Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900
(2016)–Willem van den Berg, Piet Couttenier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
3
| |
[pagina 186]
| |
Positie van de grenadiers in het Park te Brussel, 23-26 september 1830. Hollandse grenadiers richten hun schot op het door de Belgische vrijwilligers bezette Hôtel Belle-Vue in het Park, richting Koninklijk Paleis. Lithografie van Jean-Baptiste Madou.
| |
[pagina 187]
| |
Inleidingaant.Lieve vrienden! 'k ben verhuisd,
Ginds was 't langer niet te harden.
'k Ben blijgeestig, dat is waar;
Doch men scheurde ligt me aan flarden,
Bleef ik, blijde! Langer dáár.
Met deze woorden werd in de lichtvoetige Almanak voor Blijgeestigen, vóór 1830 een jaarboekje waarin zowel Belgen als Bataven vaderlandse verzen wijdden aan de ‘eeuwige’ broederband, in 1832 afstand genomen van het Zuiden. Maar ook het Zuiden mepte van zich af: Ja, wij zijn vrij, zijn vrije Belgen!
Triomf! De wrede dwingelandij
Wilde onzen naam verdelgen,
Zij ligt vergruisd... Wij aad'men vrij!
O gulde vrijheid! Hemelzegen!
Hoe lang wierd uwe komst verwacht!
Hoe lange moest op Belgen wegen
Het drukkend jok van Hollands macht!
Aldus de priester-dichter Domien Cracco in zijn patriottisch Lied der Vrijheid, heet van de naald geschreven op 24 november 1830. Beide gelegenheidsverzen laten zien hoe de onderlinge betrekkingen stuk zijn gelopen. Het zal tijd vergen voordat er weer toenadering komt. Hoe kon het zover komen in 1830? In Zuid-Nederland leidde een combinatie van sociale rellen en politiek verzet tegen de regering van Willem i, waarbij liberalen en katholieken een tijdelijk bondgenootschap sloten, tot revolutionair oproer en uiteindelijk tot de Belgische onafhankelijkheid in 1830. Het koninkrijk België werd op spectaculaire wijze een van de eerste moderne natiestaten in Europa met een staatsstructuur en een liberale grondwet die in principe volkssoevereiniteit en ‘de vrijheid in alles en voor allen’ garandeerde. De schok voor de Nederlanders die zich tijdens de periode van het Verenigd Koninkrijk in het Zuiden hadden gevestigd, was bijzonder groot. In talrijke geschriften uitten ze hun gevoelens van ontgoocheling en verontwaardiging over de opstand der Belgen. Verbittering spreekt bijvoorbeeld uit het verslag Veertien jaren in België en vlugt uit Brugge (1831) van Petrus van Genabeth, een Amsterdammer die als leraar in Doornik en Brugge had gewerkt en er fel campagne had gevoerd voor het Nederlands, onder meer | |
[pagina 188]
| |
in de Brugse Koninklijke Maatschappij van Vader landsche Taal- en Letterkunde, met als kenspreuk ‘Eendragt en Vaderlandsliefde’. De priester en hoogleraar Schrant, die zich in Gent zeer verdienstelijk had gemaakt in de propaganda van de Nederlandse cultuur, publiceerde in 1831 te Leiden een brochure waarin hij de opstand van de Belgen tegen hun wettige vorst bestempelde als een vorm van afval en zware ondankbaarheid; ‘getoetst aan den geest des Christendoms, is hij onchristelijk, misdadig, in den volsten zin doemwaardig,’ schreef hij onomwonden. Ook literatoren maakten stemming. Het heftigst was de taal van de thuisblijvers in Nederland zelf. Zowel gevestigde dichters (J. van Lennep en H. Tollens) als een hele rij patriottische gelegenheidsdichters (zoals A. van der Hoop en C. Withuys) gaven stem aan het thuisfront met vaderlandse gedichten, liederen en toneelteksten die de strijdlust aanwakkerden en de acties van de Nederlandse troepen in de strijd tegen de opstandige en wispelturige Belgen tot heldendaden verhieven. Nationale iconen werden generaal D.H. Chassé, die in oktober 1830 vanaf de bezette citadel