Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900
(2016)–Willem van den Berg, Piet Couttenier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
2.2 Het Zuiden: ijver en strijd in het letterveldaant.In De Gids van 1844 haalt Potgieter een herinnering op uit zijn jeugdjaren in Antwerpen, kort vóór 1830. Het gaat om een memorabele avond in het Groot Wafelhuis waarbij hij als jurylid getuige was van een declamatiewedstrijd die door een plaatselijke kamer van rhetorica was georganiseerd. Potgieter spreekt er zijn verwondering over uit dat de herhaalde ‘uitgalming’ van een weinig tot de verbeelding sprekende monoloog uit De onechte zoon van de populaire Duitse toneelauteur Kotzebue op het bonte publiek van wafeleters en bierdrinkers uit de lagere middenklasse in de propvolle en lawaaierige gelagzaal een fascinerende uitwerking kon hebben. Als bij toverslag verstilde het rumoer. Potgieter verveelde zich, maar het publiek blééf geboeid, ademloos: ‘Welk een herschepping! [...] Dáár trad ene tooneelspeler op - ik heb menigen redenaar sedert het honderdste der belangstelling toegewenscht, waarmede hij werd ontvangen, aangehoord, gevolgd, beide in gebaren en geluid.’ Niet het artistieke niveau was de motor van dit wonder, maar wel de vaderlandsliefde, zegt Potgieter. En ten slotte: dat men op een toneel in de eigen taal hoorde spreken, was voor het volk al genoeg om in de ban te raken. Potgieter haalt de anekdote aan in een met veel welwillendheid geschreven recensie over Vlaams prozawerk uit de jaren 1842-1844 om te illustreren welke vooruitgang de Vlaamse literatuur na 1830 had gemaakt, of anders gezegd, hoe groot de achterstand was die men in het Zuiden had in te halen op Nederland, waar anno 1844 van hoogstaande literatuur al werd verwacht dat ze niet louter nationale en huiselijke poëzie kon voortbrengen, maar vooral vakkundig geschreven proza als voertuig van denkbeelden die een hele maatschappij bezielden. De beloftevolle prozaschrijvers in het Zuiden op dat moment, Conscience en Van Kerckhoven, hadden in dat opzicht nog veel werk voor de boeg. Ter verontschuldiging werpt Potgieter een blik op de voorgeschiedenis van de Vlaamse literatuur in het Zuiden, om een idee te hebben van de afstand die inmiddels was afgelegd. Maar vanuit zijn perspectief zag de situatie er nog steeds beroerd uit. Op het eerste gezicht was dat ook niet anders: weinig geschoolde schrijvers, geen gevormd lezerspubliek, geen literaire uitgeverijen, zelfs geen uniforme voertaal. Bij gebrek aan een georganiseerd literair debat in de volkstaal - afgezien van een aantal op het Noorden gerichte progressieve tijdschriften uit de periode van het Verenigd Koninkrijk - zouden ook geen moderne literaire ideeën voet aan de grond hebben gekregen. De vroegromantische ideeën die in Duitsland en Frankrijk furore maakten (Schlegel, Mme de Staël), zouden volgens de traditionele beeldvorming wel in België hebben gecirculeerd, maar | |
[pagina 146]
| |
geïnteresseerde Nederlandstaligen zouden enkel via de Franstalige pers hiervan kennis hebben kunnen nemen. Het is overigens wél zo dat bijvoorbeeld Leo de Foere, een priester uit het West-Vlaamse Tielt, al in 1815 de nieuwe beweging in zijn krant Le Spectateur Belge met een traditionalistisch en cultuurnationaal denkkader van antwoord dient. De ‘bataille romantique’ komt uitgebreid aan bod in Le Journal de Bruxelles in de jaren 1825-1826, maar die ideeën lijken niet door te dringen in de praktijk van de Vlaamse auteurs die nog verankerd lag in de literaire organisatievormen van het verleden. Met veel pathos en uitbundigheid zouden zij lucht hebben gegeven aan hun opgetogenheid, telkens wanneer ook maar iemand blijk gaf van genoeg vaderlandsliefde om de eigen volkstaal of de autochtone literatuurbeoefening in verdediging te nemen. Dat bepaalde prijsvragen door véél dichters werden beantwoord, was soms al genoeg om enthousiasme op te wekken. Toch is dit beeld karikaturaal. Veel poëzie uit die periode is inderdaad in de eerste plaats aansporing tot het beoefenen van de moedertaal. Zij ontleent in veel gevallen enkel aan die dienende rol haar bestaansrecht. In zijn Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden (1820-1824) verwoordt Jan Frans Willems overigens de toen evidente opvatting dat het dichterlijke als vanzelf ontstaat als men de verwaarloosde taal ter harte neemt. Dat het nationale streven voldoende werd geacht om poëzie mogelijk te maken, betekent echter niet dat bekrompenheid de regel was. Zo is er in sommige kringen wel degelijk sprake van openheid tegenover het intellectuele en literaire leven in het buitenland. Dat is het geval met Gentse progressieven in de Franse tijd (zoals K. Broeckaert), enkele geschoolde priesterdichters (zoals S.M. Coninckx) of bijvoorbeeld met schrijvers en onderwijzers uit de kring van het Antwerps Tael- en Dicht-kundig Genootschap, die zich anno 1815 in hun eerste literaire almanak profileren met een niet mis te verstaan nationaal en pro-Nederlands programma, maar door de opname van Franse stukken en vertalingen van ‘vreémde letterhelden’ ook expliciet willen laten zien dat zij ‘niet wars zyn van al wat uytheémsch is’. Die Antwerpse auteurs, onder wie ook ingeweken Nederlanders en de jonge Willems, blijken ook over een veel grotere belezenheid te beschikken dan wat de latere beeldvorming laat vermoeden. Hun literaire oefeningen bestonden overigens in de eerste plaats uit bewerkingen van Latijnse, Franse, Duitse en Engelse voorbeelden (van puntdichten van Martialis tot epische verzen uit Milton), waarbij een opvallend grote verscheidenheid aan genres en dichtvormen werd uitgeprobeerd. Wel waren en bleven in Zuid-Nederland leeslust en geëxperimenteer nog onlosmakelijk verbonden met een didactische instelling. De nuttige almanak - soms de enige lectuur in de toenmalige huisgezinnen in het Zuiden - was dan ook een uitgelezen kanaal waarlangs ‘lettervruchten’ werden verspreid. Redacteur | |
[pagina 147]
| |
A.J. Verbruggen, een Nederlandse onderwijzer die zich in het Zuiden vestigde en talrijke didactische werkjes in de trant van abc-boekjes uitgaf, plaatst de Antwerpse almanak dan ook nog duidelijk onder een horatiaans motto: ‘Hy treft van alles recht den aard, / Die 't Zoet en Nut te samen paert’. Er is ook omzichtigheid geboden bij de interpretatie van bepaalde taalfenomenen. In deze periode verwijzen bijvoorbeeld Franse teksten niet automatisch naar een literaire interesse voor buitenlandse voorbeelden. De Franse cultuur gaf in de periode 1800-1830 in het Zuiden nog altijd de toon aan. Men gaf daarom een verdediging van de Nederlandse volkstaal en literatuur soms een grotere draagkracht en reikwijdte door die in het Frans te publiceren. In bepaalde omstandigheden, zeker in de Franse tijd, had men ook geen andere keus dan de Franse voertaal te gebruiken, zoals bij officiële manifestaties. Illustratief in dit verband is de Franse rede die Norbert Cornelissen, een centrale figuur in het Gentse culturele leven uit de periode vóór de Belgische onafhankelijkheid, in 1812 in de kamer van rhetorica De Fonteine van Gent houdt en waarin hij de Franse taal looft ‘qui tend de jour à jour à devenir plus générale, plus européenne’. Tegelijkertijd roemt hij de nationale cultuur, in het bijzonder het literaire verenigingsleven, dat uitgerekend door de dominantie van de Franse taal in verval is geraakt. Typerend voor de ingewikkelde taalcontext is de daaraan gekoppelde publicatie van het verslag van de prijsuitreiking van het tweetalig groot Concours van de kamer der Fonteinisten van juli 1812, waarbij prijzen werden uitgedeeld voor de wedstrijden, naast die van kalligrafie en muzikale harmonie, voor zowel Franse als Vlaamse poëzie en declamatie. Opdracht van de poëziewedstrijd was honderd verzen te dichten over de campagne van de Franse keizer Napoleon vanaf de overwinning van Friedland tot aan de Vrede van Tilsit. Onder de koepel van de officiële Franse propaganda klinkt toch vooral de autochtone nationale stem: in de publicatie wordt enkel de verzameling van alle Nederduitse dichtstukken opgenomen, met als eerste het lofdicht van de jonge winnaar Jan Frans Willems, ‘Myn zangster! zing den moed der fransche Leger-schaaren!’. Zijn ‘Hymne aen het vaderland’ - bedoeld is wel degelijk het Franse vaderland - is tegelijk, alleen al als tekst in de nationale taal, een eresaluut aan de herleving van het Nederduits en het culturele verenigingsleven in de Zuidelijke Nederlanden onder Frans bewind. Soms diende het Frans als overredingsmiddel. Zo liet Karel (eigenlijk Charles) Vervier, een bankier en ontvanger te Gent, in 1820 een bundel Dichtstukjes drukken en liet die vergezeld gaan van een parallelle Franse vertaling, een imitation libre door de Gentse hoogleraar Louis-Vincent Raoul. De pro-Nederlandse Vervier wilde daarmee Noord- en Zuid-Nederlanders als ‘broeders’ van ‘één volk’ helpen verenigen, en de navolging in Franse verzen werd daarbij als retorisch middel gebruikt om de Zuid-Nederlanders van hun vooroordelen tegen | |
[pagina 148]
| |
het Nederlands te verlossen. Dat een genaturaliseerde Fransman als Raoul op korte tijd die taal kon aanleren, was voor Vervier een bewijs dat elke Zuid-Nederlander de taal van het Noorden aankon: En welk Nederlander [lees: Zuid-Nederlander] zal, na zulk een voorbeeld, nog durven beweren, dat zijne moedertaal voor hem moeijelijk aanteleeren is? Vooroordeelen, meest al uit gebrek aan vaderlandsliefde ontstaan, kunnen alléén ons van de beoefening en van het gebruik dier schoone en overrijke taal afhouden. Door Zuid-Nederlandse dichters werden de Franse en de Nederlandse poëziebeoefening toen (nog) niet gezien als rivaliserende of onverzoenbare praktijken. Zo organiseerde de Maatschappij van Rhetorica te Eeklo in 1828 een zevenvoudige wedstrijd, waarbij hoofdprijzen werden uitgeloofd voor Nederlandse dichtkunst (een romance over het onderwerp ‘De strengheid van Lyderick de Buck’), maar evenzeer voor Franse dichtkunst (een Franse vertaling van een episode uit de eerste zang van De Hollandsche natie van Jan Frederik Helmers, namelijk de dood van Bijling). Prudens van Duyse scoorde in beide categorieën. Frans Rens won de gouden erepenning voor zijn Nederlands dichtstuk. Maar opvallend is de parallellie: in beide talen worden nationale helden bezongen die de vergelijking met Griekse en Romeinse helden kunnen doorstaan. Bij het openslaan van prijsbundels uit de periode van het Verenigd Koninkrijk mag men dus niet verrast zijn er een mengeling van Nederlandse en Franse teksten in terug te vinden. Zo stuurt ook het boekje met de drie gedrukte Dichtstukken bekroond doór het Koninglyk Genoótschap van Tael en Dichtkunde te Antwerpen, den 16 September 1821 signalen in verschillende richtingen uit. Onder voorzitterschap van Jan Frans Willems werden, niet toevallig, twee Nederlanders uit Rotterdam bekroond, J.L. Nierstrasz jr. en R.H. van Someren, met respectievelijk een dithyrambe en een lofdicht op P.P. Rubens. Met die literaire bekroning werd ook aan (taal)politiek gedaan. Daarnaast is er ook een Frans gedicht opgenomen, ‘Poëme sur la réunion de la Hollande et de la Belgique’, geschreven door Charles Froment, een jonge Fransman die als leraar te Oudenaarde verbleef en lid was van de plaatselijke Maatschappij van Rhetorica, genaamd Kersouwieren. Verslagen van de betreffende kamer vermelden met trots dat Froment de meer dan tweehonderd verzen in minder dan zes uur tijd had geschreven, blijkbaar nog een kwaliteitslabel in die tijd. In deze bundel benadrukt het Franse gedicht wel extra het Belgische en Brabantse element tegenover het ‘Hollands’ overwicht. Overigens gebeurt dat ook door de typische accentspelling (onder meer in de titel van de bundel), volgens het stelsel van Des Roches en Terbruggen. Op een moment dat in Nederland de spelling- | |
[pagina 149]
| |
Siegenbeek (1804) als regel gold, is dat gebruik in 1821 een duidelijk teken van Zuid-Nederlandse eigenheid. Ook in het geval van de Antwerpse almanakken, waarin elk jaar Franse stukken in dichtvorm en proza werden opgenomen, is er een (verborgen) taalpolitieke achtergrond in het spel. De gemengde almanakken verraden een nogal ingewikkeld politiek en ideologisch spanningsveld dat zich in het Zuiden in de jaren twintig ontwikkelde. Binnen het Antwerpse Tael- en Dichtkundig Genootschap vertaalde dat zich overigens in de vorming van kampen. Een groep rond secretaris Jacob Delin manifesteerde zich duidelijk als ‘Brabants’, met een even duidelijke interesse voor de Franse cultuur. Daartegenover stond de jonge Jan Frans Willems met zijn aanhang, die het genootschap fors een Nederlandse richting op stuurde, met succes overigens. De spanningen die zich in dit cultureel genootschap voordeden, waren symptomen van een oppositie in het politieke veld tussen orangisten en katholieke traditionalisten. In de biografie van Willems is die oppositie bijvoorbeeld heel duidelijk zichtbaar in de steun die hij enerzijds ondervond van zijn Lierse beschermheer Georg Bergmann, een oud-Hollandse officier, antiklerikaal en contactman van minister Van Maanen, en de tegenkanting die hij ondervond van de priester Jan-Baptist Buelens, professor aan het aartsbisschoppelijk college te Mechelen, die berucht werd om zijn felle reactie in 1821 op de zogenaamd antikatholieke strekking van Willems' Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde. Het is een rode draad in het literaire bedrijf die zich al vanaf de periode 1800-1830 in het Zuiden aftekent: literatuur beoefent men er, niet altijd even stringent, bewust of openlijk, in nauwe samenhang met kwesties van morele, politieke en ideologische aard. | |
