Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900
(2016)–Willem van den Berg, Piet Couttenier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
2
| |
[pagina 41]
| |
Inleidingaant.Op 9 november 1800 raast er over de Bataafse Republiek en de bij Frankrijk ingelijfde Zuidelijke Nederlanden een storm van ongekende kracht, die volgens sommige ooggetuigen zelfs gepaard gaat met aardschokken en een geweldige ravage aanricht aan huizen, kerken en bossen. Er vallen ook slachtoffers, zoals de burger Pieter Kantelaar en zijn vrouw Johanna Elisabeth van den Broeke, die op de Amsterdamse Herengracht verpletterd worden onder een neerstortende schoorsteen. In Antwerpen komt de halve stad blank te staan en in Brussel raken ‘vele menschen deerlijk gekwetst door het neerstorten van pannen, en brokken steen der gevels’. Gelegenheidsdichters als M.C. van Hall beschrijven het ongekende natuurgeweld in bewogen verzen, en een jaar later verschijnt er nog een Beschrijving van den storm, waarin gedetailleerd wordt gerapporteerd hoe de elementen in Noord en Zuid hebben huisgehouden. Dit minutieuze verslag van het noodweer is een van de sporadische geschriften rond 1800 waarin Noord- en Zuid-Nederland tegelijkertijd ter sprake komen. Politiek en cultureel waren beide landen zo uit elkaar gedreven en van elkaar vervreemd dat er geen enkele aanleiding was om de eeuwwende aan te grijpen voor een terug- en vooruitblik op wat de noorderling aan de zuiderling bond. De jaren rond 1800 vormden een dieptepunt in de wederzijdse betrekkingen. In de Zuidelijke Nederlanden overheerste in het eerste decennium van de negentiende eeuw het gevoel van inferioriteit ten opzichte van de Noord-Nederlandse letterkunde, terwijl in het Noorden de geringschatting voor de Vlaamse literatuur gepaard ging met een kritiekloze overwaardering van de eigen literaire prestaties. In 1809 vertrouwt Helmers Tollens in alle ernst toe: Staat onze dichtkunst thans niet op eene hoogte, waarop zij voorheen nimmer stond? Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker. Drie jaar later doet Feith er nog een schepje bovenop: De Poëzij is tot eene hoogte bij ons geklommen die zij, wat de kunst betreft, nimmer in Nederland bereikte. De euforie bereikt een hoogtepunt wanneer een recensent in een megarecensie die over verschillende afleveringen loopt, de zojuist uitgekomen dichtbundels van Bilderdijk en diens echtgenote, Catharina Wilhelmina Schweickhardt, Feith, Tollens, Wiselius en Van Hall de revue laat passeren. Te allen tijde roem- | |
[pagina 42]
| |
de men ‘onzen landaard als poietikos, maar zoo poietikootatos als thans was hij waarlijk, uitgenomen misschien het bloeijendst tijdperk der 17de eeuw, nimmer’. Kortom, het noordelijk gelegen Nederland is ‘een kweekhof van dichters, trots het oude en zuidelijke Attica en Latium’. Pas na de hereniging van Noord en Zuid groeit de onderlinge band en stijgt de waardering van Noord-Nederlanders voor het Zuiden. Jan Frans Willems, een cultuurambassadeur van niveau, speelde een krachtige bemiddelende rol in het leggen en uitbouwen van contacten. Uit zijn correspondentie kan men goed aflezen hoe het traditionele ontzag van de Vlamingen voor de Noord-Nederlandse letterkunde geleidelijk aan gaat wijken voor zelfvertrouwen en een kritische attitude tegenover de Noord-Nederlandse literaire productie. Wanneer men hem in de Nederlandse pers het verwijt maakt in zijn Fenelon en de koe, een legende in dichtvorm uit 1826, een te plat register te hebben opengetrokken, trekt hij in een reactie fel van leer tegen de Noord-Nederlandse opgeblazenheid: Ten aenzien van sommige regels welke men wat plat vindt moet ik U zeggen dat men sedert 20 jaren de hollandsche poezy door breede en bazuinende woorden zoo wonderlyk opgevyzeld heeft dat men thans moeite heeft om de eenvoudigheid van de platheid te onderkennen. Met de figuur van Willems is het gedaan met het ‘geestelijk eenrichtingsverkeer’ van Noord naar Zuid. De tijd lijkt rijp voor een echte Noord-Zuiddialoog. De Belgische Opstand, die vijf jaar later uitbreekt, zal echter een abrupt einde maken aan het pas begonnen gesprek. Dat het initiatief tot toenadering vooral uit het Zuiden kwam, was niet verwonderlijk en heeft alles te maken met het geringe prestige van het Nederlands in het tweetalige Zuiden. In feite was die rond 1800 tot een dieptepunt gedaald. De Nederlandse taal werd door de oude elite en de nieuwe liberale burgerij ontoereikend geacht voor zaken van bestuur, hoge cultuur of voor overdracht van kennis en artistieke smaak. Ze kon evenmin de hoeksteen vormen van een nieuwe nationale burgerlijke staat. Eerder werd ze beschouwd als een bron van conservatisme en bijgeloof. Het Frans daarentegen werd de omgangstaal van de beschaafde elite, van notabelen tot intellectuelen. Ook werd ‘Fransch schryven het beste middel om fatsoenlyk zynen weg te maeken’, zoals Willems dat schrijft in zijn Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden, met andere woorden om in de maatschappij aanzien en materieel welzijn te verwerven. Wie zich in de eerste decennia van de negentiende eeuw tot de beoefening van de letteren in het Nederlands of ‘Neder-Duytsch’ geroepen voelde, had dus in het | |