van Antwerpen de stad bombardeerde, en luitenant J.C.J. van Speijk, die in februari 1831 een kanonneerboot en de bemanning in de lucht liet vliegen om te verhinderen dat hij in handen viel van een Antwerpse menigte. De kroonprins van Oranje werd bejubeld omwille van zijn rol in de Tiendaagse Veldtocht (augustus 1831). Chassé verdedigde eind 1832 dan nog eens de citadel van Antwerpen tegen de Fransen, wat opnieuw talrijke ‘citadel-poëten’ vol vuur naar de pen deed grijpen, zo overvloedig zelfs dat de rijmelaars onder hen door dichters met naam en kunnen op de korrel werden genomen. Bij al die gelegenheden werd niet nagelaten de anti-Belgische gemoederen op te hitsen en de ‘verraderlijke muiterij’ der Belgen te beschimpen of belachelijk te maken. De oorlogspoëzie werd bij het publiek zeer populair, wat niet wegneemt dat latere literatuurhistorici er maar weinig waardering voor konden opbrengen. Aan Belgische zijde liet men zich evenmin onbetuigd, maar de teksten waren veel minder talrijk en de stemmen minder unaniem. Ze vertolkten eerder de verschillende ideologische strekkingen van de revolutiejaren en uitten commentaar op de gebeurtenissen van 1830 vanuit een bepaalde optiek. Aan de ene kant van het spectrum staat bijvoorbeeld het anonieme bundeltje De dulle Griete, waarin de Gentse orangistische journalist Pierre Lebroquy in 1839 ‘Vlaemsche liedekens op den tyd’ van hemzelf en anderen verzamelde die waren geschreven op de melodie van allerhande populaire liedjes. Hier wordt een man uit het volk of een held uit het volkse liedgoed (zoals Pierlala) kritiek in de mond gelegd op de zogenaamde vrijheid - de ‘schoone liberteit’ die niets dan slavernij en armoede brengt - en op de dubieuze politieke rol die de katholieke geestelijkheid in de revolutie had gespeeld. De populaire ‘Belgische Pierlala’ (of ‘Peerlala’) was | |
[pagina 189]
| |
overigens van de hand van George Bergmann, vader van ‘Tony’ Bergmann. In zijn memoires geeft hij een goed idee van hoe dergelijke ‘omstandigheidsgedichten in een trivialen Vlaamschen volkstrant’ de avondfeesten opvrolijkten in het Pannenhuis te Lier, bij vrienden van de Bergmanns, en hoe ze lucht gaven aan de bittere ontgoocheling in orangistische kringen, waar men het voor ‘eene onvergeeflijke dwaasheid’ hield ‘het Koninkrijk der Nederlanden te vernietigen’. Aan de andere zijde stond iemand als de geciteerde Domien Cracco, die uitgerekend stem gaf aan die katholieke opinie en de herwonnen vrijheid met triomfantelijke verzen begroette. Dat hij daarbij in de eerste plaats dacht aan de grondwettelijke vrijheden van onderwijs en godsdienst die de katholieken in het nieuwe België vleugels zouden geven, spreekt vanzelf. Toen Cracco zijn lied schreef, was hij leraar aan het kleinseminarie van zijn geboortestad Roeselare en had een bewogen priesteropleiding achter de rug. In 1813 werd hij als seminarist door de Fransen uit Gent naar Wezel gedeporteerd, waarna hij uit de citadel wist te ontsnappen. Als jonge priester en begaafd dichter (ook van Griekse en Latijnse poëzie) nam hij met enthousiasme deel aan de verdediging van een traditioneel katholicisme, zowel in de Franse als de Hollandse tijd. Te oordelen naar zijn extreme antiorangistische taal lijkt het haast ondenkbaar dat het tussen de broeders in Noord en Zuid ooit nog tot een dialoog zou komen. Aan Nederlandse kant overheerste in ieder geval decennialang een onverschillige en sceptische toon ten opzichte van het culturele en literaire leven in het Zuiden. De meerderheid kon maar bitter weinig waardering opbrengen voor de eerste uitingen van de Vlaamse Beweging, al waren er ook enkele