hasebroek’ in Gedichten v, 174. Het citaat van Hasebroek uit ‘Weemoed’ in Poëzij, 126, uit ‘Mijne verzen’ in Winde-kelken,
241, uit ‘Hooge poëzie’ in Winterbloemen, 137, het citaat uit ‘Allerlei’ in Vesper, 280. Zie voor Hasebroek de dissertatie van Willems 1939 en Hasebroeks briefwisseling 1940. Over de vriendenkring van Hasebroek in Heiloo schreef Mathijsen 1982. Voor Ter Haar raadplege men Willems 1969. Het citaat van Bakhuizen van den Brink in De Gids 1839, i, 161. Het citaat uit de ‘Voorrede’ op 202. Het citaat uit De St. Paulusrots in Gedichten i, 12 en 29. Het citaat uit Laatste gedichten op 32. Over ter Haars versregel ‘De vrede graast de kudden voor’ zie Praamsma 2004. De citaten uit Ten Kates Braga op 4, 8 en 35. Het citaat over Ten Kate als harlekijn staat in De Gids 1842, 1, 106. Het citaat uit De schepping is overgenomen uit de tweede druk (1867), 245. Zie ook Ten Kates aantekening bij De schepping, 247. Een heruitgave van de Grassprietjes van Cornelis Paradijs werd bezorgd door Luger 1984. Het citaat uit ‘Aan J.J.L. ten Kate’ staat in die uitgave op p. 49. Het citaat uit ‘De volksdichter’ van De Génestet is te vinden in diens Dichtwerken (1881), 123-124, de aanhaling uit ‘Levensfilosofie’ in Dichtwerken, 74, het citaat uit ‘Op een vervelende soirée’ in Dichtwerken, 86, het citaat uit ‘Boutade’ in Dichtwerken, 170, het citaat uit ‘Jong Hollandsch binnenhuisje’ in Dichtwerken, 194, de aanhaling uit ‘De mailbrief’ in Dichtwerken, 268. Het verslag van het gesprek tussen De Génestet en Busken Huet in diens Verzamelde werken
iii, 63-64. De citaten uit de Leekedichtjes staan in Dichtwerken 175, 179, 191, 200 en 209. Busken Huets vergelijking van De Génestet met Beets in Busken Huets Verzamel de werken ii, 101. Over De Génestet als de geliefdste dichter van de negentiende eeuw zie Mathijsen 2004. De citaten uit de poëzie van Paaltjens staan in Snikken en grimlachjes 2003, 21, 45, 28, 47 en 60-66. Het citaat uit de brief aan Verwijs in Snikken en grimlachjes 2003, 8-9. Over de romantische ironie schreven Van den Berg en Kloek 1988. Een biografische schets over HaverSchmidt schreef Dyserinck 1908. Over dominee HaverSchmidt en zijn worgengel publiceerde Nieuwenhuys 1994. De prozavertellingen Familie en kennissen van HaverSchmidt werden in 1994 heruitgegeven, evenals een aantal niet eerder gebundelde verhalen. Zijn verzamelde gedichten in handschrift verschenen in 1993. Een heruitgave van
| |
| |
Snikken en grimlachjes van Piet Paaltjens bezorgden Mathijsen en Welsink 2003.
| |
Toonaangevende literatoren uit de periode 1860-1880
Conrad Busken Huet (1826-1886), ‘vastgeraakte locomotief’
Voor het citaat van Busken Huet over de Nederlandse cultuur in 1876 zie diens Verzamelde werken xxxix, 217. Het citaat over de ‘kust der Dode Zee’, staat in Busken Huet Brieven (1890), ii, 106. Voor het Rembrandt-citaat uit Het land van Rembrand zie Verzamelde werken xxxi, 194. Het citaat over de vastgeraakte locomotief staat in Praamstra 1997, 215. Een heruitgave van Lidewyde werd bezorgd door Schenkeveld 1981. Het citaat uit de voorrede op 103. Over het realisme in onder andere Lidewyde zie Schenkeveld 1986. Over Busken Huets opvatting van de dichtkunst als ‘mannetaal’ schreef Johannes 1986. Een repertorium op de brieven van Busken Huet vervaardigde Praamstra 1987. Busken Huets relatie tot de Franse letterkunde komt aan de orde bij Tielrooy 1923. Zie voor leven en werk van Busken Huet Colmjon 1944 en De Vooys 1948. Over Busken Huets literatuuropvattingen raadplege men de dissertatie van Praamstra 1991. Een portret van Busken Huet aan de hand van diens brieven tekende Praamstra in 1997. Van zijn hand verscheen ook de monumentale biografie over Busken Huet 2007. Daarin staat op 807 de kwalificatie van koningin Emma.