‘Ontwaak myn zoetste Nimf!’: de poëzieaant.De wedstrijdcultuurDat er soms wel degelijk sprake was van een ruimere culturele interesse, voornamelijk in bepaalde literaire kringen tijdens de periode van het Verenigd Koninkrijk, neemt niet weg dat de dominante literatuurbeoefening vóór 1830, de dichtkunst, nog in nauwe samenhang gebeurde met de traditionele organisatievorm van de rederijkerskamers en dus nog sterk gebonden was aan strikt formele regels. Op symbolische manier kwam dit tot uiting in de cultuur van de dichtwedstrijden die vanaf 1803 vooral in het oude graafschap Vlaanderen (in de Franse tijd de departementen van Leie en Schelde) een hoge vlucht namen en de traditionele toneelactiviteit overschaduwden. In Brabant en Limburg was het fenomeen minder bekend. De organisatie van de dichtwedstrijd was vrij | |
[pagina 150]
| |
stereotiep. Al dan niet in combinatie met een toneelwedstrijd werd voor een dergelijk concours eerst het thema opgelegd, dat traditiegetrouw met berijmde uitnodigingen aan de ‘dichtkunstminnaars’ te lande met zogenaamde prijskaarten bekend werd gemaakt. Diverse onderwerpen kwamen aan bod, zoals een markante gebeurtenis uit heden en verleden (bijvoorbeeld een veldslag, de verwoesting van Troje), morele kwesties (lofprijzing van de ware vriendschap versus aanklacht tegen de verderfelijke gevolgen van de hoogmoed), politiek-maatschappelijke vraagstukken (‘De yselykheden van de oorlog, het heil van de vrede’, Moorsele 1808), lofprijzingen van instellingen, steden, regerende vorsten, heiligen, historische of literaire figuren, religie, kunsten en wetenschappen. De onderwerpen (en de dichters) volgden soms de wisselvalligheden van het politieke bestuur. Zo wordt in 1803 in Rumbeke de ‘vermaerden Held der Helden Bonaparte’ bejubeld, in Roeselare in 1816 ‘De Menschlievendheyd der Belgen na den Slag van Waterloo’ en in Oostende in 1820 ‘De Luister van de Nederlandsche Zeemacht in de 17e eeuw’. Daarnaast bleven de klassieke onderwerpen zeer geliefd, zoals de onuitputtelijke bijbelstof. Zeker bij het begin van de negentiende eeuw werden nog diverse opdrachten gelanceerd om, uiteraard in verheven heldenverzen, de snaar te roeren over bijvoorbeeld de zondvloed (Brugge, 1806), Adams val (Wakken, 1806), het oordeel van Salomon (Heule, 1807), het Laatste Oordeel (Aalst, 1809) enzovoort. De bundels die naar aanleiding van de prijsvragen werden gedrukt, geven verder nauwkeurige informatie over de te volgen regels en de prijzen. Helemaal in de rederijkerstraditie bevatten die ook een verslag van de prijsuitreiking, voorafgegaan door een plechtige intrede van de maatschappijen. Zo trok op 29 augustus 1824 onder klokgelui een luisterrijke stoet door Veurne met gilden, wapenknechten, herders, mythologische figuren, muzikanten, ‘engels met trompetten’, knechten in oosterse kledij, godinnen en rijtuigen. De hele stad was in feeststemming. Men hield zich strikt aan bepaalde regels. Niet iedereen kon altijd en overal deelnemen. Zo sloten Brugge, Ieper, Kortrijk en Oostende in 1810 in het teken van dichterlijke ‘ijver en broedermin’ een zogenaamd gesloten kunstverdrag, waarbij overeengekomen werd dat men jaarlijks onderling in het strijdperk zou treden, waarbij enkel de eigen leden konden meedingen. Daarom werd in de laatste wedstrijd uit de reeks in Oostende in juli 1816 - met een thema uit de actualiteit, de actie van de Engelse en Nederlandse vloot tegen de ‘barbaarse’ Algerijnse zeerovers - de bekende dichter Pieter Joost de Borchgrave uit Wakken uitgesloten. Soms richtte men zich tot alle dichters in Zuid én Noord. Andere keren konden alleen Zuid-Nederlandse dichters meedingen naar een prijs. Om een prijs te behalen moest men zich ook houden aan de strikte voorschriften | |
[pagina 151]
| |
met betrekking tot omvang en genre. Bij diezelfde Oostendse wedstrijd waren dat bijvoorbeeld, geheel volgens de traditie: eremetalen voor honderd heldenverzen, een vijfstrofige lierzang, de kamervraag (‘Wat Vreugd een Christen Slaef gevoelt in d'eerste stonden / Wanneer hy onverwacht van Boeyen word ontbonden’), kalligrafie, declamatie (‘deftige en boertige uitgalmingen’), zang en de prachtigste intrede. Men kon ook een raadsel of ‘geestelyk vraagstuk’ opleggen. Men had de strikt formele regels te volgen, op straf van uitsluiting. Berucht is het voorval bij de wedstrijd met als thema ‘De Volksbeschaving’, die door de plaatselijke kamer Beminders van Herte te Menen in oktober 1827 werd ingericht. ‘De Leijnimf wacht u af met snakkend ongeduld’ - Menen ligt aan de stroom De Leie - stond veelbelovend in de uitnodiging. In de prijzen viel de Ieperling Beequaert-Walewein. De elders al vaak gelauwerde en vaardige jonge dichter Prudens van Duyse werd geweigerd, louter omdat zijn inzending niet in heldenverzen (alexandrijnen) was gesteld. Het voorval werd jaren later aangehaald in een artikel uit 1880 van de Vlaamse dichteres Maria van Ackere-Doolaeghe, nota bene in het literair progressieve tijdschrift De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, als illustratie van de achterlijkheid van de oude generatie van rederijkers die met hun dichterlijk geweld, hun ‘oude wanbegrippen’ en hun ‘krullen’ onze contreien teisterden, zelfs nog in 1827, toen zich al de eerste tekenen van de zogenaamde herleving van de Vlaamse letteren voordeden. Met die voorstelling van zaken schreef Maria Doolaeghe in 1880 de rederijkerspoëzie van vóór 1830 van zich af, hoewel haar eerste poëzie daar nog best veel mee te maken had. Als autodidact kreeg ze haar literaire opleiding van plaatselijke letterkundigen en rederijkers in haar geboortestad Diksmuide, en het was ook via wedstrijden, zowat de enige toen bestaande weg om zich in Zuid-Nederland als dichter te manifesteren en een kans te krijgen om gedrukt te worden, dat ze werd opgemerkt. In 1826 behaalde ze de eerste prijs in de prijskamp te Ieper met als thema ‘Opkomst, groei en bloei der Dichtkunst’, ook al kon ze die niet in ontvangst nemen. Volgens een al even traditionele regel moest men immers op de proclamatie aanwezig zijn om gelauwerd te kunnen worden, maar gebonden aan de etiquette kon ze als ongetrouwde vrouw niet in het openbaar optreden. De prijs ging dan maar naar de tweede gerangschikte, David de Simpel, wel een stadsgenoot en leermeester van Doolaeghe, die de medaille overigens achteraf toch aan de dichteres zou schenken. Hetzelfde zou zich in Ieper min of meer herhalen in augustus 1828. Doolaeghe won met haar ‘Lofzang op Homerus’, maar door haar afwezigheid op de prijsuitreiking ging het eremetaal naar een zekere Pieter Wylliezoon. De vermaarde Nederlandse dichteres Petronella Moens overkwam hetzelfde lot te Wakken in 1806. Al die geplogenheden illustreren het strakke stramien waarin de poëzie werd beoefend. | |
[pagina 152]
| |
We horen ook klachten van dichters en dichteressen over het literaire isolement waarin ze moesten werken. Diezelfde Doolaeghe uit haar klacht (‘Kunstzustren, kan ik hier niet vinden. / Ik dool den zangberg rond, in treurige eenzaemheid’) in haar ode uit 1830 aan Petronella Moens, die zij compenserend ‘Hollands schrandre Dichteres’ noemt, zelfs de ‘vrouwelijke Homeer’. Van Duyse klaagde ook zijn isolement aan, zij het op de hem typerende ironische manier in een brief vanuit ‘zijn’ Dendermonde aan Doolaeghe, in het verre Diksmuide: Gij beklaagt u over onkunde en koelheid in het beoefenen der letteren bij uwe stadgenooten. Maar ik kan u warelijk niet troosten, ik behoef zelve troost. Geletterden in de moedertaal ken ik hier niet; ik bezit er geen enkel boek, dat mij au courant met onze letterkunde zou stellen. En te Dendermonde, mijne echter onvergetelijke stad, o! toen ik er mijn jubelzang aflas, de schoonste dag mijns levens, tot hier toe, waarop ik plichtshalve eene academie bezong [‘Lof der toonkunst’, 1823], die ik negen jaar had bijgewoond, was er geene enkele schoone welke mij verstond en derhalve mij toelachte! Hier zijn dichters en dichteressen aan het woord die het reveil van de Vlaamse literatuur na 1830 hebben vormgegeven en die de periode daarvóór, jaren van hun leerschool en debuut, als een incubatietijd voorstellen waarvan zij zich wensen te distantiëren, sommigen in alle ernst, anderen met ironie. Van Duyse was scherp voor de ongenadige wedstrijdjury's die soms over een woord konden vallen. In het slechtste geval stellen de latere auteurs die periode voor als een dode tijd, een onvruchtbaar intermezzo, beheerst door de slechte smaak en de pronkzucht van dichters die, zoals De Potter dat in een vroege geschiedenis van de Vlaamse literatuur in 1858 formuleerde, ‘nog hinkten aan de vermolmde krukken der Rederijkers’. | |
Beeld en zelfbeeld van de dichtersEr bestaat in deze periode een vrij grote groep schrijvers van wie velen nog geworteld zijn in de achttiende eeuw, zoals de Kortrijkse toneelschrijver en dichter Jan-Baptist Hofman, die als wedstrijd- en gelegenheidsdichter nog actief bleef tot in 1835, toen hij aan zijn lessenaar door een beroerte werd getroffen bij het schrijven van zijn inzending voor de Brugse dichtwedstrijd over ‘De Belgen beminnaers van kunsten en wetenschappen’. Hij won zestig ‘borstsieraden’ of eremetalen, die bij de begrafenis van de betreurde dichter plechtig werden meegedragen in de lijkstoet. Hun roem dankten deze dichters aan het feit dat ze ten nauwste waren gelieerd aan de kamer van een bepaalde stad of van een dorp, zoals Jacob Lambin van Ieper, Leo D'Hulster van Tielt, Jan Soenen van Deinze, Augustijn E. van den Poel van Wakken, Adriaan Meynne van Nieuw- | |
[pagina 153]
| |
poort, F.L.N. Henckel van Aalst enzovoort. Bij prijskampen verdedigden ze ook de eer van hun stad. Toch ging het voornamelijk om autodidacten die het dichten in de volkstaal aanleerden door zelfstudie van Nederlandse meesters als Vondel, Cats, Hoogvliet, Antonides van der Goes en Helmers. Jan Frans Willems getuigde dat hij in zijn leerjaren te Lier een geleend exemplaar van de Henriade van Voltaire in een vertaling van de hooggewaardeerde Sybrand Feitama (Hendrik de Groote, Amsterdam 1743) ‘in vier of vyf dagen en nachten schryvens’ kopieerde en jarenlang in zijn bezit hield als referentiewerk voor prosodie. Ze waren meestal van bescheiden komaf. Een van de succesvolsten onder hen, Pieter J. de Borchgrave, was ‘slechts een bakker’ uit Wakken, zoals hij dat zelf schreef, later een Frans staatsambtenaar (belastingontvanger), ook al mochten tijdgenoten hem bewieroken als ‘de fenix der Nederlandsche dichteren’. Die afhankelijke positie in overheidsdienst zette hen aan tot voorzichtigheid. Symbolisch is het voorval van De Borchgrave, die in de al genoemde wedstrijd van De Fonteine te Gent in 1812 buiten de prijzen viel omdat hij in zijn inzending een riskante link had gelegd tussen de wettige vorst Napoleon en Scaevola. Die legendarische figuur uit de Romeinse geschiedenis was niet alleen om zijn heldendaden, maar ook om een moord in de herinnering gebleven. De vergelijking was politiek riskant. De rederijkerskamer was in 1812 na zes jaar sluiting door de Franse overheid weer geopend en op dat moment kon men niet riskeren dat via een poëtische vergelijking allusie zou worden gemaakt op de actuele parallelle geschiedenis van de hertog van Enghien, die in 1804 door toedoen van Bonaparte om het leven was gekomen. Het incident en de pennentwist die eruit volgde - uiteindelijk zou ‘Scaevola’ uit de gedrukte versie in de bundel met alle Nederlandse inzendingen van 1812 worden geschrapt - wijzen op de nogal precaire situatie van de dichtende rederijkers in de periode 1800-1830. In een constellatie van snel wisselende overheden en besturen moesten ze veel aanpassingsvermogen en behendigheid aan de dag kunnen leggen. Dat maakte hen ook eerder conservatief. Onderlinge rivaliteit verhoogde nog de weinig comfortabele of stabiele situatie waarin de poëten met elkaar in competitie moesten treden. Berucht is de ‘vete’, postuum nog opgedreven door nabestaanden, tussen de dichters De Borchgrave en Pieter Jan Robyn. Tekenend voor de sfeer zijn de onderlinge beschuldigingen van plagiaat. Een voorval bij de prijsuitreiking van de wedstrijd voor de beste heldenverzen op het thema ‘De verwoesting van Jeruzalem’ te Ieper in september 1804 spreekt boekdelen. De tweede gerangschikte, David de Simpel, betrapte de winnaar Pieter de Borchgrave op plagiaat (naar Het verheerlykt Leiden (1774) van de Nederlandse dichter Le Francq van Berkhey), op het moment zelf dat De Borchgrave zijn gedrukte verzen aan het publiek uitdeelde. Tegen De Borchgrave | |
