Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900
(2016)–Willem van den Berg, Piet Couttenier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
1
| |
[pagina 18]
| |
Een volk, dat nooit een eigen denkbeeld vertegenwoordigd heeft [...] nooit iets anders heeft gedaan als navolgen en achteraan komen, - zulk een volk, dat spreekt, heeft geene litteratuur die het de moeite waard zou zijn te boek te stellen; en men rigt dan ook bij u standbeelden op voor letterkundige grootheden wier werken zoo weinig gehalte bezitten, dat wie beproeven wil, ze in eene beschaafde taal over te brengen, het er stelselmatig op aflegt. Deze laatdunkende karakterisering van de Nederlandse letterkunde legt Conrad Busken Huet, de belangrijkste en meest gevreesde negentiende-eeuwse criticus, dokter Ruardi in de mond, personage in zijn roman Lidewyde (1868). Daarmee maakt hij deze fictionele figuur tot spreekbuis van zijn eigen onvrede met het peil van de Nederlandse letterkunde in het algemeen en die van de negentiende eeuw in het bijzonder. Busken Huet is niet de enige die moeite heeft met de contemporaine literatuur. Op de beurs van de literaire waardering stond deze bij een kritische geest zoals Everhardus Johannes Potgieter ook laag genoteerd. De vernieuwingsbeweging uit de laatste decennia van de negentiende eeuw, die bekend werd als de Beweging van Tachtig, scherpte, deels uit zelfprofilering, dit negatieve beeld verder aan. Dat Tachtigersperspectief werd ten slotte vrij klakkeloos overgenomen door de literatuurhistorie. Het werd usance in de literatuuroverzichten de negentiende eeuw af te doen als een tijdvak van middelmatigheid en gezapigheid, dat werd gedomineerd door dominee-dichters en schoolmeesters. Pas in de laatste decennia van de twintigste eeuw groeit het besef hoe onrechtvaardig het is de negentiende-eeuwse letterkunde door een na-tachtiger bril te bezien en gaat men ertoe over dat tijdvak te beschouwen als een periode sui generis die er recht op heeft begrepen te worden aan de hand van de toen geldende literaire normen en tegen de achtergrond van de fundamentele veranderingen die zich op politiek, economisch en cultureel terrein in de negentiende eeuw voltrokken. Los daarvan is het inzicht gegroeid dat de negentiende eeuw wel degelijk zijn literaire toppers heeft gehad; om er slechts enkelen te noemen: de veelzijdige dichter Willem Bilderdijk, de romancière Anna Louisa Geertruida (Bosboom-)Toussaint, een eersteklas essayist als Jacob Geel, de begaafde lyricus Guido Gezelle, de even gevreesde als scherpzinnige criticus Busken Huet en niet te vergeten Multatuli (Eduard Douwes Dekker), nog in de eenentwintigste eeuw aangewezen als de grootste schrijver die Nederland ooit heeft voortgebracht. Er is dus geen enkele reden om meewarig te doen over de letterkunde van de negentiende eeuw. Dat het voor een goed begrip van die teksten nodig is niet louter esthetische maatstaven aan te leggen, geldt zeker voor de Nederlandstalige literatuur die na 1830 in Vlaams-België is ontstaan. Daar evolueerde de literatuur van aangenaam en edel tijdverdrijf voor enkelen, volledig in de lijn van de achttiende | |
[pagina 19]
| |
eeuw, naar een zaak die de gehele gemeenschap aanging. Daarbij werd de opinie algemeen dat vóór alles moest worden gezorgd voor een heel nieuwe literatuur in de eigen volkstaal als alternatief voor de dominantie van de als vreemd ervaren Franse cultuur in België. Wie zich wilde toeleggen op die nieuwe ‘Nederduitse’ of ‘Vlaamse’ letterkunde, had in de eerste plaats zending te bedrijven, namelijk het verdedigen van het recht op een eigen taal, de intellectuele ontwikkeling en de culturele emancipatie van het Vlaamse volk. Dat kwam boven aan de ladder van de literaire hiërarchie te staan. Indien aan die hoofdeis was voldaan, was de literaire kritiek zelfs bereid tot gematigdheid. Harde kritiek daarentegen kregen auteurs te verduren die tornden aan de