| |
Multatuli (1820-1887), ‘vat vol tegenstrijdigheden’
Het citaat uit de brief aan Kruseman staat in Ik ben zwanger van denkbeelden 1996, 10. Voor het citaat van de brief aan Tine van 13 oktober 1859 over de afronding van de Max Havelaar zie Volledig werk x, 73. De citaten uit de Max Havelaar komen uit de historisch-kritische uitgave (1992), 235, 236 en 237. Over de condities om af te zien van publicatie van de Max Havelaar zie de brief aan Tine van 20 november 1859 in Volledig werk x, 122. Het citaat van de brief van 14 november 1859 aan Tine staat in Volledig werk x, 115, het citaat uit de brief aan Mathilde in Volledig werk x, 648. Zie voor de aanhaling uit het naschrift van De bruid daarboven: Volledig werk iii, 547. Multatuli's opmerking over Rodolphe aan Tine staat in Volledig werk viii, 570, over Rodolphe aan Kruseman in Ik ben zwanger van denkbeelden 60. Het citaat over de publieksverachting vindt men in Volledig werk ii, 22. Het citaat over de Nederlandse stijl staat in Volledig werk iv, 82, het citaat aan het begin van de eerste bundel Ideën in Volledig werk ii, 309. Idee 123 staat in Volledig werk ii, 144, het citaat uit de brief aan Haspels in Volledig werk xviii, 717. De aanhaling uit Multatuli's brief aan Mimi over zijn lezingentournee staat in Volledig werk xix, 154. Voor het citaat uit de Provinciale Drentsche en Asscher Courant zie Maas 1986b, 214, de aanhaling uit de brief aan De Haas in Volledig
werk xx, 283-284. Voor citaat uit de brief aan Tine over zijn schrijfwijze zie Volledig werk viii, 482. Over de complexe structuur van de Max Havelaar raadplege men de dissertatie van Sötemann 1966, over de veelzijdigheid van het schrijverschap van Multatuli de dissertatie van Francken 1990. Over de literatuuropvatting van Douwes Dekker schreef Oversteegen 1987. Over Multatuli's befaamde brief aan Kruseman zie Van den Berg 1991c. Een aparte uitgave van deze brief werd bezorgd door Kets-Vree 1996. Zij tekende ook voor de wetenschappelijke uitgave van de Max Havelaar 2002. De Multatulianen werden beschreven door Jongstra 1985. Over Multatuli's voordrachttournees zie Maas 1986b. Biografische studies over Multatuli werden geschreven door Hermans 1976, Van 't Veer 1979 en Van der Meulen 2002. Over Multatuli in Vlaanderen schreef Vermoortel 1987. Een postmoderne lezing van de Ideën ondernam in haar dissertatie Pieterse 2008. Een iconografie over Multatuli werd samengesteld door Waterschoot 2008. Uiteenlopende artikelen over Multatuli staan opgetekend in het tijdschrift Over Multatuli (1963-heden).
| |
Allard Pierson (1831-1896)
Het citaat uit het herdenkingsartikel van Van Hamel staat in De Gids 1896, 3, ii, de twee citaten uit Piersons artikel over Swinburne in De Gids 1879, 2, 204 en 206, de aanhaling over de antieke kunstenaar in De Gids 1879, 2, 212. Pierson werd als criticus vergeleken met Busken Huet door De Vooys 1947b, het citaat over Adriaan de Mérival aldaar op 232. Een portret van Pierson werd geschetst door Dubois 1977. De kunstopvattingen van Pierson zijn belicht door Barnard 1987. De relatie tussen Pierson
| |
| |
en de Tachtigers werd onderzocht door Van Halsema 1996. Zie voor Piersons opmerking over de autonomie van de kunst Pierson 1862, 15 en Dubois 1977, 36-37. Kanttekeningen bij publicaties van Pierson maakte Schenkeveld 2000.
| |
Carel Vosmaer (1826-1888)
Het citaat uit Inwijding staat in Vosmaer 1888, 139. Boijens 1931 wijdde zijn dissertatie aan Vosmaer. De briefwisseling tussen Vosmaer en Perk werd bezorgd door Stuiveling 1938. Over De Nederlandsche Spectator schreef Maas 1986a. Over Vosmaers reisjournalen publiceerde Bastet 1989. De documentaire De literaire wereld van Carel Vosmaer werd samengesteld door Maas 1989.
| |
Marcellus Emants (1848-1923)
De citaten uit het voorwoord van Drie novellen staan in de uitgave van 1964, 231 en 228, de aanhalingen uit Lilith in de uitgave Cram-Magré 1971, 144 en 150, het citaat uit Godenschemering in de uitgave van Van den Toorn 1966, 185. Het citaat van Emants in Groot Nederland 1908 werd aangehaald door Van den Toorn op 14. Het citaat uit Jong Holland staat in de uitgave van 1983, 122, de citaten uit Een nagelaten bekentenis in de uitgave van 1960, 40 en 69. Het citaat van Nouhuys op 37. Een proefschrift over de levensbeschouwing van Emants schreef Boerwinkel 1943. Leven en werk van Emants behandelde Dubois 1964. Over Emants' experimenteren met de roman schreef Sötemann 1975. De romanschrijver Emants kreeg aandacht in de dissertatie van Anbeek 1978 en voorts in een tweetal studies van diens hand 1981 en 1982. Over Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877 zie de dissertatie van Maas 1988. Vrijwel al het proza van Emants is na de Tweede Wereldoorlog herdrukt.
| |
Het toneel vanaf 1860
Zie voor het dramatisch werk van Schimmel in verband met het Amsterdamse toneelleven de dissertatie van Hunningher 1931. Over het toneelverbond schreven Post 1993, 1996 en Tindemans 1972. Een heruitgave van Multatuli's Vorstenschool werd bezorgd door De Leeuwe 1975. Zie voor het toneel in de periode 1890-1900 Kemperink 1995.