uitzonderingen. Uit een verslag van een reis die Samuel J. van den Bergh in 1846 door België ondernam, spreekt al een zekere interesse voor de zogenaamde ‘ontzinde Belgen’ en voor wat een ‘zelfstandige volk door eendracht en vrijheid vermag’. Ook Potgieter toonde sympathie. In het toonaangevende tijdschrift De Gids besteedde hij vanaf 1837, zij het sporadisch, maar toch met bonhomie aandacht aan de Vlaamse literatuur. Met zijn kritische geest duidde hij er - naar een titel van een artikel uit hetzelfde jaar 1837 - de licht- en schaduwzijden van aan. Hij bracht waardering op voor de nationaal geïnspireerde filologen, maar toonde onbegrip voor de veel gelauwerde, maar weinig talentrijke en oubollige dichters. In 1844 zou hij de eerste Vlaamse prozaschrijvers aanmoedigen (Conscience en Van Kerckhoven). In 1849 kwam Zetternam aan de beurt. Verder was het vooral J. Alberdingk Thijm die een brug sloeg met het Zuiden. Zijn tijdschrift De Spektator propageerde al vanaf 1848 de verbroedering. Alberdingk Thijm had in de eerste plaats vooral om levensbeschouwelijke redenen aandacht voor de Vlamingen in België, maar hij dacht niet in termen van een katholiek bastion. Hij knoopte vriendschap aan met Vlamingen van diverse opinie en pleitte ervoor om Vlaanderen te integreren in een open en dynamische | |
[pagina 190]
| |
Nederlandse of liever ‘Dietse’ cultuurgemeenschap. Met die opvattingen raakte Alberdingk Thijm zelfs in eigen katholieke kringen in Nederland geïsoleerd. Andere periodieken zijn terughoudender. Vrijwel geen Vlaming publiceert er in en de belangstelling voor wat er in het Zuiden gaande is, blijft minimaal. Een uitzondering vormt Schimmel, die in De Gids (1858) een uitvoerig artikel wijdt aan Ledeganck, breed verhaalt over de Vlaamse Beweging en en passant zijn landgenoten verwijt onverschillig te staan tegenover de Vlamingen, terwijl wij toch ‘been van hun been, bloed van hun bloed’ zijn. Hij verbaast zich over de literaire bedrijvigheid bij de zuiderburen, met weliswaar veel kaf onder het koren, maar waar ook naast een ongeslepen diamant als Van Rijswijck een Ledeganck valt aan te wijzen, die hij met uitvoerige citaten van diens biograaf Heremans bekend maakt bij zijn landgenoten. Diens De drie zustersteden, aldus Schimmel, ‘zullen leven zolang de Nederduitsche letterkunde leeft, niet alleen om het vurig en toch echt mannelijk patriotisme dat er in leeft, maar ook om de aesthetische hoedanigheden, die zulke gedichten den stempel doen dragen van het genie’. Afsluitend waardeert Schimmel op zijn beurt de taal- en letterkundige congressen vooral als een middel tot verbroedering. In het Zuiden waren de opinies verdeeld. Slechts een minderheid had op cultureel gebied een Nederlands natiebeeld voor ogen. In de loop van de voorbije eeuwen had zich in de zuidelijke provincies een eigen identiteit ontwikkeld (waarin de katholieke godsdienst en het verzet tegen Frankrijk belangrijke factoren waren), en vóór en na 1830 overheerste in brede kringen van de bevolking zelfs de tendens om zich van het (protestante) Noorden te distantiëren en een zuidelijke (Brabantse, Vlaamse) eigenheid te profileren. Ook sommige filologen en letterkundigen verdedigden dat standpunt door eerder het taalverschil dan de taaleenheid te benadrukken. Op symbolische wijze uitte zich dat in het spellingsvraagstuk met voorstanders van een uniforme spelling met Nederland (Willems en David) en aanhangers van de traditionele zuidelijke accentspelling (Behaegel, Bôn en De Foere). Betekenisvol is dat de strijd - die eigenlijk pas in januari 1844 met een Koninklijk Besluit van de Belgische regering werd