fundamenten van de nationale letterkunde, zoals de conventies over strekking, zedelijkheid en taalgebruik. Puur artistieke maatstaven en wedijver met grote literaire voorbeelden uit het buitenland waren van ondergeschikt belang. In die fase van idealistische opbouw en literaire alfabetisering konden literatoren in een golf van enthousiasme zich de publieke rol van pionier, cultuurdrager en profeet aanmeten. Een mogelijk zakelijk belang werd ondergeschikt geacht. Hij - in veel mindere mate gaat het om een zij - was immers het uitverkoren individu dat de idealen van een gemeenschap verbeeldde en hiervoor de nodige offers bracht. Velen waren hiertoe geroepen. De besten onder hen, schrijvers met talent, dienden wel een balans te vinden tussen didactiek en kunstenaarschap, een voor die tijd typische en boeiende evenwichtsoefening die tot op heden te weinig is opgemerkt en onderzocht. Ze moesten zich sociaal dienstbaar opstellen voor de gemeenschap en zich tegelijkertijd artistiek profileren als schrijvers met een eigen, herkenbare stijl. Zij waren een soort gobetween tussen een ongeletterd publiek en het cenakel van kenners en critici van wie zij afhankelijk waren voor literaire erkenning. Pieter Frans van Kerckhoven sprak in 1848 (in het voorwoord van zijn roman Ziel en lichaem) over de moeilijke plicht van de vaderlandse schrijver die deze schakelfunctie moest vervullen. Van die dubbelzinnige rol hebben estheten zich ook in Vlaanderen tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw gedistantieerd. Zij wilden zonder compromis de literatuur beoefenen om de literatuur zelf, los van elke opdracht of bevoogding. Zij veegden daarom alles van tafel wat aan voorafgaande letterbeoefening herinnerde - op enkele voorlopers en uitzonderingen na - en stelden die voor als een voorstadium van de volwaardige schone letteren die zij wensten te introduceren. Dit heeft de zuidelijke literatuur van de negentiende eeuw in diskrediet gebracht en lange tijd belet dat men oog had voor het heel eigen karakter ervan. Sommige perioden, zoals die van 1800 tot 1830, werden zelfs niet eens de nodige aandacht waardig geacht, alsof er toen op literair gebied niets noemenswaardigs was gebeurd. | |
[pagina 20]
| |
Een eeuw vol veranderingAan het begin van de negentiende eeuw bestond Nederland nog uit een weinig gestructureerd geheel van steden, dorpen en streken die nauwelijks in kaart waren gebracht, en voorts uit grote stukken woest gebied, waar de rivieren nog geregeld buiten hun oevers traden. Dat ‘lege land’ van een overwegend traditioneel-agrarische samenleving zal in de tweede helft van de negentiende eeuw op spectaculaire wijze worden opgevuld en zich plooien tot een moderne industriële natie. Dan wordt een proces in gang gezet van eenwording, schaalvergroting en integratie op allerlei terreinen, dat zowel de economische verhoudingen als de vervoer- en communicatienetwerken fundamenteel wijzigt en tevens de politieke en mentale processen stuurt. De grondslagen van de huidige, moderne samenleving worden zo in de negentiende eeuw gelegd. Al die veranderingen op politiek, economisch, sociaal en technologisch gebied hebben niet nagelaten ook het literaire denken en doen te stempelen. Politiek gezien begon de negentiende eeuw voor Noord-Nederland onder een ongelukkig gesternte. In zijn Eeuwzang, bij het begin van de negentiende eeuw (1801) mag de dichter Cornelis Loots (1765-1843) in de eerste strofe de ‘Jeugdige eeuw’ een hartelijk welkom toeroepen, maar hij kan er in de 52 strofen die nog volgen niet omheen dat door de Franse Revolutie de perspectieven vrij somber zijn. In 1795 was met behulp van Frankrijk de Bataafse Republiek uitgeroepen. Daarmee raakte het land steeds meer onder Franse invloed en verloor zienderogen zijn zelfstandigheid. In 1806 had keizer Napoleon zijn broer Lodewijk Napoleon tot koning over Holland aangesteld, maar diens monarchale bewind was slechts van