| |
De Beweging van Tachtig
Algemene studies over de Tachtigers schreven Coenen 1924, Donker 1929, Stuiveling 1934 en 1935, Colmjon 1947 en 1963, Brandt Corstius 1968, De Jong 1985, Endt 1986 en 1990. De verhouding van de Tachtigers tot de Engelse romantici Shelley en Keats werd aan de orde gesteld in de dissertatie van Dekker 1926. Interviews met de Tachtigers en Negentigers werden afgenomen door d'Oliveira 1977. Een prentenboek over de Tachtigers werd samengesteld door Luger en Prick 1982. Voor een uitgebreide bloemlezing van de Tachtigers zie Donkersloot 1952. De notulen van het literaire genootschap Flanor bevinden zich in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Mendes da Costa's ‘Flanor-herinneringen’ zijn opgenomen in De Nieuwe Gids 1925, 1, 501-534. Het citaat van Erens staat in Vervlogen jaren 1938, 104, het citaat van Nouhuys in Studiën en critieken 37. Kloos' ‘In memoriam Jacques Perk’, oorspronkelijk verschenen in De Nederlandsche Spectator 19 november 1881, werd afgedrukt in Jacques Perks Gedichten 17-25, de citaten uit Kloos' ‘Inleiding’ in Gedichten 56-57, 59 en 60. Het Gids-commentaar op de gedichten van Perk staat in De Gids 1883, 1, 384-385. Over Jacques Perk raadplege men Stuiveling 1941 en 1957-1959. Een nieuwe uitgave van de gedichten van Perk werd bezorgd door Stolk 1999. De geschiedenis van De Nieuwe Gids werd beschreven door 's-Gravesande 1956, i. Het citaat van Kloos uit de derde jaargang van De Nieuwe Gids staat in Veertien jaar literatuurgeschiedenis ii, 103, het citaat uit de zevende jaargang in De Nieuwe Gids 1892, i, 302, de citaten uit het prospectus van De Nieuwe Gids in 's-Gravesande 1956, 61-62. Zie
voor het belang van het artikel van Barrès als symbolistische tekst Van Halsema 1987, 19. Enkele eigentijdse reacties op De Nieuwe Gids werden verzameld door Maas 1985. Het citaat van Sebastiaan Slaap staat in Grassprietjes 1984, 12, de citaten uit De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886) staan op 3, 4 en 43. Voor het citaat uit Van Deyssels Over literatuur zie Verzamelde opstellen 1894, 83. Het citaat van Verweys veranderde poëtica staat in de dissertatie van Custers 1995, 32. Over de criticus Kloos zie het proefschrift van Cornelissen 2001. De briefwisseling Kloos en Verwey werd bezorgd door Van den Schoor en Brinkman
| |
| |
2008. De citaten van Kloos' poëzieopvatting staan in Nieuwe literatuur-geschiedenis i, 132, 199; de ‘Inleiding’ bij Jacques Perks Gedichten, 56 en Nieuwe literatuur-geschiedenis i, 170. Kloos' oordeel over Hélène Swarth werd opgenomen in Nieuwe literatuur-geschiedenis ii, 57. Voor Kloos' typering van de ‘lyrische dichter’ zie Nieuwe literatuur-geschiedenis ii, 116. De citaten over Gorter staan in Nieuwe literatuurgeschiedenis ii, 161 en 162. Leven en werk van Van Eeden kwamen uitvoerig aan bod in de dissertatie van Fontijn 1990 en in een tweede studie van diens hand uit 1996. Over de toekenning van het predikaat ‘Tachtiger’ aan Van Eeden schreven Van Duinkerken 1940 en Stuiveling 1983. Voor Van Halls oordeel over Van Eeden zie De Gids 1890, 4, 596. Van Eedens opmerking over Multatuli in Van Eeden 1891, 29. Van Eedens oordeel over Een liefde is opgenomen in Studie's 1891, 49-50. Van Deyssels reactie op Van Eedens beoordeling van Een liefde staat in Fontijn 1990, 222. Voor Van Eedens eerste reactie op de poëzie van Gorter in een brief aan Van Deyssel, zie Fontijn 1990, 261. Voor Van Eedens beoordeling van Gorter zie Studie's, 76-107, het citaat van Arnold in Studies, tweede reeks, tweede druk, 27. Het citaat van Van Deyssels ‘opstoten’ van Holland staat in Verzamelde opstellen 1894, 17, het citaat uit ‘Over literatuur’ in Verzamelde opstellen 1894, 78, over Gorter in de derde bundel Verzamelde opstellen 1897, 66-67. Over het Nederlandse naturalismeconcept zie de dissertatie van De Graaf 1938 en
voorts Anbeek 1982 en Kemperink 1984. Het citaat uit ‘De dood van het naturalisme’ staat in Van Deyssels derde bundel Verzamelde opstellen, 141-142. De wisselwerking tussen stemmingsdichters en naturalisten komt aan de orde in Van Halsema 1987, het citaat aldaar op 16. Het citaat van Kloos' signaleren van de overeenkomst tussen de ‘stemmingsdichters’ en de naturalisten staat in Nieuwe literatuur-geschiedenis i, 180-181, het citaat van Van Deyssel over deze materie in Verzamelde opstellen, 1894, 67 en de citaten van Verwey hierover in Verwey, Toen De Gids werd opgericht (1897), 40 en 44-45. Verweys opmerking over Demeter staat in Briefwisseling 1995, 72. Het citaat uit het achtste sonnet is opgenomen in Oorspronkelijk dichtwerk i, 38, het citaat uit ‘Cor cordium’ in Oorspronkelijk dichtwerk i, 63. Het citaat uit Kloos' bespreking van Verweys Verzamelde gedichten staat in Nieuwere literatuur-geschiedenis ii, 142, de citaten uit de bundel Van het leven in Oorspronkelijk dichtwerk i, 83 en 93, het citaat uit ‘Ik en mijn jeugd’ in Oorspronkelijk dichtwerk ii, 465-466, het citaat uit het vraaggesprek met d'Oliveira in d'Oliveira 44, het citaat uit ‘De richting van de hedendaagsche poëzie’ staat in de dissertatie van Kamerbeek, 1960, 101. De citaten uit de gedichten van Kloos staan in Verzen 1894, 5, 7, 17, en 22, het citaat over Kloos in Endt 1986, 176. Zie over Gorter Brandt Corstius 1981, Endt 1964, 1986 en De Liagre Böhl 1996. Citaat Erens in Vervlogen jaren, 145. De citaten uit Mei staan in
Verzamelde werken i, 9, 55, 83, 19 en 37. Voor Gorters uitleg over Mei aan Kloos zie Endt 174, voor zijn toelichting aan zijn oom zie Endt 194. Voor een recente typering van Mei Van Halsema 2006, 11. Over décadence-voorstellingen schreven Fontijn 1983 en Van Halsema 1994. Het citaat over epifanie staat in Van Halsema 2006, 35, het citaat uit de brief van Gorter aan Van Deyssel in Endt 338. Voor Gorters aanduiding van zijn sensitieve verzen zie Verzamelde lyriek, 519. De citaten uit deze verzen staan in Verzamelde lyriek, 190, 167, 149 en 85. Het citaat uit Van Deyssels beoordeling van Johannes Viator staat in Fontijn 1990, 337. Uitvoerig over Van Deyssel schreef Prick 1997 en 2003. Van Deyssels ontboezeming na lezing van de Verzen van Gorter staat in de derde bundel Verzamelde opstellen, 70. Het citaat uit Kloos' kritiek op Een liefde is opgenomen in Nieuwere literatuur-geschiedenis ii, 94. Het citaat over De Goncourt in Van Deyssels Verzamelde opstellen 1894, 233. Zijn overgang van observatie naar extase staat beschreven in het proefschrift van Kemperink 1988. De citaten uit Een liefde in Van Deyssel, Verzamelde werken i, 38, 291 en 287. Het citaat uit Verweys brochure is te vinden in De oude strijd 1905, 245. Het citaat uit Kloos' bespreking van Een liefde staat in Nieuwere literatuur-geschiedenis ii, 87. Zie voor de kritiek op Een liefde ook Beekman 1972. Voor het citaat uit Kloos ‘Inleiding’ tot ‘de tweede reeks der Nieuwe Gidsjaargangen’ (mei 1894), zie De Nieuwe Gids 1894, 3. Het citaat van Huizinga over de Kroniek
in Huizinga 1927, 49. Over de relatie van schilders en schrijvers in de negentiende eeuw schreef Brom 1927. Voor het socialisme-debat zie het verslag van Ruiter en Smulders 1996. Zie voor de ontvangst van de toekomst- | |
| |
roman van Bellamy in Nederland Krips-van der Laan 2001. De Kroniek van P.L. Tak werd gedegen in kaart gebracht in de dissertatie van Thys 1955. Over de polemieken in De Kroniek schreef Brandt Corstius 1947.
Aan een Couperus-verkenning waagde zich Van Tricht 1960. Over Couperus zie verder Bastet 1980 en 2001. Over de relatie Couperus-Van Deyssel zie Reijnders 1968. Kloos' oordeel over Couperus in Nieuwere literatuurgeschiedenis ii, 29-30. Het citaat over de Amsterdamse druktemakers staat in Couperus Volledige werken xiii (1988), 40-41, het citaat uit de brief aan Netscher in Volledige werken iii (1987), 571. De citaten uit de roman Eline Vere stammen uit de Volledige werken iii, 416, 507 en 568. Het citaat uit Van Deyssels recensie van Eline Vere staat in diens Verzamelde opstellen, 309-310, het citaat uit de brief van Couperus aan zijn zuster in Volledige werken iii, 572, de aanhaling van Couperus' commentaar op zijn eersteling in Volledige werken iii, 573. Over de literatuur en cultuur van het Nederlandse fin de siècle schreef Kemperink een monografie 2001. Hoe de Tachtigers mede het beeld van de negentiende-eeuwse letterkunde hebben bepaald onderzocht Oosterholt 2005.
| |
Ten slotte
Oosterholt 2005 onderzocht onder andere de literatuurgeschiedenissen van Prinsen 1916, Knuvelder 1973, De Vooys 1948 en Walch 1943. Zie voor het citaat Coenen, Van den Berg 1991a, 49.
| |
4.2 Het Zuiden
Bureau en vereniging
Een schets van de overheidssteun aan de Vlaamse literatuur in de periode 1830-1865: Verschaffel 2001. Documentatie over de literaire prijzen vanaf 1830: Heymans 2001. Over Delcroix: Gevaert 1973. Uitvoerig over de ontstaansgeschiedenis van de Vlaamse Academie: Rombauts 1979. Voor het overzichtsartikel in Patria Belgica zie Stecher 1875. Het getuigenis over de Conscience-feesten: voorwoord in Busken Huet 1881 en verder Willekens, Somers en Van Ruyssevelt 1983, 187. Achtergrondgegevens over Ida von Düringsfelds Von der Schelde bis zur Maas. Das geistliche Leben der Vlamingen (1861) en (een deel van) de gevoerde correspondentie in De Bom 1938.