beslecht en in 1864 tot een eenheidsspelling zou leiden - in alle felheid werd gevoerd en dat taalkundige en ideologische argumenten in het debat werden vermengd. Het was vooral op grond van morele en religieuze motieven dat het verzet tegen de taal en cultuur van het protestantse Noorden in katholieke kringen werd aangezwengeld. Daarmee werd in de ogen van velen het Vlaams ‘gered’, maar toen eenmaal het koninkrijk België was opgericht - waarin het Frans eigenlijk de enige officiële landstaal werd in bestuurszaken, gerecht en onderwijs - werd het ook meteen de facto gedegradeerd tot het niveau van een dialect of patois, evenwaardig aan de andere Waalse en Duitse dialecten binnen de landsgrenzen van België. | |
[pagina 191]
| |
Vanuit die inferieure positie zochten de geletterde Vlamingen - met vooral filologen en literatoren als woordvoerders - elders steun, in het buitenland. Ze sloten daarbij bondgenootschappen met regio's en volkeren op basis van gemeenschappelijke tradities en culturele kenmerken, ontdaan van concrete politieke ambities. Zo'n oerverwant vaderland kon voor de Vlaamse schrijvers overigens in meer dan één windstreek liggen. In de loop van de negentiende eeuw zouden sommigen in de richting kijken van Duitsland, meer bepaald het Nederduitse taalgebied. Op basis van de taalverwantschap tussen het Vlaams en het Platduits (een noordelijke Nederduitse variant van het Hoogduits) droomde iemand als Constant J. Hansen rond 1860 van een ‘Dietschland’ dat zich uitstrekte van Duinkerke tot Königsberg. Zijn utopische ideeën over één ‘Aldiets’ spellingssysteem stuitten op veel scepsis, maar zijn actie liep wel min of meer parallel met de promotie in Duitsland van een nieuwe regionale literatuur in het Nederduitse dialect waarvan Klaus Groth, met zijn dichtbundel Quickborn uit 1852, de grondlegger was. Een meerderheid koos er echter voor om niet met het Oosten, maar wel met het Noorden een culturele en literaire samenwerking op gang te brengen. Hiermee werd vanaf de jaren veertig het in België geminoriseerde en verachte Vlaams verbonden met een grote nationale taal en met een even groot Nederlands taalgebied, wat de literatoren meteen ook meer garanties bood voor een grotere afzetmarkt. Vlaamse schrijvers met ambitie kampten namelijk al vanaf het ontstaan van een Vlaamse literatuur in België met het deficit van een zeer beperkte markt. Hun houding tegenover Nederland is dus veeleer ambivalent; bij het verbroederingsidealisme mengden zich ook praktische en zakelijke motieven. Ook was de toenadering een kwestie van lange duur. Er moesten veel hindernissen overwonnen worden: wrok na 1830, wederzijds wantrouwen en later onverschilligheid. Bij de keuze voor een culturele samenwerking met het Noorden speelde de orangistische groep rond Jan Frans Willems een doorslaggevende rol. Het ging om geletterden en liefhebbers van de Nederlandse taal en literatuur die in de periode van het Verenigd Koninkrijk een Nederlands nationaal gevoel was bijgebracht en die na 1830 hun sympathie voor Nederland in stand hielden. ‘Wy blyven met het Noord vereend,’ schreef de dichteres Maria Doolaeghe nog in mei 1833 in een enthousiasmerende ode Aen de Belgische Dichters: Geteisterd door den vloekbren mars,
Ligt Zuid en Noord van een gespleten;
Maer, kunstmin voert de dichtren dwars
Door schutgevaerte en vestingketen.
Weêr bieden zy elkaêr de hand,
Als kinderen van één vaderland,
| |
[pagina 192]
| |
In de onvervalschte ziel door tyd noch lot verbasterd;
Weêr streven zy naer 't zelfde doel;
Weêr schokt hun 't eigen dichtgevoel,
Tot spyt van 't lichtschuw rot, dat kunsten wraekt en lastert.