korte duur. Uit onvrede over deze koning, die verkoos Nederlander met de Nederlanders te zijn, zette de Franse keizer zijn broer vier jaar later al af, om vervolgens Nederland bij Frankrijk in te lijven. Toen de Fransen drie jaar later de wijk moesten nemen, lieten zij, behalve een permanente achterdocht ten opzichte van alles wat Frans was, ook de fundamenten achter van een moderne eenheidsstaat, vanaf 1815 het Koninkrijk der Nederlanden geheten. De Zuidelijke Nederlanden stonden vanaf 1713 (Vrede van Utrecht) onder Oostenrijks bewind en werden, na de overwinning van de Fransen bij Fleurus (1794), bij Frankrijk ingelijfd. Veel langer dan in het Noorden hadden de Zuidelijke Nederlanden dus gezucht onder een vreemde heerschappij. Het invoeren van het Frans als officiële taal in Vlaanderen versnelde het verfransingsproces. Op het Congres van Wenen werden door de Europese grootmachten Nederland en België onder een nieuwe monarch, Willem i, zoon van de vroegere stadhouder Willem v, tot elkaar veroordeeld. Dat bleek een mesalliance, die in 1830 leidde tot de Belgische Opstand, een Tiendaagse Veldtocht en in 1831 de vorming | |
[pagina 21]
| |
van het koninkrijk België met een eigen monarchie, waarmee aan de al te kunstmatige verbintenis een einde kwam, al zou het nog tot 1839 duren voordat koning Willem i daarin berustte. Na diens abdicatie werd zijn zoon Willem ii koning van Holland. Onder druk van de val van de Julimonarchie in Frankrijk, en beducht als men was voor revolutiegevaar in Nederland, kwam het in 1848 tot een grondwetsherziening, die een eind maakte aan de persoonlijke macht van de koning en die de volledige politieke verantwoordelijkheid bij de ministers legde. Bij de verkiezingen in november 1848 behaalden de liberalen onder leiding van Rudolf Thorbecke een grote overwinning. Vanaf dat moment werd Nederland in de rest van de eeuw geregeerd door afwisselend liberale en conservatieve kabinetten. De eerste helft van de negentiende eeuw vormde zo een uiterst roerige, turbulente tijd, waarin de politieke spanningen de nationale gevoelens sterk aanwakkerden. Men was op zoek naar een eigen identiteit in een fase waarin ook elders in Europa het nationaliteitsdenken de gemoederen in zijn greep kreeg, en kende in Noord-Nederland aan de literatuur een dubbele taak toe. Enerzijds werd zij gemobiliseerd als het medium bij uitstek om het vaderlands gevoel te propageren, anderzijds moest zij fungeren als hoeksteen van de culturele identiteit, dat wil zeggen zij moest vertolkster worden van wat men voor het specifieke Nederlandse volkskarakter aanzag. Beducht voor infectering van de eigen literatuur door wezensvreemde elementen stond men dan ook uiterst argwanend tegenover buitenlandse invloeden en prefereerde inkapseling binnen de eigen literaire traditie boven inspiratie van buitenaf. Die accentuering en bescherming van het nationaaleigene zal de gehele negentiende eeuw door het denken over literatuur blijven beheersen. Die houding werd alleen maar versterkt doordat de markt in de gehele periode werd overstroomd door vertalingen van buitenlandse auteurs; de ‘vertaalwoede’ was de critici een doorn in het oog. De zucht tot inperking binnen ‘eigen kring’ heeft in sterke mate de doorwerking van de grote Europese geestes- en stijlbewegingen belemmerd. Zo stond men in Noord-Nederland, enkele uitzonderingen daargelaten, vrij afwijzend tegenover de grensoverschrijdingen op talloze terreinen die door de internationale Romantiek werden gepredikt. Het zoeken naar de eigen identiteit en het propageren van het nationale karakter van de literatuur werkte remmend. In de zuinige bewoordingen van Gerard Brom (1926) betekende de Romantiek in Nederland voor de kunst ‘een klapwieken zonder opvliegen’. Tegenover de Europese stromingen van het realisme en het naturalisme stond men welwillender. Maar dat was later, toen het denken over het vaderland in rustiger vaarwater was beland. In de Zuidelijke Nederlanden werd het literaire klimaat na de veel langer durende inlijving bij Frankrijk (1795-1815), de daaropvolgende eenwording met | |