De perceptie door de Belgische overheid van de Vlaamse Beweging als literaire beweging is een stelling die te vinden is in Gubin 1979, 37-40. Over de verhouding van de Nederlandse literatuur en de Vlaamse natievorming in het negentiende-eeuwse België: Couttenier 1998 en Couttenier 1999b. Over de nationale cultuurpolitiek van de Nederlandstalige literaire genootschappen in Vlaanderen tussen 1830 en 1914: Draye 2007.
| |
Tijdschriften en literair bewustzijn
Het domein van de literaire tijdschriften, de kritiek en de esthetiek in Vlaanderen is onderzocht door Vlasselaers 1985 (literair bewustzijn in de periode 1840-1893, inclusief de theoretische fundering van het begrip) en Vervliet 1982 (de literaire manifesten van het fin de siècle in de tijdschriften tussen 1878 en 1914). Het veld van de liberale en neutrale tijdschriften na 1870, en daarin het aandeel van de vrijzinnige publicistes, is onderzocht door Vandenbussche 2008.
Maurits Sabbes formulering van het Vlaams kunstnationalisme: Sabbe 1934, 751. De receptie van Frederik van Eeden in Vlaanderen: Baeck 1988. De ‘doorbraak van het modernisme’: Vervliet 1982, 178 e.v. Over de controverse tussen ‘Parnassus en anti-Parnassus’ als onderdeel van het modernismedebat zie Vlasselaers 1985, 164-178 en Rutten en Weisgerber 1988, 39-51. Verder ook: Somers 1990. Citaten van Pol de Mont en Max Rooses: Vervliet 1982, 143 en 166. Prosper van Langendonck als ‘wijze scheidsrechter’: Vlasselaers 1985, 174. Citaten uit het juryverslag van de Staatsprijs voor het tijdvak 1885-1889: Coopman 1891, 298-300. Verweys bespreking van Verhuizen van Hilda Ram: Verwey 1887-1888. Over de literair-kritische opvattingen van Max Rooses: Deleu 1962, Gobbers 1969 (in verband met H. Taine) en Vlasselaers 1985, passim. Citaten uit de recensie van Fladderende vlinders: Rooses 1886f, 494.
| |
De poëzie na 1860
‘Sterk is de penne’: Gezelle na 1860
Recente syntheses over Gezelle: Westenbroek
| |
| |
2001 en het nawoord in Gezelle 2002, 497-511. Over ‘Dien avond en die rooze’: Gezelle 1930-1939, iv, 140-146, xvii, 33 en Gezelle 2002, 360-361. Over de opdracht van Malou en de intertekstualiteit van Gezelles communiegedichten: De Vos 1997, 262-324. De receptie van Gedichten, gezangen en gebeden: Gezelle 1930-1939, iv, 22-50 en Couttenier 2000b. Kritiek van Conscience op het debuut van Gezelle: Gezelle 1930-1939, i, 254. De ‘manie’ van Gezelle: De Cort 1862-1863, 199. Gezelle kwam ‘te laat’ met zijn taalkundig pleidooi: Deprez 2000. De rol van Gezelles taalopvatting in de Vlaamse natievorming: Wils 2000. Voor Gezelles antwoord aan De Cort en de kritiek van Heremans zie Gezelle 1930-1939, iv, 23 en 31-42. Over het experimentele karakter van Gedichten, gezangen en gebeden: Claes en D'haen 1989. De context en de ontstaansgeschiedenis van de bundel: Westenbroek 1967. Over het procedé van het gedachterijm: Claes 1990 en De Vos 1992. Over de typografische aspecten van ‘Een bonke keerzen kind’ zie D'haen 1980. De verhouding Gezelle-Van Ostaijen: Fens 1987 en Spinoy 1996. De Vos 1997 bracht Gezelles ‘Gouden Eeuw’ in kaart. De staatsjury van 1895 over Gezelles gelegenheidspoëzie: Coopman 1896, 176. Over de gelegenheidsdichter Gezelle: Couttenier 1990. Gezelle tussen classicisme en Romantiek: Couttenier 1984b, de inleiding op Gezelle 1990 en Claes 1993. Poëzie als ‘suggestieve uitdrukking van het onuitdrukbare’, naar een definitie van Schelling en Schlegel, ontleend aan Claes 1993, 13. Rooses over Gezelle: Rooses 1882, 260-261. De receptiegeschiedenis van Gezelle in Vlaanderen: Couttenier 1992 en 2000b, in Nederland: Beijert 1997, Dorleijn 2000, Pauwels 2005 en Sanders 2006. Verleden en toekomst van Gezelles poëzie: Fens
2000. Citaten: Gezelle 2002, 82, 80, 228 en 208.
| |
Licht en schaduw
Voor documentatie over de Vlaamse dichters na 1830 zie de literatuurverwijzingen bij de paragraaf over de poëzie in 3.2 (Het Zuiden in de periode 1830-1860). Dat geldt ook voor secundaire literatuur over de hier behandelde dichters.