Orangistische letterkundigen hielden het politieke en staatkundige krijgsgewoel op afstand en onderscheidden zich van die orangisten die nog hoopten op een herstel van het Oranjebewind, om economische redenen, maar ook als beste garantie voor het overleven van het Nederlands in het Zuiden. Zij aanvaardden al vlug het Belgische feit en beperkten hun acties hoofdzakelijk tot het culturele domein, als ‘vurige minnaars’ van de Nederlandse taal en cultuur. Zo lang mogelijk zouden ze ook de wettelijke weg blijven volgen om hun ideaal te realiseren, in de eerste plaats de erkenning van de rechten van het Nederlands tegenover de dominantie van het Frans in het nieuwe koninkrijk. Hun enige politieke optreden in die beginfase van de Vlaamse Beweging zou in 1840 de petitieactie of het petitionnement worden, een verzoekschrift en handtekeningactie waarmee aan de Belgische overheden het herstel van het Nederlands in het Vlaamse landsgedeelte werd gevraagd. Hun culturele verwantschap met Nederland, uitgedrukt in termen van stam en taal, hielden ze gescheiden van hun loyaliteit met de natiestaat België. In politiek opzicht waren ze Belg. Wat taalfamilie betreft waren ze Nederduits en dus stamgenoten van de Nederlanders binnen de Germaanse stam. Die taalminnaars trachtten dan ook koste wat het kost hun contacten met vrienden en gelijkgezinden in het Noorden in stand te houden. De uitgebreide briefwisseling van Willems met Jeronimo de Vries, Potgieter en vele anderen legt daarvan getuigenis af. Van die Nederlandse ‘taalbroeders’ hadden ze immers alle steun te verwachten om hun taalstrijd voor het Nederlands in België voort te zetten. Zij zouden uiteindelijk het pleit winnen, tegen een consequent Vlaamse vleugel, die door hun tegenstanders als ‘particularisten’ werden bestempeld. Zij waren ook vragende partij voor een min of meer geïnstitutionaliseerde vorm van culturele samenwerking met Nederland, wat uiteindelijk leidde tot de inrichting vanaf 1849 van de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen. Het initiatief daartoe ging uit van Vlaamse zijde. Ferdinand A. Snellaert stuurde begin februari 1849 uit naam van een aantal Gentse vrienden aan filologen in Noord en Zuid een uitnodigingsbrief tot oprichting van een dergelijke instelling. Hij wees op een beweging: [...] welker volkeren van een zelfden stam en eene zelfde taal, ofschoon door afzonderlyke staatsbestueren beschermd, tot wederzydsche toenadering brengt, ten einde op deze wyze de gemeenschappelyke geestontwikkeling te bevorderen. | |
[pagina 193]
| |
Op 26 augustus van hetzelfde jaar opent Snellaert in ongeveer dezelfde bewoordingen het eerste Nederlandsch Congres. Het is voor de eerste maal sinds 1830 dat Noord- en Zuid-Nederlanders zich met elkaar verbroederen. Groot is overigens de opkomst niet: 23 Noord-Nederlanders hebben per brief gereageerd, maar uiteindelijk zijn er slechts 12 aanwezig, tegenover een 25 Vlamingen. Op die eerste bijeenkomst wordt soms scherp gediscussieerd, maar ook poëzie voorgedragen, o.a. door Van Beers en Alberdingk Thijm. Als de Noord-Nederlandse gasten afscheid nemen, spreekt men af elkaar het volgende jaar in Amsterdam terug te zien. Alberdingk Thijm neemt daarbij het voortouw op grond van zijn overtuiging dat ook in het Noorden een verlangen tot verbroedering bestaat. In zijn tijdschrift De Spektator meldt hij optimistisch: Wat storen wij ons aan den slagboom, die de Regeeringen goed hebben gevonden tusschen ons te laten vallen. De dichters vliegen er over heen, en de opdelvers der wetenschap gaan er onder door. De belangstelling voor dat tweede congres is groot, en ook de eensgezindheid. Op 16 september 1850 zijn meer dan 250 taal- en letterkundigen uit Noord en Zuid aanwezig. Men valt volgens een ooggetuige ‘elkander broederlijk als kinderen van ééne moeder - de taal - in de armen’. Er worden grootse taalkundige plannen gemaakt en ook de dichters laten zich niet onbetuigd. Zo bezingen S.J. van den Bergh, Prudens van Duyse en J. Tideman in vurige verzen het herstel van de broederband. Tussen 1849 en 1912 zijn er totaal 32 congressen gehouden. De