[pagina 154]
| |
(met sprekend devies ‘Myd altyd Nyd’) schreef de priester-dichter Franciscus Henckel dan weer een hekeldicht waarin de taal en spelling op de korrel genomen werden wegens te sterke Hollandsgezindheid. Onderlinge meningsverschillen over ideologische en taalkundige kwesties voedden blijkbaar de al hevige poëtische concurrentiestrijd. Het zelfbeeld van die dichters is dan ook meestal niet zo verheven. Illustratief hiervoor is de korte autobiografie die David de Simpel uit Staden schreef in opdracht van Prudens van Duyse in het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje voor 1852. De Simpel overleed in 1851 en Van Duyse smukte de tekst over de ‘vergeten dichter’ op, om die te publiceren. De Simpel - hij had als kenspreuk ‘Simplex tamquam Columba’, simpel als een duif - stelt daarin zijn leven voor als een tocht vol hinderpalen en tegenkanting, waardoor hij zijn buitengewone drang naar kennis en kunstbeleving niet ten volle kon realiseren. Zijn gemiste kansen symboliseren volgens hem het bedenkelijke intellectuele peil van de Vlamingen bij het begin van de negentiende eeuw. Een bescheiden afkomst (uit een boerengezin), niet in staat om de Latijnse school te volgen, verplichte militaire dienst in Frankrijk en een mislukte priesterroeping zorgden ervoor dat hij zich niet beroepsmatig aan kunst of wetenschap kon wijden. Een groot doorzettingsvermogen, het besef als poëet geboren te zijn en zelfstudie na de lastige dagtaak (als molenaar en als onderwijzer) steunden hem in zijn carrière als dichter, die hij vooral dankzij de wedstrijden kon opbouwen. Hij behaalde 42 medailles en werd aanvaard als lid van talrijke genootschappen. Toch streefde hij niet de eeuwige roem na. Hij keerde het wereldje van de wedstrijden ook de rug toe, deels uit ontgoocheling over de plaag van het favoritisme en de prestigeslag tussen de rederijkerskamers van de grote steden. De Simpel schrijft zichzelf als het ware weg, vol zelfbeklag. De bescheidenheidstopos lijkt hem op het lijf geschreven. Zijn werk bestaat immers maar uit brokken rijmelarij en ‘flauwschitterende spranken’, zo zegt hij zelf. Hij stelt het uiteindelijk voor alsof zijn belangrijkste verdienste voor de Nederlandse letteren is geweest dat hij het talent ontdekte van Maria Doolaeghe, de geboren dichteres, die hem al vlug overtrof. Van dit biografische relaas is het maar een stap naar zijn opvattingen over poëzie. Poëzie is voor De Simpel, zoals de ouden al wisten, een aangeboren gave. Zij biedt nut en vermaak, leidt tot beschaving, maar dankzij de uitzonderlijke verbeeldingskracht is zij ook in staat de grenzen van het stoffelijke te overstijgen: poëzie voert ons ‘langs goude trappen, tot den glans van hoogere voorwerpen in goddelijke verholendheden [...] of tot 't onbeneveld licht der onsterflijkheid’. Het citaat illustreert zijn nogal stroeve taal. Is de poëzie een goddelijke gave, de dichter moet toch door volgehouden arbeid een taai leerproces door. Vandaar de noodzaak van grondige studie van de kunstwetten, beredenering, | |
[pagina 155]
| |
navolging en oefening. Ook het contact en overleg met ‘lettervrienden’ en ‘kunstgenoten’ zijn een must. Het is dan ook niet verwonderlijk dat De Simpel zelf een volumineus tweedelig handboek voor beginnende dichters samenstelde, waarin de wetten en basisregels van de diverse takken van de literatuurbeoefening worden voorgesteld en toegelicht: Beredeneerde ontleding van de voornaamste grondregelen der dicht- rede- toneel- en uitgalmkunst, gevolgd van de Nederlandse prosodia (Ieper 1825). Het boek bestaat uit een vertaling van L'Art poétique (1674) van Boileau, voorzien van uitgebreid commentaar. Voor de prosodie baseerde hij zich volledig op de Proeve eener Hollandsche prosodia (1810) van Johannes Kinker. Tot in detail geeft De Simpel de nodige voorschriften met betrekking tot stof, stijl, genres, wendingen, woordkeuze en het hele dichterlijke woordenarsenaal (geijkte formules, antieke en mythologische namen) waarover de leerling-dichter moest beschikken. Het boek beantwoordde aan een noodzaak. De Simpel stond ook niet alleen hierin. In 1810 publiceerde F.D. van Daele al een verbeterde uitgave van een vertaling van Boileau door J. Lebare uit 1721 en Thomas van Loo, een Brugse rederijker, werkte jarenlang aan een Vlaamse poëtica in versvorm, Vlaemsche dichtkunst, in vier zangen, die uiteindelijk in 1842 zou verschijnen. | |
Nationale denkbeeldenDe rationele aandacht die deze dichters voor de regels van de dichtkunst aan de dag legden, is echter niet de basis geweest voor hun erkenning. Veeleer het tegendeel is waar: latere generaties hebben de ‘rederijkers’ uitgerekend om hun ernst, hun gedwongen eruditie en hun stereotiepe beeldspraak zowat neergesabeld en belachelijk gemaakt. Meer waardering daarentegen werd opgebracht voor het nationale gehalte van hun teksten. Dit verklaart ook waarom de literaire nalatenschap van de coryfeeën onder hen, Willems en De Borchgrave, door de Vlaamse taalminnaars met de nodige lofbetuigingen werd uitgegeven, uitgerekend op een moment dat de Vlaamse Beweging haar eerste resultaten op politiek en cultureel vlak had behaald en men reeds terug kon blikken op de tijd van de pioniers van de Vlaamse bewustwording. De literaire nalatenschap van Willems werd verzorgd door Prudens van Duyse in 1856, die van De Borchgrave door zijn kleinzoon Ivo in 1861, een uitgave die een indrukwekkend aantal hoogwaardigheidsbekleders en Belgische politici in de intekenlijst mocht opnemen en waarvan ook luxe-exemplaren verschenen. De fraaie uitgave is symbolisch voor de aanvaarding van de nationale Vlaamse literatuur in België, en in de inleiding ervan wordt vooral de succesrijke nationale dichter geprofileerd, met zijn lierdichten, cantates en de heldenverzen op vaderlandse thema's, zoals De Belgen (1810) en Waterloo (1816), en in mindere mate de dichter van bij- | |
[pagina 156]
| |
Titelpagina van Pieter J. de Borchgrave, Gedichten. Gent, 1861, met traditionele voorstelling van de gelauwerde poëzie. Aan de trompet van de faam wappert het devies van de dichter: ‘Mijd altijd nijd.’
| |
[pagina 157]
| |
voorbeeld het lyrisch en meditatief gedicht Dood en onsterflykheid (1818-1819). De voorstelling krijgt als het ware een verlengstuk in de manier waarop Ivo de Borchgrave ook de teksten van zijn grootvader stevig herwerkt. Die herinterpretatie geldt ook voor Willems. Zijn patriottische gedicht Aen de Belgen. Aux Belges - omwille van een polemiek met Franstalige tegenstanders van het beleid van Willem i in 1818 verschenen met een parallelle Franse prozavertaling en uitvoerige voetnoten - werd samen met zijn invloedrijke Verhandeling (1819-1824), als een baak of ‘een monument in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging’ voorgesteld, eerder dan als literair werkstuk. ‘Willems was geen dichter’, is overigens de algemene opinie. Toch was anno 1818 literaire kwaliteit onlosmakelijk verbonden met het effect dat een gedicht teweeg kon brengen in houdingen en gevoelens (ook nationale) van toehoorders en lezers. Willems kreeg literaire vermaardheid en roem uitgerekend omdat hij als dichter nationaal gevoel in het hart van zijn publiek had opgewekt. En hij deed dat niet alleen met Aen de Belgen, maar ook met zijn ‘Ode op de herstelling der Nederduytsche tael door Willem i. Prins van Oranje-Nassau, in 1814’, met De puyn-hoopen rondom Antwerpen of bespiegeling op het voorledene (1814), met zijn Grafschrift op den Generael van Merlen (1815), zijn ode op Rubens bij de inhuldiging van diens borstbeeld bij het museum te Antwerpen in 1816, enzovoort. Ze houden een fel appèl in aan de Belgen (of Zuid-Nederlanders) om zich als volk te manifesteren tegenover andere, uitheemse volkeren (vooral de Fransen) van wie ze zich onderscheiden door een luisterrijk verleden, een eigen taal en een typische aard zoals die in zeden en gewoonten tot uitdrukking komt. Antipathie voor vreemde talen, gebruiken en tradities versterkt de nationale band: dat is zowat de vertaling van het motto uit De l'Allemagne van Mme de Staël dat Willems op het titelblad van Aen de Belgen. Aux Belges liet drukken. De beleden anti-Franse houding is enigszins paradoxaal omdat Willems cum suis in feite op de Franse cultuur waren afgestemd. Het geluk van de Belgen is daarom, nog steeds volgens Willems, verbonden met die eigen landstaal en bijgevolg met Nederland, waarmee ze niet alleen de taal en het grondwettelijk vorstenhuis van Oranje delen, maar op een dieper niveau ook door een natuurlijke verwantschap verbonden zijn. Het gedicht eindigt met een bezwerende oproep: Welaen, myn Broeders! Laet ons dan die tael beminnen!
Laet ons het heerlyk werk van onzen roem beginnen!
Laet ons, 't is meer dan tyd, doór eendragt saemgeschaerd,
Het woórdryk Nederduytsch doen kennen aen al d'aerd! -
Dan zal het Belgisch Volk, doór deugd en tucht en orden,
Haest waerlyk Nederlandsch, een baek der Volken, worden!
| |
[pagina 158]
| |
Aankomst bij de Academie van Antwerpen van de door Frankrijk teruggegeven schilderijen van Vlaamse meesters, 5 december 1815. Tekening van Louis Titz naar een schets van Ferdinand de Braeckeleer. Overgenomen uit: P. Génard, Anvers à travers les âges. Brussel, 1888.
De verspreiding van dit soort opinies was een belangrijke taak die in die tijd aan poëzie werd toebedeeld. Met dit doel voor ogen werden in teksten zowel rationele argumenten als emotioneel geladen middelen ingezet. Ze droegen, vooral in de periode na de val van Napoleon, bij tot een geest van vrijheid en nationale eenheid in Zuid-Nederland. Dit vage Belgische natiegevoel, dat minder Nederlandsgezind was dan Willems zich voorstelde, werd overigens niet alleen door Nederlandstaligen ingevuld, maar evenzeer door Franstalige schrijvers, en in tegenstelling tot hun Vlaamse collega's ging het daarbij ook om prozaschrijvers. In dezelfde jaren dat ‘Vlaamse’ vaderlandse dichters het hoogste woord voerden, schreven Franstalige auteurs bijvoorbeeld al de eerste Belgische historische romans, zoals Henri Moke in 1827 en 1828 over de water- en bosgeuzen. Moke was een Fransman die door Willem i te Brussel als leraar was benoemd, en uiteraard beschreef hij met een pro-Nederlandse pen de voorbeeldige wijze waarop de Nederlanders in de zestiende eeuw de vrijheidsgeest verdedigd hadden. Even vanzelfsprekend is het dat hij die vrijheidsstrijders als een voorafspiegeling beschouwde van de Belgische patriotten van de negentiende eeuw. Tot een dergelijk historisch fresco waren Vlaamse schrijvers duidelijk nog niet in staat. Men zou daarop nog tien jaar moeten wachten. Zij uitten hun vaderlandse gevoelens voorlopig nog in plechtige vaderlandse gedichten, voornamelijk naar aanleiding van uitzonderlijke gebeurtenissen. Zo gaf de overwinning op de Fransen in 1815 te Waterloo aanleiding tot zeer talrijke uitbun- | |
[pagina 159]
| |
dige gelegenheidsverzen, waarvan vele te Antwerpen werden uitgegeven, zoals Op de gelukkige zegepraelen, behaeld doór de Hoogvorstelyke bondgenoóten op de Fransche legers door M.J. van der Maesen of de Harp-zang tot lof der Belgen door J. van der Borght. Een bijzondere gelegenheid was ook de triomfantelijke terugkeer te Antwerpen in 1815 van de schilderijen van Vlaamse meesters die de Franse bezetter in 1794 naar Parijs had gevoerd. Diezelfde dichter J. van der Borght - hij was ook schilder en muzikant en noemde zichzelf daarom de ‘triplen artist’! - schreef een zeer uitvoerige Parnas-galm by de wederkomst der oude kunst-tafereelen van Belgenland: geroofd uyt kerken, kloosters, abdyen en palyzen, door het Fransche schrik-bewind. Het Genootschap Tot Nut der Jeugd publiceerde in 1815 een heel bundeltje met gelegenheidspoëzie (Toejuyching der leden van het genootschap Tot Nut der Jeugd aen d'Antwerpsche Maatschappy der Schoone Kunsten: by gelegenheyd van de wederkomst der, aen haer ontroofde schilder-stukken van de vermaerdste meesters der Nederlandsche School), ook met Franse teksten, waarin Willems een opmerkelijk eerbetoon schreef ‘Aen Antwerpen op het wederkomen der schilder-stukken’. Hij gaat fel tekeer tegen de Franse ‘hoogmoed’. De eigenwaarde van Antwerpen daarentegen, de ‘Stad van Rubens’, wordt even fel aangezwengeld: Triumph! Antwerpen! juych! uw' schoone Schilder-stukken,
Die Vrankryks plonder-magt,
Nu twintig jaer geleên, durf van uw' Altaers rukken, -
Zyn eyndlyk weêrgebragt.