Gegevens over de polemiek rond Het menschdom verlost in Coopman en Scharpé 1910, 332. Rooses' bespreking (uit 1884): Rooses 1886e. De recensie over De Geyter: Verwey 1887-1888 (citaten: 231, 234). De Geyter ‘brutaal’: Schmook 1949, 52. Multatuli in Vlaanderen: Schmook 1949 en Vermoortel 1987. Citaten over De Cort: Rooses 1877c, 182 en 191. Over de mening van Busken Huet over de metrische poëzie: Praamstra 2007, 727-730. Vermeylens reactie op het juryverslag van de Vijfjaarlijkse Staatsprijs 1889-1894 verscheen in 1896 en werd gebundeld in 1904; zie Vermeylen 1951a. Kinderpoëzie (en jeugdliteratuur) in Vlaanderen tussen 1830 en 1900: Van Coillie en Ghesquiere 1996, 11-113. Het picturale realisme van Van Beers' Begga: Stecher 1890, 398-404. Over het libretto van Jan van Beers, het ontstaan en de uitvoering van Benoits ‘magnum opus’ De oorlog zie bijdragen van Karel Wauters, Kamiel Cooremans en Jan Dewilde in Peter Benoit en Jan van Beers: De oorlog 1993. Voor Hiels uitspraak dat het ‘Vlaamse woord luid in de hoofdstad klonk’ zie Willekens 1984, 33. Uitspraken over Hiel: Rooses 1877d, 243 en Busken Huet 1881, 97. Komrij schreef over Hiel in De Standaard der Letteren van 10 februari 2000; opgenomen in Komrij 2001, 55-58. Muzikaal nationalisme bij Benoit: Dewilde 2002. Citaat uit Rodenbach 1878, 72-73. Het leven van Rodenbach: Vanlandschoot 2002. Wauters 1983, 194 e.v. bestudeert de verwantschap van Rodenbach met Wagner. Joris Janssens 2006 behandelt het Rodenbach-debat in Vlaanderen en Nederland in de jaren 1909-1910. Uitspraken over Vuylsteke: Busken Huet 1881, 83-87 en (in verband met het pessimisme van Schopenhauer en Leopardi) Fredericq 1897. Over de invloed van Heine op Vuylsteke, maar ook over de afstand tussen beiden: Uyttersprot 1953, 505-507. Citaten uit Vuylsteke 1887, i, 59 en 74-76.
Over Het Klaverblad zie Schmook 1949, 17-23 (citaat 17) en Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw, xxxvi, 30-32. Over Pieter C. Verhulst: Aerts 1984. Citaat uit Moyson 1869, 41. Over het ‘tragische bestaan’ van Emiel Moyson: Schmook 1966, 69-76, en zijn schimplied ‘Koeivoet’: Hoste 1984-1985.
| |
De kringen naar binnen
Busken Huet over de poëzie van de gezusters Loveling: Busken Huet 1881, 182 en 186. De ‘Vlaamse Tachtigers’: Lissens 1967, 88 e.v. De Mont als ‘lawaaimakende persoonlijkheid’: Rooses 1886b, 265. Gezelles lyrisme is omschreven in De Mont 1881, 83. Over De Mont: Van de Woestijne 1947-1950, iv, 583. Over het
| |
| |
impressionisme bij De Mont: Lissens 1934. Het verband tussen De Mont en Heine: Uyttersprot 1953, 518-522. Er is geciteerd uit Van Langendonck 1926, 30, 185, 186 en 189. Over Van Langendonck: Rutten en Weisgerber 1988, 28-30 en 110-122 en Toussaint van Boelaere 1996. Geciteerd uit Gilliams 1939, 15. De crisis van het fin de siècle: Vandevoorde 2006, 134 e.v. Over de Wagner-sonnetten van Hegenscheidt: Wauters 1983, 428-434.
| |
Gloed en afstand: het proza na 1860
In het teken van het realisme
Sleeckx manifesteerde zich als theoreticus van het literair realisme in een rede op het congres te Brugge in 1862 (‘Over het realismus in de letterkunde’: Sleeckx 1863b) en het congres te Leuven in 1869 (‘De rechtzinnigheid in de kunst’: Sleeckx 1870). Zie verder: Wauters 1981 en Vlasselaers 1984, 228 e.v. Het realisme volgens Max Rooses: Rooses 1867b; zijn bespreking van Van den Abeeles Karel en Theresia: Rooses 1867a; zijn studie over Sleeckx uit 1887: Rooses 1894a. Over Albijn van den Abeele: Scharpé 1904. Verder: Vlasselaers 1984, 233-234. Over Sleeckx' Tybaerts en Cie: Van Cuyck 1884-1885, 214 en Te Winkel iv (1927), 327. Citaten uit Sleeckx' Op 't Eksterlaar: Sleeckx 1863a, i, 5 en 120. Verder: Wauters 1978, waarin (244) ook het citaat uit de kritiek op ‘Jol’.