meest spectaculaire resultaten werden geboekt op het vlak van de taal en het onderwijs, zoals de spellingseenheid (in 1864) en het grote project van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (wnt), gestart halverwege de negentiende eeuw en voltooid in 1998. In hoeverre de congressen aan de literaire toenadering hebben meegewerkt, valt niet te bewijzen. Een feit is wel dat er in de jaren vijftig in Noord-Nederland meer aandacht kwam voor de Vlaamse letterkunde. Zo werkten in de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken (1851) van Alberdingk Thijm een hele schare Vlamingen mee. Er verschenen in Noord-Nederland ook enkele bloemlezingen die de Vlaamse poëzie bij het Nederlandse publiek introduceerden. Misschien wel het opvallendste teken van die aandacht vormt de bundel Vlaamsche poëzij (1852), bezorgd door J.J.A. Goeverneur en W. Hecker, waarmee de befaamde reeks ‘Klassiek Letterkundig Panthéon’ opent. In deze bloemlezing, later nog tweemaal herdrukt, werden ongeveer zeventig gedichten van vijftien ‘Zuid-Nederlandsche dichters van onzen tijd’, onder wie Ledeganck, Van Beers, Van Rijswijck, Prudens van Duyse en Dautzenberg opgenomen. | |
[pagina 194]
| |
Aan de bundel gaat een brief van Hecker aan Goeverneur vooraf, waarin een en ander wordt gezegd over het karakter van de eigentijdse Vlaamse poëzie: Alles zamen genomen dan dunkt mij dat er in de vlaamsche poëzij meer teekening dan schildering is, meer fijnheid van enkele trekken dan gloed van dezelfde kleuren, meer gevoel dan kracht, meer lieflijkheid dan vlucht. Van daar dat men er zich niet of met weinig geluk aan dichtstukken van langeren adem van kunstiger conceptie, van hoger stijl, van dieper hartstogten waagt. Misschien dat in dat opzicht de Vlaamse poëzie achterstaat bij de Noord-Nederlandse, maar anderzijds wint zij het weer: Weinig of niets van dat geaffecteerde en geforceerde, weinig of niets van dat op stelten gaat, van dat zweven tusschen hemel en aarde, al wordt ook in meer dan een stuk de harmonie tusschen inhoud en vorm niet even gelukkig bewaard, al is ook de vorm aan 't onderwerp, het onderwerp niet aan den vorm opgeofferd. Hecker vraagt zich ook af of de ‘catholieke mytische geest’ die tot de individualiteit van de Vlaamse natie behoort, geen ergernis zal wekken bij zijn landgenoten. Hij stapt daar luchtig overheen. Geen vagevuur, geen pastoor of klooster of nonnetje zal het kunstgenot kunnen bederven: Dat zijn trekken, waaraan men den Vlaming erkent; hij dicht wat hij denkt en gelooft; hij leeft te midden van de tooneelen en toestanden die hij schetst of schept, in zijn eigen kring van huis en van hart, van land en van volk, van vroom geloof en kinderlijke godsvereering. En dat is toch dichtkunst, althans de eenige ware bron der dichtkunst. In 1858 waagt ook Johannes Hilman een poging. In een bundel Zuid-Nederlandsche poëzij worden maar liefst 45 Vlaamse dichters aan de Nederlandse lezer voorgesteld. Het literaire verkeer in de omgekeerde richting liep niet over een leien dakje. De interesse was er wel, en ook in het onderwijs werden Nederlandse auteurs gepropageerd. Uit een modern onderzoek van een twintigtal schoolbloemlezingen met Nederlandse schrijvers die in de Vlaams-Belgische scholen tussen 1830 en 1900 werden gebruikt, is bijvoorbeeld gebleken dat men via het onderwijs (vooral in het net van de staatsscholen en athenea) wel degelijk leerde kennismaken met auteurs uit het Noorden. In sommige bloemlezingen (van J. van Beers, D. Sleeckx en J.F.J. Heremans) werd meer dan de helft, tot zelfs 85 procent Nederlandse dichters en prozaschrijvers als na te volgen voorbeeld | |
[pagina 195]
| |