[pagina 22]
| |
Noord-Nederland en het zich losmaken uit die mislukking eveneens gedomineerd door het zoeken naar een eigen identiteit. Tijdens de Franse tijd was er ondanks de verfransingspolitiek sprake geweest van literaire bedrijvigheid onder de kleine burgerij, die in maatschappijen en rederijkerskamers zo goed en zo kwaad als dat ging voortbouwde op de achttiende-eeuwse traditie. In de periode van het Verenigd Koninkrijk werd die bedrijvigheid van overheidswege gesteund, zoals ook het prestige van het Nederlands werd opgevijzeld. Na de mislukking van het staatkundig experiment begon een moeilijke periode voor de Nederlandse literatuur in Zuid-Nederland. Met de instelling van de nationale staat België erfden de dominante Belgische liberalen van de Franse Revolutie de achterdocht voor de volkstalen. In leger, administratie en onderwijs werd het Frans de voertaal. Die achteruitstelling en marginalisering werkte een Vlaams volksnationalisme in de hand, bekend geworden onder de benaming Vlaamse Beweging. De nationale Vlaamse literatuur kreeg een bewustmakingsrol toebedeeld in het voorhouden van een eigen identiteit aan de Vlaamse Belgen. De Vlaamse literatuur werd zo dienstbaar aan het ontwerp van een kleine cultuurnatie die in de loop van de negentiende eeuw gaandeweg meer aanspraak zou maken op politieke gelijkberechtiging. De trage opkomst van de Vlaamse cultuur en literatuur had ook een economische en sociale basis. De moderne tweetalige Belgische staat werd gedomineerd door de in hoog tempo expanderende industriële regio's, die voornamelijk in Wallonië waren gelegen. Het Vlaamse platteland als geheel raakte achterop in de snelle evolutie. Dat gaf aanleiding tot de grote crisis van de jaren 1845-1850, toen in Vlaanderen een kwart van de bevolking tot de behoeftigen behoorde. Zo ontstond het beeld van een ‘arm Vlaanderen’. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw werd de achterstand ingelopen. Ook de Vlaamse literatuur vond toen aansluiting bij de internationale avant-garde (onder meer in het tijdschrift Van Nu en Straks, 1893). Spectaculaire veranderingen maakte het totale literaire bedrijf in de negentiende eeuw door op het gebied van de productie, distributie en consumptie van de literatuur. In 1840 signaleerde Jacob van Lennep dat de stadsomroeper, die op kruispunten mededelingen van allerlei aard uitbazuinde, bezig was als beroep uit te sterven. Als oorzaak noemde hij de grotere verbreiding van de drukpers en de toenemende alfabetisering van de bevolking. Het overnemen van de taak van de stadsomroeper door kranten en aanplakbiljetten is één voorbeeld uit vele van de veranderingsprocessen die in de negentiende eeuw plaatshadden in de overdracht van informatie. Aan het begin van de eeuw was de leesvaardigheid onder de bevolking nog vrij beperkt en slechts een kleine groep kon zich de luxe veroorloven van het regelmatig aanschaffen van boeken en periodieken. Aan het eind van de negentiende eeuw is de situatie radicaal anders. | |
[pagina 23]
| |
Analfabetisme kwam nauwelijks meer voor, de belangstelling voor het gedrukte woord was sterk toegenomen en boeken, die vaak werden ondergebracht in goedkope reeksen en tijdschriften, waren betaalbaar geworden. Niet ten onrechte spreekt men wel van een communicatierevolutie in deze eeuw. Telde Noord-Nederland rond 1800 ongeveer twee miljoen inwoners, op het eind van de eeuw was de bevolking gegroeid tot ruim vijf miljoen. In België bedroeg het aantal inwoners rond 1830 een kleine vier miljoen, tussen 1920 en 1930 was dat aantal verdubbeld. De aanwezigheid van twee grote taalgemeenschappen (de Nederlandse en de Franse) vormt de oorsprong van de zogenaamde taalkwestie, een van de grootste problemen van het Belgische openbare leven.