Typerend voor de stand van zaken van het poëziebedrijf in het Zuiden op dat moment is wel dat uitgerekend die vaderlandse verzen door de literaire kritiek in het Noorden - in het Zuiden bestond die toen nog niet - zeer kritisch tot zelfs smalend werden onthaald. Kon de dichter Willems nog op een zeker krediet rekenen, de genoemde Parnas-galm bijvoorbeeld werd door de criticus van De Recensent, ook der Recensenten in 1816 een goedbedoeld, maar ellendig kreupel uitgevoerd dichtwerk genoemd, representatief voor de laagte waartoe de ‘Poëzij der Belgen’ gezonken was. Dat neemt niet weg dat ook de dichtwedstrijden een kanaal vormden voor de verspreiding van nationale denkbeelden. Zowel de opdrachten als de inzendingen van de prijskampen zijn (ook) te beschouwen als bouwstenen van nationale opinies. Ze tasten de contouren af en vullen noties in als Nederlands, Nederduits, Belgisch, Brabants en Vlaams. Uit initiatieven en teksten blijkt dat bijvoorbeeld Vlamingen en Brabanders er op dit gebied onderling nog andere opinies op na hielden. (Oost- en West-)Vlamingen onderling hadden ook andere voorstellingen van wat het vaderland inhield of hoe de taal en de letteren | |
[pagina 160]
| |
eruit moesten zien. In hun uitspraken zijn wel antecedenten terug te vinden van wat later de notie Vlaanderen in het België van na 1830 zal betekenen. ‘De vlaemsche Minerva ontwaekt meer en meer uyt den diepen slaep, waer in zy ruym honderd jaeren is gedompeld gebléven.’ Dit lezen we in de bekendmaking van een Vlaamse prijskamp uit 1807. Initiatiefnemer was Frans Donaat van Daele, een geneesheer uit Ieper en vooral bekend om zijn tijdschrift Tyd-Verdryf (1805-1806) waarin hij onder zijn pseudoniem Vaelande het bestaansrecht van het West-Vlaams verdedigde tegen de hegemonie van het Hollands en het Brabants. Als bezieler van het Ieperse genootschap Getrouwe van Herten lanceerde hij een prijsvraag voor een lang episch gedicht - ‘epos’ noemt hij in puristische ‘Vlaamse’ termen een ‘Hoog-werk’ - over een onderwerp uit de geschiedenis van het ‘landdeel’ Vlaanderen. Na een tweede oproep won de Bruggeling Petrus Albertus Priem de kostbare gouden erepenning (gewicht ‘sestien engels in goud van twintig karaeten’) met een lang heldendicht (108 pagina's alexandrijnen) over een episode uit de Karolingische geschiedenis van het graafschap Vlaanderen, geconcentreerd rond een legendarische stamvader van de grafelijke dynastie, Liederijk Debuck, eerste forestier van Vlaanderen, in 8 zangen, in 1826 door C. de Moor te Brugge gedrukt. In het oog springt de toespraak die Van Daele op 12 november 1809 voor een publiek van taal- en literatuurliefhebbers (‘Vlaemsche Tael-belusters’) bij de prijsuitreiking hield. Die bevat opvallend genoeg zowat alle topoi van de nationale denktrant die na 1830 via Vlaamse poëzie en vooral via het fictioneel proza zo veel bekendheid zouden krijgen, maar dan wel in het hele Vlaams-Belgische gebied. Voor Van Daele is het Vlaamse vaderland nog iets anders dan Brabant of Limburg. Wel verspreidt hij nationale denkbeelden die vertrouwd in de oren klinken. Hij valt het idee aan dat de Vlamingen het uitschot der volkeren zouden zijn geworden, ‘soo seer vervallen, dat wy geen aensicht meer durven toonen’, en brengt vervolgens argumenten aan om die voorstelling te weerleggen. Hij wijst met spijt én trots naar het verleden en de tijden toen onze voorvaderen in het bekende deel van de wereld gevreesd en geroemd werden om hun heldendaden, hun economische macht en hun prestaties op het gebied van kunsten en wetenschappen. Eén doelwit primeert, de verheffing van het vaderland, en voor Van Daele was dat (West-)Vlaanderen. In cultuurnationale termen zondert hij die eigen ‘landaard’ af op basis van de taal, die dan volgens hem omwille van dit cruciale belang ook de sluitsteen van de literatuurbeoefening vormt. In die gedachtegang mocht hij dan ook aan de deelnemende dichters wat taal betreft de hoogste eisen stellen. Dat kwam erop neer dat hij rigoureus vooropstelde dat inzendingen de particuliere taal- en spellingsvoorschriften moesten volgen die hij in zijn eigen Tyd-Verdryf had gepropageerd. Wie de Nederduitse Zangberg wilde bestijgen, moest een onberispelijke, | |
[pagina 161]
| |
zuivere taal voor ogen houden. Hollanders en Brabanders spraken voor hem niet minder dan een vreemde en ‘bedorvene spraek’. Titelpagina en titelprent van Petrus Albertus Priem, Liederijk Debuck, eerste forestier van Vlaanderen, in 8 zangen. Brugge, 1826.
Dat men daarover elders heel andere (nationale) opinies had, bewijst het rivaliserende initiatief van De Catharinisten, de rederijkerskamer van Aalst, die in 1807, prompt na Van Daeles bekendmaking, een dichtwedstrijd voor toneelen dichtkunst organiseerde. Het verschil blijkt al uit het feit dat de wedstrijd tweetalig was, niet alleen gericht op Vlaanderen (laat staan West-Vlaanderen), maar ook op Brabant en de andere Belgische provincies. Het volstond Belg van geboorte te zijn om te kunnen deelnemen. Verder loog de titel van de wedstrijd er niet om: De Belgen / Les Belges. Zowel de Vlaamse (De Borchgrave, De Simpel en Augustijn E. van den Poel) als de Franstalige deelnemers (onder anderen de in Gent wonende Philippe Lesbroussart, die de eerste prijs verwierf) riepen, als geïdealiseerde spiegels voor het heden, heroïsche scènes op uit het verleden van de Belgen, waartoe sommigen ook de Nederlanders rekenden (de kruistochten, de strijd tegen de Romeinen, de Guldensporenslag, de opstand tegen Spanje enzovoort) en roemden hun welstand, hun deugden, hun karakter en hun beroemde schilders, dat alles in idealiserende termen (Van den Poel: ‘En zoo volmaektheyd nog op onze aerdbol zy, / Van alle volken grenst den Belg daer 't dichtste by’). België is één lustprieel, ‘waer 't hert van wellust | |
[pagina 162]
| |
smelt’. Al overheerst het nationale eenheidsbeeld, er worden ook verschillende accenten gelegd. De Franstalige dichters beklemtoonden meer de loyaliteit van de onderdanen aan hun vorsten, de Vlaams-Belgische dichters legden meer nadruk op de vrijheidslievende Belg en zijn godsdienstzin en deugdzaamheid. Diezelfde Van den Poel valt enigszins op omdat hij in zijn Verhandeling over de Belgen, zoals zijn dichtstuk heet, een vlotte en zeer uitvoerige ontleding geeft van het karakter van de Belg, een ware expositie van zijn aard en hoedanigheden, waarvan hier slechts een korte passage: Go[e]daerdig, heus, beleefd, zagt en beschaefd in zeden;
Rechtzinnig, gastvry, met een spraek vol minzaemheden:
Men word aen ed'len treed, gang, houding en gebaer,
Een groote ziel, en een verheven geest gewaer.
Welsprekend, schrander, rap, diepzinnig, opgetogen;
t'Welk aenwyst overvloed van geest en denkvermogen:
Met een karakter, door geen laegheyd oyt gekrenkt,
t'Welk voorgeeft dat de ziel iet groots, iet godlyks denkt.
Rondborstig, fraey, oprecht, vol moed, vol drift en leven:
Niets schuylt in 't hert of 't staet op 't aengezicht geschreven[.]
Het profiel van die Van den Poel is overigens afwijkend. Zijn familie behoorde tot de kleine adel, en in tegenstelling tot zijn medeleden van de kamer Sint Catharina van Wakken, had hij gestudeerd en oefende hij een beroep met aanzien uit, namelijk dat van heelmeester en verloskundige. Als dichter pronkt hij weinig, waardoor hij een vrij natuurlijke toon bereikt. Enkele passages waarin België wordt vergeleken met andere landen, rekende Van Duyse, ondanks de vele gebreken (‘onbeschaefdheid en taelverminking’), die hij in zijn distantie van de oudere generatie maar al te graag aan de ‘rederijkers’ toeschreef, ‘tot de aengenaemste die by den aenvang dezer eeuw geschreven zyn’: Zy roemen, ik beken 't, op kostelyke waeren;
Maer wy, wy roemen meest op ryke kooren-aeren,
Op tarwe, hope, garst, op allerleye graen,
Die op hun stangen door 't gewigt gebogen staen;
Op hooren-beesten, die in malsche weyden graezen,
En van het groen gevold, zoo dik staen, datze blaezen;
Wiens uyer weegt, en spant, en melk met akers geeft,
Waer van men room, en kaes, en vette boter heeft.
Op uytgelezen vlas, een vrugt van de eerste waerde,
Het nuttigst veldgewas, dat oyt het aerd'ryk baerde,
| |
[pagina 163]
| |
Uyt d'hemelen afgedaeld op een gelukkig uur,
Ja d'aldereêlste gift, geschonken door Natuer.
Helemaal apart, ook al omdat hij omwille van een te heftige verheerlijking van de opstand en dito aanval op de katholieke Spanjaarden door de wedstrijdjury afgewezen werd, stond Pieter Jan Robyn, die zijn inzending De Belgen, samen met zijn hymne De Belgische schilders, dan maar zelf uitgaf. Opvallend is dat Robyn, die tijdens de revolutiejaren in Parijs had gestudeerd en een commissaris werd in dienst van de Franse overheid, in zijn extreme lofprijzing van de Belgen hier de Fransen als ‘zwetsers’ bekritiseert. Het is maar één facet van een controversiële en tegenstrijdige figuur die voor commentatoren wat ongrijpbaar is geweest. | |
Nieuwe geluidenMet Robyn ontmoeten we een dichter - hij was ook toneelschrijver en acteur - die buiten de paden treedt van de streng genormeerde poëziepraktijk in de periode 1800-1830. In een biografische schets uit 1843 stelde Van Duyse hem later als een buitenbeentje voor. Laureaten als De Borchgrave, met hun ‘vloeibaerheid’ en ‘Catsiaensche weelderigheid’, mochten dan nog zo geliefd zijn geweest, volgens Van Duyse was Robyn van een ander allooi. Hij had iets van de ware dichter die zich van de verzenmaker onderscheidt, en wel door zijn ‘stoutheid van wendingen’ en ‘verhevenheid van gedachten’, met andere woorden: hij overtrof hen door een voorliefde voor het sublieme en extreme, die in de richting wees van een gevoelsromantiek en die in de poëzieopvatting van Van Duyse een centrale plaats zou innemen. Van Duyse was, samen met Jan Pieter Renier en Maria Doolaeghe, ook een van de dichters die in de late jaren twintig de kritiek op de wedstrijdcultuur op gang zouden brengen. Er zijn nog andere geluiden te horen. Opvallend, alleen al door hun grotere beheersing van de volkstaal, zijn vooreerst de Nederlandse auteurs die in de periode van het Verenigd Koninkrijk in het Zuiden verbleven en minder voor de hand liggende genres beoefenden, zoals Marcel van Rijsingen, die als onderwijzer in Oudenaarde en Eeklo woonde en die te Gent in 1825 een hekeldicht publiceerde, Het stadsgewoel of de verloste veldeling (d.i. veldbewoner of landman), waarin kritiek te lezen is op het stadsleven en de smakeloze burgercultuur van de rederijkers. In Lier publiceerde Jan Valentijn Wouters (een Lierenaar die enkele jaren in Utrecht verbleef en er de toonaangevende Nederlandse dichters bestudeerde) veel gedichten in de Lierse Almanak die zelfs in 1826 op sympathie konden rekenen van het anders zo kritische Brusselse tijdschrift De Argus. De recensenten zagen vooral graag dat zelfs in die kleine provinciestad het Nederlands werd gepropageerd en dat er zo enthousiast geoefend werd door nieuwe | |
[pagina 164]
| |
Belgische adepten van de Nederlandse literatuur; zo'n adept was ook de jonge priester-dichter Jan-Baptist David, die in de almanakken tussen 1825 en 1827 enkele proeven van dichtkunst publiceerde, onder meer een opvallend lyrisch gedicht, ‘Den nacht’, een vrij vers met religieuze thematiek. Nieuws is ook terug te vinden in de prestigieuze bundels die werden gepubliceerd door de maatschappijen die in het kader van de culturele integratiepolitiek van de Nederlandse overheid in steden als Brugge, Gent, Antwerpen en Brussel werden opgericht. De reële impact van die gemengde ‘Nederlandse’ bundels - overigens met een overwicht aan verhandelingen in proza - op de praktijk van dichters in het Zuiden is moeilijk vast te stellen, maar feit is wel dat ze een platform boden voor nieuw talent. Zo publiceerde de Koninklijke Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge, onder de zinspreuk ‘Eendragt en Vaderlandsliefde’ in haar Bundel voor het jaar 1824 onder de gelauwerde gedichten van de jaarlijkse prijsvraag, onder meer het Dichtstuk over den heldenmoed der Vlamingen tegen de Franschen, betoond onder het bestuur van Gui van Dampière, xxiste Graaf van Vlaanderen van Prudens van Duyse. De stof dook al op in de eerder vermelde dichtwedstrijd van 1807, maar met Van Duyse krijgt die hier een nieuw elan. Met vurige woorden, ‘om het Vaderland den Vaderlande te openbaren’, zoals Van Duyse dat gevat verwoordde in het voorbericht van een aparte uitgave van het stuk het jaar erop, evoceert de dichter de heldenmoed der Vlamingen in de Guldensporenslag, die met succes wordt afgerond: Triumf! Hoe schittrend prijkt in Kortrijks tempelkoren
Een deel van Frankrijks goud, de vier paar duizend sporen,
Den trotschen Eedlen van zijn' ruiterij ontrukt,
Wijl onze heldenschaar, ootmoedig neêrgebukt,
Er 't Godgewijd gezang bij 't zegelied doet klinken,
En zingt hoe 's vijands heer schier heel ten grond moest zinken,
En hoe slechts honderd man, tot Neêrlands roem en weer,
Wel viel, maar niet bezweek, op 't bloedig veld van eer.