gepresenteerd, met Bilderdijk ‘als een soort halfgod’ boven aan de hitlijst. Dit hangt samen met de hoge waardering, bewondering zelfs, die auteurs in de Zuidelijke Nederlanden van oudsher voor Nederlandse auteurs hadden opgebracht. Maar in de jaren vijftig hoort men ook nog klagen over de geringe belangstelling. In het Leesmuseum. Tydschrift voor Letteren, Wetenschappen en Kunsten (1856-1859), een tijdschrift dat de informatieverspreiding over dé Nederlandse literatuur, los van de ‘onnatuurlijke splitsing’, als een centraal programmapunt in het vaandel voerde, laat hoofdredacteur Jacob Heremans in 1857 nog een somber geluid horen. In het Zuiden is het volgens hem pover gesteld met de kennis van de (Noord-)Nederlandse letterkunde, zowel bij de auteurs als bij de lezers: In Vlaemsch België weet niet alleenlyk de groote menigte van 't publiek weinig of niets van de hedendaegsche zoogezegde Hollandsche letterkunde; maer onze literatoren zelven zyn zeer dikwyls vreemdelingen in hun eigen lettervaderland. Behalve drie-vier namen, zooals van eenen N. Beets, eenen I. da Costa, eenen J. van Lennep, welke men, als het ware, aen onze grenzen heeft weten binnen te smokkelen, kunnen er maer geene den voet op Belgischen bodem krygen. Behalve op onverschilligheid in de Vlaamse pers moest Heremans wijzen op nog enkele prangende problemen die een vlot handelsverkeer tussen Noord en Zuid in de weg bleven staan: de te hoge kostprijs van het Nederlandse boek voor de Vlaamse markt (niet gecompenseerd door een verzekerde afzet via een netwerk van leesgezelschappen zoals in Nederland), de douanerechten en de nadrukken. Dat ligt in de lijn van wat Samuel van den Bergh al in 1846 in zijn reeds aangehaald reisverslag liet horen toen hij enkele cultuurpromotoren uit het Zuiden aan het woord liet en die erover klaagden dat het een wonder mocht heten als een (duur) Nederlands boek over de grenzen kwam. In het Zuiden werden boeken ook te vlug op de rommelmarkt van de hand gedaan (in Antwerpen op de fameuze Vrijdagmarkt) en men was het in het Zuiden maar al te gewoon dat men de beste schrijvers uit het Noorden (Tollens, Beets, Bellamy en anderen) in ‘meesterlijk uitgevoerde nadrukken’ voor een appel en een ei kon aankopen. De congressen hebben in dat opzicht voor een mentaliteitsverandering gezorgd. Het is waar dat de Vlamingen er met veel pathos en retoriek de broederliefde en het gevoel van nationale verbondenheid cultiveerden. Maar de bijeenkomsten stimuleerden ook de meningsvorming over praktische en zakelijke aangelegenheden, zoals de belangen van de uitgevers en boekhandelaren (vooral in Nederland) en de leesbevordering in Vlaanderen. Veranderingen waren op til, en in 1858 kwam het ook tot een handelsverdrag tussen België en Nederland | |
[pagina 196]
| |
dat een einde stelde aan de nadrukhandel, die schadelijk was voor de ontwikkeling van een professioneel uitgebouwde nationale letterkunde. De toenadering tussen Noord en Zuid vertaalde zich uiteindelijk ook in een betere verspreiding van werk van Vlaamse auteurs in Nederland. In de jaren veertig importeerden Nederlandse boekhandelaren al literair werk uit het Zuiden. Zo verspreidde W. Messchert (Rotterdam) in co-editie met Belgische drukkers Ledeganck (De zinnelooze, 1842) en Nolet de Brauwere van Steeland in Nederland. Conscience, van wie Potgieter nog in 1839 aan Willems moest melden dat zijn romans in Nederland ‘nauwelijks te koop waren’, zag zijn novelle Wat eene moeder lyden kan al in 1844 in het Nederlandsch Museum verschijnen. Na 1850 boekten Vlaamse auteurs nog meer successen op de Nederlandse markt. In de jaren 1851-1853 wist August Snieders zijn romans De arme schoolmeester en De orgeldraaijer als feuilleton te plaatsen in de Nieuwe Rotterdamse Courant. Vanaf 1859 verschenen boeken van hem bij Gebr. van Es in Amsterdam en Kruseman in Haarlem, later bij H. Bogaerts in 's-Hertogenbosch. De dichter Jan van Beers publiceerde vanaf 1853 zijn bundels in Vlaanderen én Nederland: Jongelingsdroomen (1853) bij H. Peeters in Antwerpen en bij H.J. van Kesteren in Amsterdam. Van september 1854 dateert ook het eerste optreden van Jan van Beers in Nederland. Op het vierde taal- en letterkundig congres te Utrecht declameerde hij zijn dichtstuk De blinde, waarmee hij, naar getuigenissen, meteen de harten van de Nederlandse toehoorders veroverde. De Utrechtse uitgever W.F. Dannenfelser verzocht hem op de avond van zijn optreden zijn tekst voor publicatie af te staan. Het is een succesvol optreden van een Vlaamse dichter in Nederland, dat een doorbraak symboliseert. |
|