The Reading Girl. Olieverfschilderij door Theodore Roussel, 1886/1887.
In Noord-Nederland nam het aantal boekhandels in de negentiende eeuw sterk toe: van een kleine 600 aan het begin van de eeuw, verspreid over 79 steden, tot ruim 1500 in 301 plaatsen rond 1900. In 1806 werden 240 nieuwe uitgaven geteld, in 1896 waren dat er 2717. In 1819 waren er 147 drukkerijen actief, in 1909 was dat getal opgelopen tot ongeveer 1000, terwijl de productie van papier tussen 1847 en 1890 bijna vertienvoudigde van 4,7 naar 41,9 miljoen kilogram. In Zuid-Nederland hadden de decreten betreffende de drukpersvrijheid van 1814 en 1815 bepaald dat het nadrukken van al dan niet in het Koninkrijk uitgegeven | |
[pagina 24]
| |
drukwerk was toegestaan. Boeken van veelgelezen auteurs als Scott, Dickens, Hugo en Chateaubriand, en vooraanstaande tijdschriften werden te Brussel op grote schaal na- en zelfs voorgedrukt. België werd daardoor het Europese boekenland bij uitstek. Deze contrefaçons werden tegen uiterst lage prijzen - soms een tiende van wat men er te Parijs voor moest betalen - verkocht. In de periode 1830-1845 waren de nagedrukte boeken in Brussel gemiddeld 60 à 70 procent goedkoper dan in de Parijse boekhandel. Eind 1815 bevonden zich in Brussel 20 drukkerijen, met in totaal 27 persen en een oplage van vijf miljoen gedrukte bladen, in 1838 bedroeg het aantal drukkerijen 53, met maar liefst 227 persen met een verzesvoudiging (tweeëndertig miljoen) van de oplagecijfers. De totstandkoming van een eigen nationaal boekenfonds werd door deze activiteiten echter aanzienlijk geremd. Er waren enkele uitzonderingen, zoals de Antwerpenaar J.-E. Buschmann, die zich verdienstelijk maakte als de uitgever en promotor van de jonge Vlaamse literatuur in de jaren veertig, inzonderheid van de zogenaamde Antwerpse romantische school, maar het zou tot het einde van de negentiende eeuw duren voordat er sprake was van echt professionele uitgeverijen in Vlaanderen. Voor een werkelijk georganiseerd Vlaams uitgeversbedrijf en een eigen Vlaamse uitgavenpolitiek moeten we wachten tot de twintigste eeuw. De eerste vakorganisatie voor het Vlaamse Boekwezen dateert van 1929. In de vergroting van de informatieoverdracht speelden allerlei technische vernieuwingen een beslissende rol. Tot ongeveer 1800 werden papier en drukwerk nog op ongeveer dezelfde wijze vervaardigd als vlak na de uitvinding van de boekdrukkunst. Honderd jaar later bedient men zich van de papiermachine, de rotatiepers en de vlakdruk. Dankzij een uitgebreid spoorwegennet en verbeteringen in het postwezen kan het gedrukte woord bovendien veel sneller dan vroeger zijn bestemming bereiken. Al deze technische nouveautés zijn voorwaardenscheppend geweest voor de toename van de leescultuur. Maar ook sociaal-culturele factoren als de uitbreiding en verbetering van het lager onderwijs hebben daaraan meegewerkt. In vergelijking met de omringende landen werd er in Noord-Nederland naar verhouding meer gelezen. Toen in de jaren 1810-1812 op last van de Franse regering een onderzoek werd gedaan naar het aantal drukkers, boekhandelaren enzovoort in Frankrijk en de ingelijfde gebieden, bleek dat de Noord-Nederlandse departementen - met name de huidige provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht - over het dichtste netwerk van boekbedrijven beschikten van het gehele rijk. Opmerkelijk was daarbij dat de hier geproduceerde boeken grotendeels Nederlandstalig waren en dus voor de eigen markt waren bestemd. Dat duidt op een opvallende verbreidheid van het lezen, die onder meer werd bevorderd door de schoolwet van 1806: het lager onderwijs, voordien | |
[pagina 25]
| |
stedelijk en gewestelijk georganiseerd, werd toen onder landelijk beheer gebracht. De wet garandeerde onderwijs in lezen, schrijven en rekenen voor iedereen, terwijl de kwaliteit van het onderwijs dankzij de instelling van kweekscholen, onderwijzersexamens, schoolinspecties en betere salarissen eveneens toenam. De invoering van een standaardspelling en -grammatica was eveneens bevorderlijk voor een vergroting van de lezersmarkt. Volgens globale schattingen heeft aan het begin van de negentiende eeuw ongeveer de helft van de kinderen tussen vijf en veertien jaar oud, in ieder geval in de wintermaanden, regelmatig lager onderwijs genoten. In 1845 volgde twee derde van de jeugd onderwijs, in 1870 driekwart, terwijl aan de vooravond van de leerplichtwet (1901) 91 procent in de schoolbanken zat.