In de verzamelbundel Gedichten en verhandelingen uit 1825 van het Koninglyk Genoótschap van Tael- en Dichtkunde te Antwerpen zijn naast Nederlandse ‘gastdichters’ als H. Tollens, W. Bilderdijk en L.G. Visscher ook enkele Zuid-Nederlandse dichters opgenomen die een nieuwe toon aanslaan, zoals Jan Frans Willems en de in 1820 jong gestorven Marten J. van der Maesen. Naast vroeger werk uit de almanakken (puntdichten en gevoelige natuurbeschrijvingen in de cyclus ‘Op de jaer-getyden’ die doen vermoeden dat Van der Maesen de Nederlandse bewerkingen van de invloedrijke Seasons van James Thomson kende) | |
[pagina 165]
| |
zijn van hem postuum gedichten opgenomen die opvallen door een verfijnde vormgeving en een weemoedige toon: ‘Klagten van een meysje’ en ‘Hoe lang zal 't dueren?’, dat later in bloemlezingen zou terechtkomen. Van der Maesen lijkt wel uit te gaan van een afwijkende opvatting over poëzie. In een kort gedicht uit 1815, een repliek op Willems die het belang van geletterdheid en de studie van voorbeelden in het dichterlijk leerproces beklemtoonde, had hij overigens al gewezen op de natuur als inspiratiebron van poëzie. In Gent kan de al genoemde bundel Dichtstukjes van Karel Vervier (1820) worden gesignaleerd. Al is er ook hier veel gemoraliseer (vergelijk een titel als ‘Vaderles’), toch gaan gedichten als ‘Ontwaking’, ‘De lof des landlevens’ en ‘De vlinder’ (als symbool van onstandvastigheid, veel jaren geschreven voordat Gezelle hieraan gedichten zou wijden) minder gebukt onder de overdreven lading aan geleerdheid en antieke beeldspraak waarmee de prijsdichters moesten pronken om prijzen te behalen, en zijn ze lichter, speelser en natuurlijker van toon, vergelijkbaar met de luimige en puntige poëzie van Staring (maar ook met Vondels ‘Constantijntje’), zoals:
Bij 't zien van mijn zusters dochtertje,
Gezeten aan den boord eener beek.
Kabblend vlietje,
Dat Lucietje
Hier voor hare voetjes ziet!
Zilvren strengjes,
Die allengsjes
Aankomt, daarzijt, henen vliedt!
Nimmer keertge,
En zoo leertge
't Meisje, dat haar leventje ook,
Lentedagjes
Kinderlachjes,
Zullen wijken als een rook.
In het progressieve Gent verschijnt onder redacteurschap van de Nederlandse student J.J.F. Wap ook tussen 1826 en 1830 het tijdschrift Belgische Muzen-Almanak, dat, als we Maria Doolaeghe mogen geloven, doorslaggevend is geweest voor de literaire ontwikkeling van enkele auteurs die voor een doorbraak zullen zorgen van de Vlaamse literatuur na 1830, zoals Karel Ledeganck. Hij publiceert in de almanak van 1830 zijn vroegste gedichten, zoals ‘Aan de laatste Zwaluw’, dat hij zowat tien jaar later in zijn debuutbundel zou opnemen. De | |
[pagina 166]
| |
almanakjes zijn eigenlijk helemaal Noord-Nederlands van karakter, zowel door de dure vormgeving als door de bijdragen zelf van Staring, Bilderdijk, Tollens en vele anderen. Toch staan ze open voor ‘zuidelijke barden’ die een bijdrage willen leveren tot de letterkunde van de verenigde Nederlanden. Zij doen dat met verzen die religieus sentimentalisme en aandacht voor het nationale verleden combineren: opnieuw Willems, met de berijmde legende ‘Fenelon en de koe’, de twintigjarige Constant P. Serrure met ‘Het graf der gelieven’ en ‘Een Christen op zijn sterfbed’ naar De Lamartine en Leo D'Hulster met ‘Filippine van Vlaanderen, een geschiedkundig verhaal (1302)’.
Belgische Muzen-Almanak 2 (1827). Titelpagina en illustratie bij Leo D'Hulster, ‘Filippine van Vlaanderen’, ets naar een tekening van Eugène Verboeckhoven.
D'Hulster was leraar aan het Koninklijk College van Gent en prominent lid van het genootschap Regat Prudentia Vires. Zijn gedicht over Filippina van Vlaanderen las hij al in 1823 voor op een proclamatie van een dichtwedstrijd die het genootschap over het onderwerp van de Guldensporenslag had ingericht. Hij berijmt daarmee een historische stof die toen in het Belgische Zuiden al volop in de belangstelling stond van historici en literatoren, zoals Henri Moke; deze verwerkte haar in 1830 in een Franse historische roman, waarvan we mogen aannemen dat die jaren later Hendrik Conscience op ideeën bracht. We signaleerden al de Brugse prijsvraag van 1824. D'Hulster verhaalt in felle bewoordingen het lot van de grafelijke dochter die het tragische slachtoffer is van de Franse wraak op Vlaamse trots en eer. De illustratie van Eugène Verboeckhoven die in 1827 bij de publicatie in de Belgische Muzen-Almanak is toegevoegd, toont het | |
[pagina 167]
| |
fatale moment net voordat de onschuldig gevangengenomen Filippina op bevel van de Franse koning de gifbeker drinkt. Verschillende registers treft men aan in een andere opmerkelijke almanak uit de periode van het Verenigd Koninkrijk, Almanak voor Blijgeestigen, die vanaf 1826 (vermoedelijk niet onder redacteurschap van de genoemde J.J.F. Wap) door Jozef Sacré in Aalst en Brussel werd uitgegeven. De broederliefde tussen Zuid en Noord, tussen Belg en Batavier, wordt er in ‘vrolijke blijgeestigheid’ en met een mengeling van ernst en scherts verwoord, met zowel verhandelingen als een satirisch woordenboek, anekdoten en dichtstukjes. Ook daaraan werken Zuid-Nederlanders mee, zoals Frans Rens met een ronkend jubeldicht ‘Aan de dichters in de Noordelijke Provincien’ (1828), maar ook in luimige toon, zoals Van Duyse met een komisch lofdicht op ‘Mannekenpis, te Brussel’ (1826). Die nieuwe sfeer kan worden geïnterpreteerd als een eerste spoor van de Romantiek in Vlaanderen, ook al werd ze eveneens met andere literaire stromingen in verband gebracht. Zo heeft Jean Weisgerber de relativering van het didactisme, zoals die tot uiting komt in een aantal teksten uit de periode 1800-1830, eerder verbonden met de levenshouding en de kunstopvatting van de achttiende-eeuwse Europese (neo)rococo, zij het dat het in de Zuid-Nederlandse literatuur om een late variant gaat. Het betreft een verdediging van de liberteit, als protest tegen de dominante belerende ernst en als compensatie voor de verboden en taboes van de christelijke moralisatie. De uitverkoren literaire genres zijn, naar Franse en Duitse modellen (La Fontaine, Marivaux, Wieland en anderen), korte gedichten met kenmerkende pittige geestigheid (het epigram of puntdicht), anacreontische lyriek, fabels, anekdoten op rijm, het komische epos, de travestie en de roman. Dat ‘Vlaamse’ dichters uit die periode zich zouden hebben gericht naar Franse voorbeelden, kan geen verwondering wekken. Van der Maesen en Willems inspireren zich in de Antwerpse almanakken duidelijk op de Franse literatuur. Opvallend is in ieder geval de voorliefde bij een aantal Zuid-Nederlandse auteurs voor lichtere genres, zoals het hekeldicht en het epigram. Sommige traditionele auteurs die verder vooral bekend zijn om moraliserend werk en gelegenheidspoëzie, hebben er interesse voor, zoals Adriaan J. Stips, een zeer productieve gelegenheidsdichter van wie in 1837 vier boekdelen Mengeldichten werden samengebracht, of (zelfs) Jan-Antoon-Frans Pauwels, genoemd ‘den Poëet’, een soort stadsdichter met een katholiek en traditioneel imago die in de achttiende eeuw een bundel hooggewaardeerde Latijnse hekeldichten had uitgegeven, maar die in 1802-1807 nog een bundel puntdichten publiceerde, Het nuttig en genoeglyk tyd-verdryf, of geestryke punt-dichten, afgestemd op een breed en volks publiek. Spitser en fijnzinniger zijn de puntdichten van Simon Michiel Coninckx (1750-1839). Deze priester uit Sint-Truiden had in Leuven | |
[pagina 168]
| |
en Rome gestudeerd en was het type van de progressieve, ruimdenkende intellectueel. Hij schreef reeds vóór 1800 in zowel het Frans, als het Latijn, als het Nederlands lofdichten, religieuze poëzie en vertalingen (Vergilius, fabels van La Fontaine en anderen). Op hoge leeftijd verzamelde hij nog zijn bijdragen aan de plaatselijke almanakken in een bundel Punt- en kleine mengeldichten (1837), met ook grafschriften en verhalende poëzie, waarin een schertsende en pretentieloze toon opvalt. Hier is hij met geestige wendingen de ingenieuze dichter (zoals Van Duyse hem noemde in een Frans grafdicht) die in eenvoudige stijl en met een natuurlijk parlando anekdoten, wijsheden en grappen vermengt, of zoals hij zelf zijn bundel inleidt: Hier wordt u jok en ernst gegéven,
Een loon vóor 't goed, een zweep vóor 't kwaed.
Ik heb 't u zoo dóoreen geschréven
In néderige rym en maet;
Een waterschets van 't menschenléven.
Als hij moraliseert - en dat doet hij vaak - gebeurt dit via een omweg, spottenderwijs. Graag steekt hij de draak met de menselijke drijfveren: ‘Myn vrouw is dood, zei Nol Vanagt,
“Dat kwelt my, 'k heb geene uer geslapen dézen nagt”.
- Geen wonder, Nol; ik wéet hoe zeer gy haer beminde.’
- Neen, Peeter, gy verstaet my niet:
Myne ongerustheid en verdriet
Is waer ik nu een ander vinde.
Het burleske, op de rand van het obscene zelfs, vinden we terug bij Victor Alexander le Plat, met zijn travestie van de Aeneis, Virgilius in de Nederlanden uit 1802-1804. Een minder triviale toon slaat Karel Lodewijk Fournier aan, een tegenstander van Le Plat en navolger van het komische epos (verzameld in Naergelaetene tooneelstukken en rymwerken, postuum uitgegeven te Ieper in 1820-1821). Ook Jan Frans Willems hoort thuis in die rij, met een paar speelse, amoureuze en licht erotische versjes, zoals in de Antwerpse almanak voor het jaar 1820, een bewerking van het beroemde gedichtje op de mus van Lesbia van Catullus. Willems volgde ook Bellamy na, wat hem in het Zuiden kritiek opleverde van katholieke censoren als Jan-Baptist Buelens op zijn ‘wellustige’ gedichten. Het zijn tekens van een visie op literatuur als geestig spel en ‘genoeglijk tijdverdrijf’ die in de jaren dertig in het Zuiden aanhangers vindt en waartegen de ernstige Vlaamse kritiek na 1840 fel zal reageren. | |
[pagina 169]
| |
Van literair-historisch belang is dat deze voorbeelden ook oefeningen zijn in het hanteren van een lossere stijl. Fournier, Coninckx en anderen zochten op het einde van de achttiende eeuw en in het begin van de negentiende eeuw alternatieven voor de breedsprakigheid van de Parnastaal en de eentonigheid van de verheven alexandrijn (‘Een lange ry alexandrynen / Baert ménigmael een lang verdriet’). Ze vonden die door toenadering te zoeken tot de springlevende volkstaal met een ongedwongen conversatie- en parlandostijl en het gebruik van spreekverzen die de typische eigenaardigheden van de spreektaal overnemen. Daarmee krijgen hun teksten een zeer herkenbaar volks, plebejisch karakter dat atypisch is in een Europese context. Hun experimenten kregen overigens verder in de negentiende eeuw niet onmiddellijk navolging. De ernst zal bij het gros van de Vlaamse auteurs zijn rol en tol blijven eisen. | |
Het proza: de eerste korte romanaant.Als men het beschouwend en wetenschappelijk proza buiten beschouwing laat dat we aantreffen in taalkundig werk (soms in de vorm van dialogen), medische of juridische verhandelingen, (literair-)historische bijdragen, pamfletten en redevoeringen (zoals de lofrede op H. Boerhaave door Jakob Kesteloot uit 1819 die in Amsterdam werd bekroond), dan is er op het gebied van de Nederlandse prozaliteratuur voor de periode 1800-1830 niet veel belangrijks te signaleren, tenzij het bijzondere proza dat te lezen is in de almanakken die nuttige en aangename lectuur boden voor een breder leespubliek van kleine burgers en ambachtslui. Hier is geen spoor te bekennen van de hoogdravende, literaire stijl van de relatief weinige geletterde Vlamingen en rederijkers, maar is alles afgestemd op verstaanbare taal. Populaire genres zijn hier ook troef, zoals de fabel. Interesse voor de concrete spreektaal treffen we aan in enkele interessante Gentse almanakken waarin Jozef Bernard Cannaert en Karel Broeckaert bijzonder actief waren. Cannaert publiceerde in de Gentsche almanak voor den jare 1823, kunnende ook dienen voor nieuw-jaersgift, het verhaal ‘Het avond-partytje, of die niet verliezen wilt, mag niet meê-spelen’. De setting is een Gents buurtcafé of estaminet. De personages spreken Gents dialect, gelardeerd met Franse woorden en uitdrukkingen; de verteller vertelt en levert commentaar in het Nederlands, wat opnieuw veel zegt over de ingewikkelde taalsituatie waarin Vlaamse auteurs toen schreven. Het gebruik van verschillende registers heeft een grappig en ironisch effect, maar aan de basis ligt toch in de eerste plaats een gevoel van tekort ten opzichte van Nederland(s). In het voorbericht tot het verhaal ‘Het avond-partytje’ schrijft Cannaert hierover: | |
[pagina 170]
| |
Vraeg: Waerom hebt gy dat niet liever in het hollandsch geschreven? In dezelfde geest spreekt Karel Broeckaert in de inleiding op zijn veel bekendere prozaroman Jellen en Mietje, die hij in 1811 schreef en die in 1815-1816 in een Gentse zogenaamde schapersalmanak verscheen. Hij verduidelijkt het probleem waarvoor prozaschrijvers in het Zuiden anno 1815 zijn geplaatst: nemen ze de taal van de Nederlanders over, dan hebben zowel de auteurs als de lezers die te weinig onder de knie. Neemt men de spreektalen uit Vlaanderen en Brabant als uitgangspunt om ‘eene verstaenbaere tael te vormen’, dan zal men ‘eene verzameling van brabbeltalen hebben, de welke de geleerdste persoonen niet zullen konnen ontknoopen’. Jellen en Mietje is hiervan een staaltje, bestaande uit een ‘samenspraek tusschen twee Gentenaren, wiens spreekwyzen, hoe wel zy uyt de geringste klasse der burgers genomen zyn, nogtans in alles overeenkomen met de gene die onder de fatsoenlyke luyden doorgaens gebruykt worden’. De tekst is slechts de aanzet van een volwaardige roman of wat die had kunnen worden zonder de ingreep van de Franse censuur. Volledige duidelijkheid hierover hebben we niet, en de duistere ontstaansgeschiedenis die aan de overgeleverde tekst verbonden is, is overigens illustratief te noemen voor de soms benarde omstandigheden waarin de Nederlandse literatuur zich in het Zuiden tijdens de periode van de verstrakking van het Franse keizerlijke bewind bevond (circa 1810-1815). De tekst kreeg relatief veel aandacht en kreeg ook het karakter van een primeur toebedeeld, omdat hij onder meer werd gelezen als de eerste uiting in de moderne Vlaamse literatuur van volks en levensecht realisme, een element dat in het Vlaams-nationaal esthetisch discours van de late negentiende en vroege twintigste eeuw als fundamenteel kenmerkend voor die literatuur werd beschouwd. Later noemde Ger Schmook de tekst ‘onze eerste, burgerlijke, ja proletarische novelle’. Recenter onderzoek wees uit dat de korte romantekst in feite eerder in de lijn ligt van het spectatoriaal proza dat Broeckaert al in de jaren 1795-1798 - maar wel tachtig jaar na Steele en Addison en zestig jaar na Justus van Effen (De Hollandsche Spectator) - in Zuid-Nederland invoerde. Het ging om commentaren op de politieke actualiteit die hij in de vorm van samenspraken tussen ‘borgers in den estaminé’ in enkele Gentse bladen publiceerde en die wat mentaliteit betreft | |
[pagina 171]
| |
aansloten bij het progressief, vrijzinnig en verlicht cultuurklimaat dat Gent op het einde van de achttiende eeuw kenmerkte (De Sysse-panne ofte den estaminé der ouderlingen). Broeckaert ontpopt zich er als een republikeinse en antiklerikale moralist, tevens voorstander van de emancipatie van de kleine burgerij. Ondanks zijn gematigde standpunten werd hij door de Franse overheid toch vanwege zijn scherpe satire in de gaten gehouden en gecensureerd. Karel Broeckaert, ‘Jellen en Mietje’, in: De dobbele schapers almanak, voor het schrikkeljaer ons heere Jesu Christi 1816. Gent, 1816. Illustratie bij de aanhef.