[pagina 43]
| |
Zuiden niet alleen een geminachte en ‘verwaarloosde’ taal te verdedigen, maar was ook als vanzelf aangewezen op het Noorden als voorbeeld en bondgenoot. De kloof werd echter niet zomaar overbrugd. Illustratief hiervoor is het werk van Victor Alexander le Plat. Hij was de zoon van een jurist die aan de universiteit van Leuven doceerde en die omwille van zijn sympathieën voor Jozef ii tijdens de Brabantse Revolutie van 1789 naar Nederland en Duitsland had moeten vluchten. Hij schreef Franse gedichten, maar ondernam ook een poging om de veronachtzaamde en ‘van haere natie verlaeten’ Vlaamse taal te verdedigen - in het spoor wellicht van de Brabantse jurist en politicus Jan Baptist Verlooy - en op die wijze een bijdrage te leveren tot de Nederlandse letterkunde. Hij deed dat door rond 1800, naar het voorbeeld van de Oostenrijker Blumauer, een burlesk epos te schrijven, een genre dat in de Nederlandse literatuur door Focquenbroch werd geïntroduceerd. Zijn vierdelige Virgilius in de Nederlanden of Aeneas heldendicht, Nederduytsche verkleedinge, een travestie van de Aeneis en een hekeldicht op de revolutionaire en fransdolle tijdgeest, werd tussen 1802 en 1804 te Brussel gedrukt, maar via boekhandelaren, leeskabinetten, notarissen en negotianten zowel in het Zuiden als in het Noorden verspreid. Met succes overigens, want in zijn boek is een imposante lijst afgedrukt met maar liefst zeshonderd intekenaars, onder wie opvallend veel notabelen uit Noord-Nederland. Het is nogal navrant dat uitgerekend die edele poging in de Nederlandse Vaderlandsche Letteroefeningen vanuit een superieure hoogte, vooral omwille van de nogal platte en weinig fijnzinnige toon van het werk, werd afgemaakt als een ‘monster, zoo als 'er misschien nimmer een door de domheid, onbekwaamheid en onbeschaamdheid werd uitgebroed’. Die en andere mislukte pogingen, die overigens leidden tot veel verbittering, namen niet weg dat Zuid-Nederlanders hun heil in het Noorden zochten of moesten zoeken om de bakens uit te zetten voor een volwaardige moderne Nederlandse literatuur in het Zuiden. Ze deden dat, zoals Le Plat dat al in 1802 in zijn voorwoord schreef, door een taal te schrijven - of in ieder geval door dat te trachten - ‘de welke aen de Bataven zoo wel aen de Nederlanders [d.i. Zuid-Nederlanders] gemeyn ende verstaenbaer is’. Succes was niet verzekerd en het standpunt was zelfs niet evident, want in de periode 1800-1830 lieten ook schrijvers en taalliefhebbers uit het Zuiden, zoals Vaelande en Behaegel, het standpunt horen dat Noord en Zuid eerder gescheiden waren door dezelfde taal. Reeds vóór 1815 werden hierover pennentwisten gevoerd; de meningsverschillen werden zelfs uitgevochten in rivaliserende dichtwedstrijden, zoals in de jaren tien in Aalst en Ieper. Het dispuut zou overigens aanleiding geven tot een jarenlange en verbeten spellingsstrijd, waarin J.F. Willems en J.-B. David, ook na 1830, een realistische bemiddelingspolitiek zouden voeren. Toch keken de meeste Zuid-Nederlandse schrijvers met literaire ambities | |
[pagina 44]
| |
tijdens de eerste decennia van de negentiende eeuw op naar het Noorden waar het op literaire modellen aankwam. De gevierde dichter Pieter Joost de Borchgrave schreef al in 1794 een hulde aan de Nederlandse dichters (‘Doogt, dat wy nederig nasporen uwe schreden’) en knoopte vriendschappen aan met Petronella Moens en Hieronymus van Alphen. Hij riep zijn landgenoten op eerst de Hollandse dichters te bestuderen, Vondel, Cats, Hooft, Feith, Poot, Bellamy en anderen, voordat ze zelf aan het werk zouden gaan. Van Albericus Stichelbaut, een monnik en pastoor uit het Gentse, is bekend dat zijn bijbelse epos Jeruzalems herstelling (Brugge, 1811, circa 8000 verzen) over de bevrijding van het joodse volk uit de Babylonische gevangenschap - al dan niet met allusie op de napoleontische onderdrukking - schatplichtig is aan de Nederlandse voorbeelden van Hoogvliet en Lukretia Wilhelmina van Merken. Na 1815 ziet men bijvoorbeeld in kringen van de Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek, waarin Willems een stimulerende rol speelt, dat de propaganda voor het idee van een eengemaakte Nederlandse natie hand in hand gaat met effectieve samenwerking met Nederlandse literatoren. Met het Verenigd Koninkrijk start overigens een actieve cultuurpolitiek ter bevordering van de Nederlandse cultuur in het Zuiden. Die verlichte politiek, gericht op de volledige versmelting van twee landen met een toch grondig verschillende politieke en religieuze traditie, leverde echter niet het verhoopte resultaat op. De algehele ‘vernederlandsing’ van de letterkunde in het Zuiden bleek in 1830 een illusie te zijn geweest. |
|