De zusters Arntzenius, geschilderd door W.B. Tholen.
Die groei van het lager onderwijs zal ongetwijfeld zijn weerslag gevonden hebben in de alfabetisering van de bevolking, maar echt nauwkeurige cijfers zijn hierover niet voorhanden. Een vrij grove graadmeter vormt de ondertekening dan wel het plaatsen van een kruisje onder huwelijks- en geboorteakten. Op grond daarvan is de voorzichtige conclusie gewettigd, dat aan het begin van de negentiende eeuw Noord-Nederland al tot de sterkst gealfabetiseerde landen ter wereld behoorde. Het waren overigens eerder mannen dan vrouwen, stedelingen dan plattelanders, protestanten dan katholieken die officiële documenten van hun handtekening voorzagen. Tussen 1840 en 1849 zou het gemiddelde percentage van bruidegoms die de huwelijksakte niet konden ondertekenen, | |
[pagina 26]
| |
beneden de 15 procent hebben gelegen, zij het dat bepaalde plaatsen (Amersfoort en Gouda) en provincies (Brabant en Limburg) daar aanmerkelijk bij ten achter bleven. Na 1840 zouden vrouwen, katholieken en plattelanders snel hun achterstand inlopen. Al met al lijkt de conclusie gewettigd dat in Nederland het potentiële leespubliek in de loop van de negentiende eeuw gestaag toenam. Het analfabetisme lag in de Zuidelijke Nederlanden aanmerkelijk hoger dan in Noord-Nederland. In 1866 kon 53 procent van de totale bevolking nog niet lezen en schrijven, ondanks het feit dat Willem i gepoogd had een vooruitstrevende onderwijsorganisatie in de zuidelijke provincies tot stand te brengen met een compleet scholennet op lager en middelbaar niveau, en bekroond met een drietal rijksuniversiteiten (Gent, Leuven en Luik). In 1900 was het analfabetisme gedaald tot 19 procent. Over het algemeen echter bleven de laagste bevolkingsgroepen in de negentiende eeuw weinig of niet geschoold. Economische en sociale omstandigheden waren hiervan de oorzaak. De jaren 1845-1850 vormen in dat opzicht een dieptepunt. Op 24 september 1849 schrijft August Snieders in Het Handelsblad van Antwerpen dat vierduizend kinderen in Antwerpen ronddwalen ‘zonder het minste onderwijs’. Dat neemt niet weg dat er toch tussen de Franstalige bovenlaag en de lage Nederlandstalige bevolkingsgroepen een middenklasse aanwezig was die een potentieel inhield voor de Nederlandstalige letteren. Bewijs hiervan is het bestaan van een groot aantal Nederlandstalige kranten in de grote Vlaamse steden, die ook hun weg vonden naar plattelandssteden. Dat gegeven wijst op een behoefte aan lectuur en kennisverwerving. | |
Lezen en leesvoorzieningenMoeilijker is de vraag naar het werkelijke leespubliek te beantwoorden. Opvallend is in ieder geval dat uit onderzoekingen naar de klantenboeken van Middelburgse en Zwolse boekhandelaren is komen vast te staan dat het niet uitsluitend de toplaag van de sociale piramide is geweest die boeken kocht. Behalve intellectuelen en financieel draagkrachtigen wisten in Nederland ook lage ambtenaren, huispersoneel, schoenmakers en loodgieters de weg naar de boekhandel te vinden. Leesgierigen waren overigens niet uitsluitend op de boekhandel aangewezen. Globale berekeningen hebben uitgewezen dat er in de negentiende eeuw meer dan achthonderd leesgezelschappen in het leven zijn geroepen, waar men voor gezamenlijke rekening boeken insloeg en liet circuleren. Voor de Zuidelijke Nederlanden ontbreken precieze gegevens over de samenstelling van het lezende publiek. Er zijn bijvoorbeeld nauwelijks cijfers bekend over de oplagen van verkochte boeken, noch over hun lezers. In het algemeen kan gezegd worden dat het publiek van de Vlaamse literatuur bestond uit een | |