Na 1800 werd Broeckaert ambtenaar in Aalst, waar hij zich bijzonder actief toonde in het culturele gezelschapsleven, onder meer in de rederijkerskamer der Catharinisten en als organisator van de wedstrijd De Belgen / Les Belges (zie hierboven). Hij probeerde er ook contacten te leggen met schrijvers in het Noorden, met name Van Lennep en Bilderdijk. Daar vatte hij ook het plan op om een roman in de volkstaal te schrijven, wat niet evident was, gelet op de toestand van die taal in het Zuiden - een amalgaam van dialecten - en het publiek dat eerder vertrouwd was met buitenlandse voorbeelden van romans of met het Nederlandse proza uit almanakken en volksboeken dat voortbouwde op traditionele stof uit een lange verteltraditie (Reinaert, de Wandelende Jood, Faustus, Uilen- | |
[pagina 172]
| |
spiegel, de bijbelse Jozef enzovoort). Vandaar ook dat Broeckaert in 1811 een roman schreef rond een simpel actueel gebeuren met een daaraan gekoppelde moraal (de vrijage van Jellen en Mietje en een zedenles over het goede huwelijksleven), in een herkenbare setting (een volksbuurt te Gent). Tussen redactie en publicatie verliepen vier jaar. Vermoedelijk ging het als volgt: in 1811 legt Broeckaert het volledige handschrift ter goedkeuring voor aan de prefectuur van het departement van de Schelde, die het vervolgens naar Parijs voor controle opstuurt. Het handschrift komt vervolgens zowat gehalveerd terug en Broeckaert krijgt het verzoek er een Franse versie van te maken, wat hij naast zich neer legt. Jaren later, wanneer het Verenigd Koninkrijk de Nederlandse literatuur in het Zuiden actief ondersteunt, neemt Broeckaert het gecensureerde handschrift weer op en publiceert wat overschiet onder de titel Jellen en Mietje, hunne vrijage, en hoe dat een dingen somwylen komt voor een enkel woord: een eerste hoofdstuk in Den nieuwen dobbelen schaepers-almanach voor 1815 en het jaar daarop opnieuw met vervolg en einde - in totaal vier hoofdstukken - in De dobbele schapers almanak, voor het schrikkeljaer ons heere Jesu Christi 1816. Die ‘kleine roman’, zoals Prudens van Duyse die noemde, vormt een zelfstandig verhaal, ook al is dat slechts de kern van een breder opgezette roman die niet door de mazen van de Franse censuur is geraakt. Later, tussen 1837 en 1841, bezorgden Jozef Bernard Cannaert en Van Duyse in onderlinge concurrentie verschillende herziene almanakedities, die de basis vormen voor de vele herdrukken die in Vlaanderen van Jellen en Mietje een waar volksboek zouden maken. In Cannaerts editie van 1841 wordt een volledige inhoudsopgave meegedeeld en krijgen we een idee van wat de eerste volwaardige Vlaamse roman had kunnen worden. De overgeleverde tekst uit 1816 bezorgt ons wel een aantrekkelijke portie proza. In vergelijking met de novelle over de vrijage tussen Kobus en Agnietje uit De Hollandsche Spectator van Justus van Effen, die als inspiratie kan hebben gediend, is het geen liefdesverhaal dat binnen het verlichtingsideaal het burgerlijk lezerspubliek de opgang naar een fatsoenlijk huwelijk wil voorstellen. Broeckaert wil zijn verhaal ook wel een moraal meegeven - een huwelijk verdraagt geen gelijkhebberige vrouw - maar het accent ligt bij hem toch op belangstelling, zelfs fascinatie voor de volkstaal en op het vertellen zelf van een (naar eigen zeggen) ‘wonderbare historie’ vol onverwachte wendingen. Alles eindigt evenwel met de verzoening en de viering van de ondertrouw, maar ook daar neemt het vertellen de overhand. Een zekere Tone Wyters, een levensgenieter die de revolutionaire jaren zonder al te veel kleerscheuren heeft overleefd, houdt iedereen een spiegel voor en vertelt de feestvierders en trouwlustigen een parallelle huwelijksgeschiedenis van Sies en Nelleken, of wat de gevolgen zijn als een getrouwde vrouw mordicus het laatste woord wil hebben. Het verhaal is | |
[pagina 173]
| |
zo kostelijk verteld dat de lezer de les vergeet en vooral oog heeft voor de lachwekkende toestanden en het patois van Gentse volkstypes die op een zeer natuurlijke manier hardop denken en dialogeren. Een tijdgenoot, Norbert Cornelissen, karakteriseerde het proza als: ‘C'est le sublime dans le bas.’ Zo vertelt Tone over de late thuiskomst van Sies: Nelleke zat nog op.
- T'es ên fraeye ure, om naer zyn huys te komen!
En dat en kan op zyn beenen nie staen!
Zit gy daer g'heele grondige nagten, te wagten naer dien schoonen cadé!
Zit gy daer alleene te koekeloeren!
Trauwt gy daer vuere!
Kruyp gy in uy bedde, mê die zatte beeste!
Ligt gy daer by!...
Sies had, en glas te veele in, en was onbeleéfd, staê g'et uy niet aen, zeyd hy, kruypt
elders, hy blaesde de lamp uyt, keerde g'hem om, en sprak geen woord meer.
Met zijn techniek om de concrete spreektaal in literair proza te integreren preludeert Broeckaert op latere grootmeesters van de Vlaamse prozaliteratuur. Overigens demonstreert hij ook in een ander verhaal uit De dobbele schapers almanak voor 1816 zijn geestige en directe manier van schrijven en zijn poging om de traditionele vertelstijl uit de volksboeken op het peil te brengen van authentieke literatuur waarin stijl en verwoording op de voorgrond treden. Dat gebeurt in ‘De nieuw-jaer-gift of het is al boter aen de galg’, over de vergeefse pogingen van een vader om zijn zoon op te voeden tegen een natuurlijke aanleg tot traagheid in. De uitwerking van de problematische vader-zoonrelatie en het opvoedingsdebacle geeft aanleiding tot een mengeling van moralisatie, relativering en ironie. Zie bijvoorbeeld: Zulk een ey, zulk een kieken; zegt het spreekwoord, maer spreekwoorden zyn altoos geene waerheden; de beste boom kan wel eene slegte vrugt voortbrengen, en de wyste vader eenen onnoozelen zoon. Het leven van de ongelukkigen Tristram Shandy is hier van eene genoegzaeme waerheyd: uyt duyzend snullen die uyt dappere ouders geboren zyn, wil ik er maer eenen ophalen om onze stellingen te bewyzen. Zulke speelse teksten appelleren al aan een publiek, meer bepaald een taalgevoelige fractie van de liberale en ontvoogde middenklasse die zich blijkbaar te Gent had ontwikkeld, dat niet alleen prozaverhalen om de historie leest, maar ook om de taal en de stijl die erin worden gehanteerd. | |
[pagina 174]
| |
‘De tooneelliefhebbers’aant.De Zuid-Nederlandse auteurs die op het einde van de achttiende eeuw de toon aangeven, zoals Petrus Judocus J. de Borchgrave en Jan-Baptist Hofman, combineren het schrijven van poëzie en toneel. In de populaire wedstrijden staan ook beide genres dikwijls naast elkaar op het programma. Toneel had niet voor niets in het Zuiden eeuwenlang een centrale plaats ingenomen in de cultuur. Toch gaan in de periode 1800-1830 de wegen van de dichtkunst en het toneel uit elkaar. De dichters overvleugelen ook de auteurs van oorspronkelijk toneelwerk, voor zover die er nog zijn. Opvallend is wel dat op het vlak van het toneel de confrontatie tussen oud en nieuw zich veel feller manifesteert dan bij poëzie. | |
Tradities en modesHofman en De Borchgrave ondernamen al vóór 1800 pogingen om met oorspronkelijk werk een eigen vaderlands repertoire uit te bouwen. Ze namen daarbij afstand van het verouderde, maar op het einde van de achttiende eeuw nog vitale Vlaamse plattelandstheater en richtten zich voor hun vernieuwing vooral op voorbeelden in het buitenland. Hun inspanningen leverden echter niet het gehoopte resultaat op. Op een moment dat in Nederland een nationaal theater op professionele basis bestond, met daarin een centrale rol van het classicistische drama als een dam tegen de invoer van romantische trends uit het buitenland, krijgen in het Zuiden vooral vertaalde stukken uit het eigentijdse Europese repertoire grote bijval. Men zette daarmee een trend voort die reeds vroeger was ingezet, met Cannaert in Brussel en Neyts in Gent. Zo haalden in het oude graafschap Vlaanderen (nu Oost- en West-Vlaanderen en Noord-Frankrijk of Frans-Vlaanderen) de rederijkerskamers al in het laatste kwart van de achttiende eeuw het Franse repertoire in huis (Racine, Voltaire en diens epigonen). De Franse overheid riep geen tegenreactie in het leven in de vorm van een nationale toneelbeweging, in tegenstelling tot wat later zou gebeuren (na 1840) in de context van het verfranste België. Ze trad overigens wel repressief op en zag niets liever dan dat in de bezette Belgische provincies een einde werd gesteld aan het heropflakkerend ‘superstitieus, fanatiek en royalistisch’ volkstoneel ‘ten platten lande’, nog vol woeste taferelen uit een ver verleden of uit de bijbelse geschiedenis. In plaats daarvan zag ze dan wel graag Franse theatergezelschappen met niveau, die zoals in Gent in het Grand Théâtre acteerden en zowel de ‘goede smaak’ als de republikeinse denkbeelden verspreidden. Dat betekent niet dat de rederijkerskamers helemaal op non-actief werden gesteld. In tegenstelling tot voorstellingen in de traditionele, nationaal geïnspireerde Nederlandse literatuurgeschiedenissen alsof de Franse overheid elke vorm | |
[pagina 175]
| |
van Vlaams cultuurleven compleet de kop indrukte, hernamen de toneelkamers hun activiteit na 1796, het jaar waarin ze officieel werden ‘afgeschaft’. Soms werden inperkende maatregelen op bestaande schouwburgzalen omzeild door aan ‘barak-toneel’ te doen, zoals dat in Eeklo het geval was. In het begin van de negentiende eeuw organiseerden de kamers van Gent, Geraardsbergen, Eeklo, Lokeren, Tielt, Roesbrugge, Steenvoorde en Sint-Winoksbergen (in Frans-Vlaanderen) en elders verder hun toneelwedstrijden (in de regel een treurspel, een blijspel en een komisch naspel of klucht). Een voorbeeld: in 1805 wonnen de Gentse Fonteinisten in Kortrijk (bij De Kruisbroeders) met een opvoering van Philoctetes op het eiland Lemnos van J.F. de la Harpe (naar Sophocles) in een Nederlandse vertaling van A.L. Barbaz, voor de gelegenheid speciaal te Kortrijk herdrukt door L. Blanchet. Veel oorspronkelijk werk van Zuid-Nederlanders was er niet bij, maar er waren kamers die een uitzondering op die regel vormden en talent in eigen rangen hadden, zoals de Kortrijkse Kruisbroeders waarvan Hofman sinds 1780 lid was. In Lier, waar Willems zijn jeugd doorbracht en zijn eerste toneelervaringen opdeed, speelde de retoricakamer De Ongeleerden op 2 februari 1805 een oorspronkelijk treurspel van pater Dominicus Van Stevens, Sodoma en Gomorrha, maar elders domineerden toch de vertalingen. In 1806 beperkte een keizerlijk decreet dan nog eens het aantal schouwburgen per stad, wat in grote steden erop neerkwam dat maar één, uiteraard Frans theater toegelaten werd. Het duurde wel nog even voor het besluit in werking trad, zodat de Catharinisten in Aalst er in 1808 nog in slaagden hun toneeltoernooi te organiseren, een onderdeel van de drievoudige prijskamp waarvan de andere parten aan Nederlandse en Franse dichtkunst op het thema De Belgen / Les Belges werden gewijd (zie hierboven). Tot 1815 werd het Nederlandstalige toneel vervolgens wel het zwijgen opgelegd. De rederijkers zagen zich daarmee wel verplicht zich verder vooral op de dichtkunst toe te leggen. Die toneelwedstrijd van Aalst in 1808 reveleert overigens heel duidelijk een ander fenomeen, namelijk het succes van het Duitse theater. Via Nederland krijgen de vertalingen van het burgerlijk drama van vooral August von Kotzebue (en in mindere mate die van August Iffland) er een ongemeen grote bijval. Het gaat in feite om burgerlijke toneelspelen die humor, ernst en sentiment met elkaar combineren. Ze bieden een spiegel van de ups en downs in het dagelijks leven van de burger, gericht op de ontwikkeling van een moraliteitsbesef. De personages spreken niet meer in een dichterlijke, maar in een herkenbare, natuurlijke taal. Het nieuwe genre werd in het Zuiden in de jaren 1787-1788 geïntroduceerd via oorspronkelijk werk van De Borchgrave en Hofman, maar verder vooral via vertalingen. In Aalst werd in 1808 aan genootschappen en liefhebbers van ‘het Nederland’ | |