Het juryverslag van de Vijfjaarlijkse Staatsprijs 1860-1864: Stallaert 1865-1866 (citaten: 18 en 22). Het standaardbetoog over vrouwelijke auteurs: Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.) 1997, 1-95, inz. 43-45 over de positie van de schrijvende vrouwen in het negentiende-eeuwse Vlaanderen. De Eendragt over Courtmans-Berchmans: Notteboom, Van de Rostyne en De Bruyne 1990, 17. Over het arbeidersvraagstuk en literatuur in dat verband: Lissens 1992. Conscience en de Société Litteraire de Courtrai: Vancolen 2007. Over Conscience en de fantastiek naar aanleiding van De ziekte der verbeelding: Pelckmans 1986. Pelckmans 1983 handelt over aspecten van de psychiatrische geneeskunde in Consciences roman De koopman van Antwerpen. Over het succes van het Het ijzeren graf in Zuid-Europa: Saguer 2007.
De Lovelings als burgerlijke en vrijzinnige ‘geleerde vrouwen’: Piette 1942, Van Elslander 1992, 138 en Couttenier 1997b, 939 en 947. Verder documentatie in de biografie van Stynen 1997. Het reisverhaal van Virginie Loveling uit 1890: Couttenier 2003, 56-58. Het juryverslag van 1895: Coopman 1896. Over de receptie van Loveling: Stynen 1997, 280-281 en vooral Vandenbussche 2008, 297-332.
| |
Traditie en vernieuwing
De doorwerking van de historische roman
Citaten uit Conscience 1871, 9 en 412. Over A. Snieders' Anne Dieu-le-Veut: Vanhoutte 1995. Rooses over de nieuwe richting in de Duitse historische roman: Rooses 1886c. Kritiek van Prosper van Langendonck op Segher Janssone van Frans van Cuyck: Van Langendonck 1888-1889 (citaat: 571); verder: Rutten en Weisgerber 1988, 50. De rede van Snieders over de historische roman: Snieders 1891. Over het geuzenthema na 1860: Vermeulen 1976. Over Jan Renier Snieders: Rooses 1886d (in verband met zijn ‘ultramontaansche historische roman’, citaat: 308) en Keersmaekers 1983.
| |
De tendensroman
Over Snieders' roman De goochelaar: Rooses 1886a. Over De twee goddeloozen van P.F. van Kerckhoven en de lokalisering in Oudenaarde: Hoebeke 1975. Over De dorpsbeschaver van Van den Abeele: Scharpé 1904, xii-xiv. De context van Lovelings politieke romans: Vanacker 1999. De spotprenten van Gustave Courbet en de reactie van Guido Gezelle: Labis 2005. De polemiek tussen Edmond de Geest en Max Rooses: Rutten en Weisgerber 1988, 49-50 (met opgave van de relevante stukken: 72, noot 101).
| |
Het esthetisch realisme
De uitspraak van Adolf Hoste aan Paul Fredericq (geciteerd in een brief van laatstgenoemde van 26.11.1874) in Van Elslander en Musschoot 1993, 106. Over de schetsen en de reisverhalen van Anton Bergmann: Couttenier 1997c en 2003b. Bergmann biografisch: Stynen 2006. De brief van N. Beets: Bergmann 1875, xiii-xiv. De karakterisering van het humoristisch proza vóór Bergmann: Potvin 1882, 134 (‘cette grosse gaîté narquoise qui semble née en Flandre’). Over Gezelles proza: de inleiding door Frank Baur op Gezelle 1950, i-xx (citaat: iii) en Gezelle 2002. Over Vleeschouwer en
| |
| |
Reinaert de Vos: Coopman en Scharpé 1910, 245-246 en Couttenier 1994 (met literatuur). Over Jeanette Delcroix: Stallaert 1861, Stallaert 1865-1866, 18, Coopman en Scharpé 1910, 257 en Couttenier 1997a, een lemma in de bloemlezing van schrijvende vrouwen Met en zonder lauwerkrans: Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.) 1997.
| |
Naturalisme à la carte
De impact van het naturalisme in de Nederlandse prozaliteratuur in Vlaanderen: Weisgerber 1976, 25-29, Vlasselaers 1985, 236-244 en Debbaut 1989. Over Wazenaar: Baekelmans 1946-1948. Citaat uit Een Vlaamsche jongen: De Vos 1881, ix. De receptie van de roman in Noord en Zuid: Anbeek en Kloek 1981b en Gios 1983. Arm Vlaanderen als hybride roman: Desmet 1984. Citaat van Buysse over de Vlaamse volksvertellers en Conscience: Buysse 1974-1982, vii, 62-63. Over erfelijkheid en evolutietheorie in het werk van Loveling: Vandenbussche e.a. 2007. Daarin ook het citaat uit Lovelings Het revolverschot (179). Buysse en het naturalisme: Van Vreckem 1968, het overzicht van Raymond Vervliet in Rutten en Weisgerber 1988, 98-110, Musschoot 1987, Couttenier 1997d en Van Parys 2007, 135, 214. Over Wrakken van De Bom: Lissens 1982 en Sintobin 2001.
| |
Het toneel vanaf 1860
Algemeen over het toneel na 1860: de bij 3.2 reeds aangehaalde literatuur en verder Coopman en Scharpé 1910, 363 e.v. en enkele artikels in het verzamelwerk over Nederlandse theatergeschiedenis onder hoofdredactie van R.L. Erenstein over het toneel te Antwerpen, Gent en Brussel, resp. Peeters 1996b (over Antwerpen),Van Schoor 1996b (cavalcadestukken en Pacificatiefeesten te Gent) en Van Schoor 1996c (over Brussel).