[pagina 27]
| |
smalle groep literair geïnteresseerden uit de middenlaag van de bevolking, hetgeen meteen wijst op de moeilijke situatie en de vrij beperkte mogelijkheden van de Vlaamse literatuur in een tweetalig land.
Foto van de boekhandel en leesinrichting van de gebroeders Van der Hoek, Breestraat 113 te Leiden, omstreeks 1870.
De relatieve koopkracht, de mentaliteit en het sociaal gedrag van die groep - met een intensief verenigingsleven - zijn belangrijke factoren die de aard van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw hebben bepaald. In die middengroep was er wel meer interesse voor lectuur; voor de verspreiding hiervan vormde de periodieke pers een belangrijk kanaal. In 1850 werden er in Gent meer Nederlandstalige dan Franstalige kranten gedrukt die in de vorm van feuilletons fictie aan de lezers voorschotelden. Onderzoek heeft aangetoond dat in de periode 1836-1860 maar liefst twaalfduizend feuilletonafleveringen verschenen, waarbij vertalingen van Dumas, Dickens en Sue het overigens ruimschoots wonnen van oorspronkelijk Nederlandstalig werk. Dit neemt niet weg dat heel wat romans van Vlaamse auteurs eerst als feuilleton in kranten verschenen. In Het Handelsblad van Antwerpen, dat in de jaren vijftig vijfentwintigduizend abonnementen had, publiceerden Snieders en Conscience hun teksten in feuilletonvorm, naast werk van Charles Dickens, Willem Hofdijk en Alphonse Karr. De traditie van het leesgezelschap kreeg in het Zuiden geen voet aan de grond. Wel hadden enkele verenigingen, zoals het Gentse Regat Prudentia Vires (1815-1830), een eigen bibliotheek en leeszaal met kranten en tijdschriften. Erfenis van de Franse | |
[pagina 28]
| |
tijd waren de schaarse leeskabinetten, particuliere uitleenbibliotheken die ontstonden op initiatief van boekhandelaren. Behalve in de leesgezelschappen kon men in het Noorden zijn lectuur ook uit commerciële uitleenbibliotheken betrekken. Die dienden om winst te maken in te spelen op de smaak van het publiek en vormen zo een goede graadmeter van de belangstelling van de lezers en lezeressen. Opmerkelijk is het initiatief van het Haarlemse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dat in 1794 een gratis leesvoorziening opende voor minder draagkrachtige plaatsgenoten. Het bleek een schot in de roos dat snel navolging vond. Halverwege de negentiende eeuw beschikten maar liefst 245 departementen van het ‘Nut’ over een uitleenbibliotheek, in 1910 waren dat er 313. In die jaren omvatte het totale uitleenbestand meer dan een kwart miljoen boekdelen. In Zuid-Nederland kende men het instituut van de zogenaamde volksbibliotheken van katholieke of liberale strekking, waarvan er in de tweede helft van de negentiende eeuw 29 werden opgericht. Van groot belang waren voorts de culturele fondsen, het Willemsfonds (1851) en het Davidsfonds (1875), met eigen boekenreeksen. De gewone man leerde nu inderdaad lezen. Verhalen van volksschrijvers, maar vooral van Conscience waren zeer geliefd. Zo getuigt de secretaris van het Gentse Willemsfonds in 1876 dat geen van de veertien exemplaren van De leeuw van Vlaenderen ook maar ‘één uur ongebruikt op de planken had gestaan’. Het zou overigens onjuist zijn om de negentiende-eeuwse literaire cultuur uitsluitend aan het lezen af te meten. Ook het voorlezen van kranten en romans bleef lange tijd een wijdverbreide usance. Busken Huet bijvoorbeeld gaf in 1860 avondlessen aan vermoeide fabriekskinderen en las hun dan onder meer voor uit de romans van Van Lennep. | |