[pagina 176]
| |
(d.i. Zuid-Nederland) gevraagd een treurspel en/of zangspel (opera), met aansluitend nog een komisch naspel of klucht op te voeren. Bijzonder is wel dat deelnemers voor wat nog volgens de oude traditie het ‘treurspel’ werd genoemd, enkel en alleen mochten putten uit de talrijke burgerlijke drama's, alias toneelspelen van Kotzebue. De Fonteinisten van Gent speelden Armoede en grootheid, De Herrezen Kersouwieren van Oudenaarde en De Leerzuchtige Iveraren van Deinze brachten De onechte zoon, De Wyngaerd van Brussel Adelaïde van Wulfingen, en de rederijkers van Lebbeke Robert Maxwell, allemaal zeer geliefde toneelteksten bij de Vlaamse toneelliefhebbers begin negentiende eeuw. Precies in Aalst woonde overigens boekhandelaar Jozef Sacré, die in Zuid-Nederland de in Amsterdam uitgegeven vertalingen van Kotzebue verspreidde. Bij de prijsuitreiking op 11 september 1808 (winnaars waren Gent, Deinze, Lebbeke, Oudenaarde en Brussel) werd nog eens Kotzebue opgevoerd (Menschenhaet en berouw), gevolgd door een souper (met zang en feestrede) en een bal; tradities en gebruiken werden blijkbaar niet helemaal overboord gegooid. Het succes van dat Duitse theater zou overigens in het Zuiden nog decennia aanhouden: George K. Bergmann, vader van de bekende Anton Bergmann, alias Tony, die in de jaren 1823-1828 student was aan de hogeschool van Gent, getuigt in zijn memoires hoe hij in de Parnassusberg, het door de burgerij druk bezochte Vlaams theater aan de Houtlei, met veel moeite een plaats vond in de parterre en daar kennismaakte met het beroemde drama Menschenhaat en berouw van Kotzebue, ‘dat zoovele tranen uit de oogen der toeschouwers perste’. Niet iedereen was even tevreden met die moderne demonstratie van het gevoel. De geestelijkheid zag met lede ogen aan dat sentiment en hartstocht de planken veroverden. De kennismaking met het nieuwe Duitse theater zorgde ook voor meningsverschillen, zelfs twist. Zo viel in 1816 de rederijkerskamer van Eeklo uiteen in voor- en tegenstanders van Kotzebue. Ook daar bleef de geestelijkheid niet afzijdig en trad ze vanaf de kansel censurerend op. | |
Toneel uit HollandDe periode van het Verenigd Koninkrijk opende voor het toneel op het eerste gezicht betere perspectieven. Geïnspireerd door een verlicht en burgerlijk beschavingsprogramma werd een propagandacampagne gelanceerd die het vaderlandse gevoel van saamhorigheid moest versterken. De cultuurpolitiek was erop gericht de Nederlandse taal in het Zuiden te verspreiden en de nieuwe landgenoten te laten meedelen in de rijke culturele traditie van het Noorden. Toneel was daar een onderdeel van. Tekenend is bijvoorbeeld dat Johannes M. Schrant, die in 1817 werd benoemd als professor in de Nederlandse taal- en letterkunde, welsprekendheid én vaderlandse geschiedenis aan de nieuwe Rijksuniversiteit te Gent, in zijn colleges Vondels Lucifer en Gysbrecht van Aemstel las. In het ver- | |
[pagina 177]
| |
lengde daarvan werd Gysbrecht in 1819 herdrukt. In 1826 zou er nog een herdruk volgen, nu bij de uitgeverij van Brest van Kempen te Brussel. Ook Johannes Kinker las met zijn Luikse studenten Vondel. Dat betekent natuurlijk nog niet dat Vondel in het Zuiden werd opgevoerd. De invloed van de professoren die tijdens het Verenigd Koninkrijk de leerstoelen vaderlandse taal- en letterkunde in het Zuiden bekleedden (in Gent, Luik en Leuven) moet overigens vooral gezocht worden in het stimuleren van een Nederlands nationaal bewustzijn bij enkele studenten (zoals Blommaert en Van Duyse) die zich pas na 1830 volop zouden manifesteren in het domein van de Vlaamse letteren. Dat die Nederlandse cultuurpropaganda haar grenzen had, wordt goed geillustreerd door de toestand te Brussel. De twee Franse schouwburgen, het Théâtre Royal de la Monnaie (de Munt) en het Théâtre du Parc (de Warande), domineerden de theaterscène. Ze werden overigens gerekend tot de beste van Europa en werden graag door de koning met zijn familie en hun hoge gasten gefrequenteerd. Ook al boden ze gelegenheid aan de Brusselse toneelkringen of aan rondreizende gezelschappen uit Nederland de zaal te huren en Nederlands toneel te brengen, toch waren Nederlandse cultuurpromotoren ervan overtuigd dat Brussel een echte gesubsidieerde Nederlandse schouwburg moest krijgen. Twee plannen werden hiervoor in 1823 op tafel gelegd (door Lauts en het duo Audoor-Visscher), die van elkaar verschilden in de optie voor lokale gezelschappen of Hollandse acteurs; als jaarlijkse toelage dacht men aan tienduizend gulden. Ze stuitten echter op verzet van de stedelijke commissie voor schouwburgen, dat wil zeggen de verfranste Brusselse elite. Lodewijk G. Visscher, een Nederlandse ambtenaar die te Brussel verbleef en ook hoofdredacteur was van De Argus, liet hierover in zijn essay ‘Over het herstel en de invoering der Nederlandsche Taal’ (1825) zeer kritische geluiden horen aan het adres van de Nederlandse overheid. Hij noemt de hoge toelagen van Willem i aan ‘uitheemsche [Franse] gezelschappen’ noodlottig voor het nationaal gevoel: ‘Zoo als het thans met de schouwburgen in Brussel gelegen is, verdooven zij alle begrip van eigene grootheid en zijn getuigenissen tegen ons zelven.’ Visscher zag alle weldaden die het toneel kan teweegbrengen, zoals de verspreiding van de landstaal, het geloof in eigen artistiek kunnen, de nationale trots, het geldelijk profijt, de kwaliteit van de periodieke pers en de welvaart in het algemeen, in de handen vloeien van de Fransen. Met dit idealisme vervuld, waagde Visscher zelf zich aan het toneelschrijven. De titel van De verbroedering, of de Hollander en Brabander in een vreemd land van 1823 illustreert meteen de strekking. Van dezelfde geest bezield was ook een andere Nederlander, Peter A. van Genabeth, een leraar die in Doornik en Brugge zeer actief was in het propageren van de Nederlandse taal en cultuur. In 1823 werd zijn toneelvoorstelling De godspraak der 16e eeuw in de Koninklijke Maat- | |
[pagina 178]
| |
schappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge ten gehore gebracht. Die pogingen maakten evenwel niet veel indruk; ze lieten ook niet echt sporen na op het theaterleven in het Zuiden. Dat kan eigenlijk ook worden gezegd van de toch kwalitatief hoogstaande reisvoorstellingen die Nederlandse gezelschappen na 1815 in enkele grote steden in het Zuiden verzorgden, al moet daar onmiddellijk aan worden toegevoegd dat de berichtgeving van die gastvoorstellingen veelal negatief werd gekleurd door de anti-Nederlandse Franstalige pers. De reële impact hiervan moet nog worden onderzocht. Het gaat dan om de groepen van Th. Obelt, H. (van Overvest) Kup en P. de Koning en van Theodorus J. Majofski, met acteurs (als Andries Snoek) uit de beroemde Amsterdamse Schouwburg. Het belang van die voorstellingen blijkt uit het feit dat Willem i ze met zijn aanwezigheid vereerde, zoals de galavoorstelling te Brussel op 11 april 1818 door het gezelschap van Obelt, Kup en Koning van Siegfried van Hohenwart, een toneelspel in vijf bedrijven van Marten Westerman, en Sint Nicolaes of het bezoek door den schoorsteen van H. van Overvest Kup. De groep van Majofski maakte tussen 1822 en 1827 jaarlijks een tournee. Tot hun brede repertoire behoorde Nederlands werk, maar eigenlijk vooral vertaald werk van Voltaire, Shakespeare (naar het Frans van J.F. Ducis), Lessing, Pelletier-Volméranges, Kotzebue en Iffland. Van de rondreis uit juli 1816 langs Antwerpen, Gent en Brussel (met een dertigtal voorstellingen) bezitten we zelfs een levendig verslag door een lid van het gezelschap, Johannes Rienksz. Jelgerhuis. Hieruit blijkt dat de groep wisselend succes oogstte. Vijandigheid in het verfranste en anti-Hollandse Brussel, maar veel bijval bij het Antwerps publiek. Dat kon ook niet anders, schrijft Jelgerhuis, ‘geen wonder, 't moest hun als blixemstraal in een stik donkere nagt hebben voorgekomen; geen wonder, zoo iets hadden die snaaken nooyt gezien, want jaaren lang hadden zij zoo wat een Fransch operatje 2 à 3 op een avond gehad’. ‘Modern goedje’ noemt hij dat elders. Jelgerhuis was wel geen neutrale observator. Hij was acteur (ook schilder) en groot voorstander van het classicisme, en schreef een handboek over acteerkunst. Hij was een man van het verleden; zijn pleidooi voor het klassieke treurspel is een verdediging tegen het melodrama dat ook in Amsterdam in de smaak van het publiek was gevallen, maar dat hij als een teken zag van wansmaak en verval. Wat hij in het Zuiden meemaakte, was voor hem olie op het vuur. Vandaar ook zijn minachting: Het is te verbaazen, dat een stad vol menschen [Antwerpen], een stad vol blijken van kunst, zoo veel slegte smaak heeft van zulk een allerjammerlijksten schouwburg te hebben. 't Is buyten alle denkbeeld belachelijk en bespotlijk, zoodra men den uytmuntenden schouwburg te Amsterdam kent. | |
[pagina 179]
| |
Ook het nationaal gevoel speelt een grote rol, dat hij aanzwengelt met vergelijkingen tussen Zuid en Noord, die steevast eindigen met uitspraken als: ‘Triumph! Vivat! Amsterdam. Te regt is elk regtschapen hollander ingenoomen met den vaderlandschen grond.’ Het verslag drijft de afstand op de spits tussen de opvattingen van een klassiek geschoold en professioneel acteur uit Amsterdam en de verwachtingen van het publiek in het Zuiden, dat veel op had met melodrama, pathos en romantiek. Feit is ook dat er in het Zuiden weinig oorspronkelijk werk werd geschreven dat aansloot bij het nationale toneel in Nederland, tenzij misschien de reeds gesignaleerde dichter Jan Valentijn Wouters, die een treurspel in vijf bedrijven schreef op een toen zeer actueel nationaal gegeven, Willem Tell. Het werd te Lier in 1826 opgevoerd. De publicatie van Wouters' tekst door (en op naam van) Prudens van Duyse zou in 1836 zelfs nog voor de nodige commotie zorgen en aanleiding geven tot een tweede uitgave in 1838. Wouters trekt in zijn verzen alle registers open waar hij Tell zijn eed van trouw aan zijn vrijheidsideaal laat uitspreken: Hoe, zou mijn Vaderland, zoo diep in wee gedompeld,
Dus schandig uitgekleed, zijn wetten overrompeld,
Dan eeuwig zijn vertreên, door vreemde dwinglandij?...
Neen, men verkies den dood voor 't juk der slavernij! -
Zou ik mijn wapentuig zien aan den wand verroesten?
Wijl bitsen haat ons dreigt verwoedend te verwoesten,
Te plundren op ons erf, het duur gewonnen goed
Van onze Vaderen, bezegeld met hun bloed;
Zal men de landman voor een' Vreemdeling zien zwoegen;
De wijndruif persen, en zijne akkeren beploegen?