De uitspraken van Jan van Beers zijn genomen uit de Handelingen van het 12e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres van 3 tot 5 september 1872. Middelburg z.j., 200 en Brouwers e.a. 2003, 34. Voor de brieven van Sleeckx aan Emanuel Hiel over het Nederlandse toneel in Vlaanderen, ‘Te zijn of niet te zijn’, zie Sleeckx 1866. Over het initiatief van het overkoepelende Toneelverbond voor Noord en Zuid, gelanceerd op de Nederlandse congressen zie Tindemans 1981.
Het toneel te Brussel na 1860: Grosjean-Gubin 1965 en Gubin 1979, 397-406. Het getuigenis van Domien Sleeckx is aangehaald in Gubin 1979, 182. De brief van Rodenbach aan Hugo Verriest: Rodenbach 1956-1960, i, 217. De polemiek in Flandria: Van Schoor 1996c, 494. De gastoptredens van het gezelschap van de Meiningers: De Feyter 1996.
Over Delcroix: Gevaert 1973. Sleeckx' voorwoord op Zannekin: Sleeckx 1865, 8. Over Sleeckx en het toneel: De Vos 1962. Over de invloed van Shakespeare, o.a. bij Gittens: De Vos 1979. Vlaams naturalisme op het toneel: Musschoot 1996a. Buysse en de sociaal-kritische traditie: Musschoot 2004. Over Gudrun: Monteyne 1927, 293-305 en Peeters 2003, 315-317 (met literatuur). De invloed van Wagner bij Rodenbach en Hegenscheidt: Wauters 1983. Over Starkadd: Rutten 1939 en Vervliet 1984. Starkadd en Van Nu en Straks: Musschoot 1982, xxxii. Teksten van Vermeylen over Starkadd: Vermeylen 1951b (citaat 118, 119 en 129) en 1953, 657-661 (citaat 660). Citaat uit Starkadd: Van Langendonck en Hegenscheidt 1939, 263. Over de receptiegeschiedenis van het drama in de twintigste eeuw: Vervliet 1984, 81-86.
| |
Van Nu en Straks: ontleding en harmonie
Een becommentarieerde bloemlezing uit Van Nu en Straks biedt Musschoot 1982. Overzichten geven R. Vervliet in Rutten en Weisgerber 1985, 78-225 en Vervliet 1993. Resultaten van nieuw onderzoek in de bundel De Bont, Rymenants en Vandevoorde 2005: inleiding over ‘Eenheid en verscheidenheid in Van Nu en Straks’ en diverse studies over ‘programma's en contacten’ en ‘idealen en reacties’. Over de voorgeschiedenis: M. Rutten in Rutten en Weisgerber 1985, 11-77. Over De Distel: Draye 2004. De biografie van Hegenscheidt biedt ook interessant materiaal over de ontstaansgeschiedenis: Vervliet 1977. Brussel als kruispunt van culturen: Hoozee (red.) 2000. De internationale context: bijdrage R. Aerts in De Bont e.a. 2005. De nasleep of het verloop van het tijdschrift: A.M. Musschoot in Rutten en Weisgerber 1985, 226-267. De relatie met het Noorden: Hanot 1958, Musschoot 1985 en 1992 en Janssens 2006. Over het denken in termen van organismen: Nys e.a. 2002. Het Wagnerisme in het tijdschrift: Wauters 1983, 386 e.v. Citaten uit teksten van Vermeylen naar Vervliet 1977,
| |
| |
61 en Musschoot 1982, 21, 319, 51 en passim uit inleiding. De bril van Van Nu en Straks naar ‘De bril van Tachtig’: Oosterholt 2005. Overzicht van de receptie en geschiedschrijving: H. Vandevoorde in De Bont e.a. 2005, 7-11. Het debat over kosmopolitisme: bijdrage van M. Beyen in De Bont e.a. 2005.
| |
Epiloog
Voor een overzicht van de verhouding tussen Noord en Zuid in de negentiende eeuw: Van den Berg en Couttenier 2008. De toenadering aan het einde van de eeuw als een ‘markant hoogtepunt’: woorden van Musschoot 1992, 16. De Noord-Zuidkwestie in de twintigste eeuw komt aan bod in de studie van Joris Janssens 2006 over de beeldvorming over Nederlandse poëzie in Vlaamse literaire tijdschriften omstreeks 1910 en 1920. Over de verhouding tussen het Vlaamse en Nederlandse literaire veld in de periode 1900-1914: Vandevoorde en Verbruggen 2008. Een casus van de samenwerking tussen Noord en Zuid in het uitgeversvak op basis van de Groot-Nederlandse gedachte tijdens het interbellum is onderzocht door Kuitert 2008. Het eind-citaat is genomen uit ‘Alpejagerslied’ van Paul van Ostaijen.
|
|