[...] ... neen!... ik zweer dat steeds mijn degen,
Ten dienst van 't Vaderland zij aan mijn zijd' geregen,
Wel aan...
| |
Nieuw amateurtheaterIntussen bleef er van het liefhebberstoneel in Brussel niet veel over. Drie kamers van rhetorica verdwenen er, en van de vele zogenaamde compagnies (genootschappen) zou er op de vooravond van 1830 nog één standhouden, De Wijngaerd (opgericht in 1657), onder de kenspreuk ‘Groeyen en bloeyen’. Dankzij mecenaat kon het genootschap de Franse tijd overleven. Steun van Willem i werd mondjesmaat toegekend (in 1821 voor drie jaar een jaarlijkse toelage van 100 gulden), op voorwaarde dat de landstaal zou worden bevorderd. Nederlandse ambtenaren werden aangemoedigd deel uit te maken van het genootschap en het bestuur ervan in handen te nemen. Dit wijst erop dat minister Falck en | |
[pagina 180]
| |
de Nederlandse overheid ook via toneelverenigingen mogelijkheden zagen om aan taalpolitiek te doen. Later zagen de eerste Vlaamse taalminnaars en flaminganten in die promotieactie voor het Nederlands echter vooral de schaduwzijde, namelijk de minachting van de Hollandse ambtenaren voor het Vlaams en de onverschilligheid of ‘lauwheid’ van het verfranste Nederlandse hof voor alles wat de nationale taal en letteren aanging, laat staan de volkstaal en de literatuur in het Zuiden. De voorliefde van Willem i en zijn entourage voor het Franse theater te Brussel was daarvan een symptoom. In ieder geval, na 1824 was het inmiddels ‘koninklijke’ genootschap De Wijngaerd toch nog vrij actief in de Warande en De Gouden Molen te Brussel met voorstellingen van Nederlandse stukken (zoals het treurspel Eduard iii door D.J. Kasteleyn of - één enkele keer zelfs in aanwezigheid van de vorst - het treurspel De dood van Karel, kroonprins van Spanje door S.I. Wiselius); ook de deelname aan en de inrichting van twee wedstrijden behoorde tot de bezigheden. Met het vertrek van de Nederlanders in 1830 viel de nagenoeg ‘verhollandste’ toneelvereniging echter helemaal in duigen. Velen waren daarover zelfs niet eens rouwig. De gesteunde toneelgezelschappen kregen aan het einde van het Nederlands bewind immers tegenkanting, omdat ze werden beschouwd als exponenten van de door velen gehate politiek van Willem i. Veel standvastiger ging het eraan toe te Gent, waar de aloude kamer van rhetorica, De Fonteine, de confrontatie tussen oud en nieuw goed overleefde. Zij werd in 1797 als enige kamer in de Zuidelijke Nederlanden niet afgeschaft (op voorwaarde dat er tijdens de pauze republikeinse liederen werden gezongen). Zij werd wel een vijftal jaren verboden, maar hield er vanaf 1812 (en vanaf 1819 als ‘koninklijke’ maatschappij) opnieuw een zeer productieve afdeling toneelkunst op na, met wekelijkse vertoningen in de Parnassusberg. Tussen 1813 en 1830 werden 126 stukken op de planken gebracht, voor het grootste deel vertalingen van Franse treur- en blijspelen, Shakespeare en Schiller (vertaald naar het Frans), melodrama's (Pelletier-Volméranges, Ducange) en Kotzebue. Ook Nederlands werk behoorde tot het repertoire (zoals Tollens, Westerman en Nomsz). De Fonteine was dan ook zeer succesvol in toneelwedstrijden en gold als het summum van wat liefhebbers in Zuid-Nederland op dat moment aan toneelkunst konden presteren. Een eigen cachet aan het geheel gaf Pieter Jan Robyn, als verdienstelijk acteur, maar ook als vertaler en auteur van enkele oorspronkelijke stukken, die spijtig genoeg verloren zijn gegaan: het treurspel Egmond en Hoorne, dat in 1819 te Zottegem werd opgevoerd naar aanleiding van het terugvinden van gebeente van graaf Egmont, het blijspel De zwarte man of de spleen en een drama met de titel Werther. Zijn dochter Diana schitterde vanaf de jaren twintig als actrice op de bühne. De Fonteine bezat gezag en prestige. Naar aanleiding van toneelwedstrijden | |
[pagina 181]
| |
spraken leden van de illustere kamer redevoeringen uit, meestal in aanwezigheid van hoge magistraten; die teksten geven een goed idee van de heersende opvattingen over toneel. Zo hield in augustus 1820 Leo D'Hulster een ‘treffende’ toespraak over het zedelijk nut van toneelspelen. Men verwachtte veel van het toneel als middel om de beschaving en het ethisch bewustzijn van een samenleving op een hoger peil te brengen. Toneel spreekt zowel tot het hart als tot de verbeeldingskracht en stelt de deugdenleer aanschouwelijk voor. Op die manier worden ethische en maatschappelijke waarden onuitwisbaar in het geheugen geprent. De ‘goede Tooneelschryver werkt steeds ten nutte der zeden. [...] Ja, Medelyden, Grootmoedigheid, Kinderliefde, Godsdienstyver, edele zucht tot Eer, Weldadigheid, Vaderlandsliefde, alle deugden worden er aengeleerd, alle ondeugden als verfoeijelyk afgemaald.’ Het is overigens opvallend dat in de jaren twintig ook in dichtwedstrijden het thema van het toneel opduikt. Zo richtte de Maatschappij van Rhetorica onder de zinspreuk ‘Geen Konst Zonder Nijd’ van Deinze in juli 1827 een competitie in waarbij het er in de afdeling dichtkunst op aankwam het beste heldendicht en lierdicht te schrijven over ‘Het heil en onheil der Tooneeluitoefening’. Karel Ledeganck (Eeklo), Frans Rens (Geeraardsbergen), Augustijn D'Huygelaere (Oudenaarde) en Jan Lambin (Ieper) kregen de lauwerkransen. De teneur was ook daar: men hecht geloof aan het toneel, dat, indien gevrijwaard van zedeloosheid en wuftheid, een krachtige invloed kan uitoefenen op de morele ontwikkeling en de beschaving van een volk. D'Huygelaere verwoordde het zo: Ik leer mij daar aan deugd en heil'gen plicht gewennen;
Ik leer mij daar als mensch, als deugdzaam kristen kennen:
'K zie in dit spiegelglas elk' drift zich zelf verraân;
'K hoor 't harte juichen wijl het oog ontglipt een traan
Gewijd aan onschuld, die naar 't breken van haar' kluister,
Ontkruipt het drukkend juk, het nare en ak'lig' duister,
Waar in zij zuchtte, aan wraak en snood geweld ten doel:
O geestverrukkend schoon! Waar voert gij mijn gevoel?
'K hoor boven 't sterflijk oord vergode Serafs galmen!
De deugd verrijkt zich met miljoenen zegepalmen!
Zij wordt op 't schouwtooneel zoo heusch en mild beloond,
Daar elke hartstogt wordt op 't schamperlijkst gehoond.
In deze woorden spreekt zeker eerder de traditie dan de vernieuwing. Nieuwe impulsen in het toneelleven zijn veeleer terug te vinden in Antwerpen, waar niet de oude rederijkerskamers, maar nieuwe amateurkringen, die nut en volksvermaak aan elkaar trachtten te paren, volle zalen lokten. Hier ligt de voedingsbodem | |
[pagina 182]
| |
van het nationaal Vlaams toneel, dat na 1850 in Vlaams-België tot ontwikkeling zou komen. Die amateurgezelschappen werden opgericht in de schaduw van het officiële Antwerpse stadstheater, dat het monopolie had op alle betalende en openbare voorstellingen, die, zoals in het verleden, ten goede kwamen aan het armenbestuur. Ook in de periode van het Verenigd Koninkrijk bood het uitsluitend werk uit het Franse repertoire aan, conform de smaak van de verfranste hogere burgerij, met andere woorden: ‘men speelde hetgeen men te Parijs speelde’. Toneel was vóór 1830 wel ver buiten die kringen populair, wat blijkt uit een brede waaier van toneelliefhebbers die zich in Antwerpen verenigden in zogenaamde particuliere maatschappijen, die elkaar beconcurreerden en een heel gamma aan sociale verschillen weerspiegelden. Ze introduceerden (vertaalde) succesauteurs uit het buitenland, maar sommige stimuleerden ook creatief werk in het Nederlands. De maatschappij Liefde en Eendracht (1813) rekruteerde haar leden meer uit de betere burgerstand en speelde vooral vertalingen van Franse melodrama's en komische opera's. Leden van de toneelmaatschappij Jong en Leerzuchtig (in 1811 opgericht binnen de Maatschappij van Rhetorica De Eendragt), hoofdzakelijk eenvoudige burgers en ambachtslui, zorgden vooral voor amusement voor een breed publiek in het klein en groot Wafelhuis, een populaire wafelkraam met koffiehuis en toneelzaal op het Mechelse plein. Over de sfeer die daar heerste, getuigde Potgieter (zie hierboven). Voor echt volksvermaak zorgde in hetzelfde lokaal onder meer De Hoop, die in 1824 werd opgericht door de gilde van voddenrapers. Binnen het Antwerps Taal- en Dichtlievend Genootschap Tot Nut der Jeugd (1803) ontstond dan weer een toneelafdeling die de titel kreeg Tot Nut en Vermaek (1806). De promotoren van die toneelmaatschappij, meestal onderwijzers en liefhebbers van taal en letteren als Jan Frans Willems, Jan Baptist Stips en Marten J. van der Maesen, hadden een vrij idealistisch en didactisch programma. Ze schreven zelf stukken, zowel in het Frans als in het Nederlands. Ze acteerden ook, zoals J.F. Willems, die bijvoorbeeld in december 1815 veel bijval oogstte met een hoofdrol in een eigen Nederlands stuk, maar evenzeer als zanger van een Franse romance, L'Espérance. In al hun toneeloefeningen koppelden zij het artistieke vermaak aan een nuttig doel en opteerden daarvoor duidelijk voor ‘moderne’ toneelspelen en zangspelen. Van ‘oude’ drama's is geen sprake meer. Dat blijkt duidelijk uit de Nederlandstalige stukken van de jonge Willems die zijn uitgegeven of bewaard. Den ryken Antwerpenaer of de hebzugtige neéven, een kort blijspel uit 1814 en het jaar daarop ook gedrukt, toont de erfenisperikelen bij het nakende overlijden van een rijke Antwerpse koopman (Schraep!). Twee op geld beluste neven moeten daarbij het onderspit delven ten gunste van een aangenomen dochter van de ongehuwde koopman, een creools meisje (Charlotte) dat hij tijdens een van | |
[pagina 183]
| |
zijn zakenreizen uit Indië heeft meegebracht en op wie zijn boekhouder, een Engelsman, vol van spleen, verliefd is. De liefde zegeviert, maar in extremis ook de deugd: Charlotte vergeeft de snode daden van de neven en laat hen zelfs in de erfenis delen. Een les in burgerlijke deugdzaamheid, maar tegelijk vermakelijk, ook al noemden toneelhistorici de grappig bedoelde scènes waarin de inhalige neven door een vals testament worden beetgenomen - overigens geïnspireerd op werk van de Franse meesters Molière en Regnard (Le légataire universel van 1708) - later veeleer ‘academisch’ dan sprankelend. Diezelfde mengeling is terug te vinden in Willems' toneelspel Quinten Matsijs, of wat doet de liefde niet!, een gelegenheidsstuk dat op 4 december 1815 werd opgevoerd naar aanleiding van de terugkeer van de schilderijen van Vlaamse meesters uit Frankrijk. Willems zelf speelde de hoofdrol. Op diezelfde avond declameerde hij overigens, ‘op vereerende aanvraag’ ook zijn hier al geciteerde gedicht ‘Aen Antwerpen’. Het stuk werd ook in dezelfde maand december nog tweemaal opgevoerd en zorgde voor opschudding in de stad. De vaderlandslievende Willems manifesteert zich namelijk in een regelrechte terechtwijzing van taalverbastering. De eenvoudige dramatisering van de legende over de smid Quinten Matsijs, die het schildersambt aanleerde om naar de hand te kunnen dingen van de dochter van een schilder, krijgt een nationale lading. In het voetspoor van Kotzebues Mensenhaat en berouw voert Willems een verfranste rivaal op het toneel die zijn tussenkomsten doorspekt met Franse woorden en dat ook verantwoordt omdat men ‘in ons pitoyable tael’ (het Vlaams) nu eenmaal zijn ideeën onvoldoende kan ontwikkelen; ze ‘heeft toch niets harmonieux; geen douceur, geen énergie’. De protagonisten dienen de blaaskaak van antwoord met het argument dat hij het Vlaams (of Nederduits) minacht omdat hij het zelf niet machtig is. Dat een dergelijke woordenwisseling over een nationaal thema in toneelstukken kon werden ingelast, toont aan dat men sterk geloofde in het toneel als opiniërend en opvoedend medium. Dat Willems bij de publicatie van zijn toneelspel in maart 1816 het wel nodig vond de uitweiding te verantwoorden (met de stelling dat men tegen de ingewortelde bastaardgewoonte niet genoeg tekeer kan gaan), doet daar niets aan af. Overigens, ook in andere stukken van de Antwerpse groep, zoals in het nabericht van J.B. Stips' De twee staets-gevangenen uit 1814, wordt voor toneel het recht opgeëist om met ‘Vaderlands vuur’ over politiek geladen eigentijdse toestanden te schrijven. Er moest blijkbaar nog iets verdedigd worden. Dat blijkt ook uit een ander stuk van Willems dat hij schreef naar aanleiding van de inhuldiging van een nieuw lokaal voor de Antwerpse amateurkring in 1818. Het korte blijspel De tooneelliefhebbers is duidelijk opgevat als een verdediging van het genre. Willems laat daarin een toneelschrijver het opnemen voor goed toneelwerk tegen de bezwaren in van een | |
[pagina 184]
| |
baljuw die toneelopvoeringen in zijn dorp wil laten verbieden. Goede toneelstukken zijn dan stukken waarin men de deugd en de goede zeden beminnelijk en de ondeugd verfoeilijk maakt, óf stukken die louter tot doel hebben onschuldig tijdverdrijf te zijn. Dat dit in 1818 nog moest worden geformuleerd, bewijst dat er tegenwind was. In de eigen kring van het Antwerpse genootschap waren er al sommige leden die dachten dat toneeloefeningen niet helemaal overeenkwamen met hun verhoogde status als onderwijzer. Daarbuiten was de tegenstand nog groter. Zo was er de al vermelde Antwerpse katholieke priester en antagonist van Willems, Jan-Baptist Buelens, die in 1826 en 1827 brieven publiceerde waarin hij het toneelberoep als ‘eerloos’ kapittelde. In 1827 publiceerde hij ook een Brief waerin vertoond word dat het zonde is de hedendaegsche tooneelspelen by te woonen. Over acteurs die zonder inkeer stierven, schreef hij dat hun een begrafenis in gewijde grond moesten worden ontzegd. Buelens was wel een uiterst felle polemist. In het vuur van zijn antiliberale actie tegen het ‘ketterse’ Nederlandse bewind van Willem i had hij niet voor niets een jaar gevangenis opgelopen. Toch zeggen die openbare brieven iets over de achterdocht van de katholieke kerk ten aanzien van het burgerlijk toneel, uiteraard vooral van het genre van populaire en zedenbedervende Franse melodrama's. Daarmee kwam ook het weinig aanstootgevende Vlaamse toneelwerk min of meer onder vuur te liggen. De katholieke opinie was een controlerende factor waarmee men in de toekomst rekening zou moeten houden. |
|