Een genootschappelijke eeuwIn het algemeen geldt voor de negentiende-eeuwse omgang met literatuur, dat deze in het teken stond van wat zonder overdrijving een orale cultus mag heten. Ook onder de literaire elite was literatuur een gezelschapsspel, dat in genootschappelijk verband bedreven werd. Het krioelde in de eerste helft van de negentiende eeuw van grotere en kleinere literaire clubs, genootschappen en maatschappijen, waarin vooraanstaande dichters en redenaars ex cathedra voor een aandachtig gehoor van gelijkgestemden staaltjes van hun dichterlijke creativiteit ten beste gaven. Veelal betrof het hier ook primeurs in die zin dat men uit eigen, nog niet gepubliceerd werk reciteerde. Een en ander ging des te gemakkelijker omdat voor poëzie naar de opvatting van vrijwel iedereen gold dat deze pas werkelijk tot haar recht kwam wanneer zij letterlijk ten gehore werd gebracht. | |
[pagina 29]
| |
Die cultus van oraliteit impliceerde overigens twee zaken voor de dichter. Hij diende in de eerste plaats rekening te houden met het bevattingsvermogen en de interesses van zijn gehoor. Hij moest kortom de aandacht permanent gevangenhouden. Het publiek werd dan ook als het ware in de voorgedragen gedichten getrokken via persoonlijke aanspraken en voorts door middel van uitroepen, hyperbolische vergelijkingen en herhalingen tot luisteren geactiveerd. Dat arsenaal aan kunstgrepen heeft veel van de negentiende-eeuwse poëzie een sterk retorisch karakter verleend. Het was eerder een zaak van ‘clear speaking’ van de voordrager dan van ‘close reading’ van de toehoorder. En wie achteraf de gedrukte teksten nog eens overlas, deed dat hardop om de oorspronkelijke klank recht te doen. In de tweede plaats rekenden de genootschapsdichters het niet tot hun taak uiting te geven aan wat de voorman van de Tachtigers Willem Kloos de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ zou noemen. Veeleer zagen zij zichzelf als spreekbuis van de gedachten en gevoelens van hun toehoorders. Vandaar, dat het ‘gelegenheidsgedicht’ rond huiselijke onderwerpen (poésie du foyer genoemd) favoriet was. Het wel en wee van de gemiddelde Nederlander - dat geldt overigens ook voor de Vlaming - en diens gedragingen als verliefde jongeling, echtgenoot en vader vormden net als het hele scala aan huiselijke voorvallen van geboorte tot dood de geliefde thema's. Poëzie was vóór alles gemeenschapskunst. De fundamentele breuk van de Tachtigers met hun voorgangers ligt daarin dat deze hyperindividualisten de knusse band tussen dichter en hoorder radicaal verbraken. Poëzie, zo formuleerde Kloos het in zijn befaamde inleiding bij de nagelaten gedichten van Jacques Perk, is ‘eene gave van weinigen voor weinigen’ en die formulering geeft exact aan welk dissociatieproces tussen dichter en hoorder zich bij de Tachtigers had voltrokken. Maar eerst zou de negentiende-eeuwse fascinatie door uiterlijke welsprekendheid in de tweede helft van de negentiende eeuw nog een curieuze variant van de genootschappelijkheid voortbrengen in de zogenaamde rederijkerskamers voor uiterlijke welsprekendheid, alias reciteercolleges. Het betrof hier verenigingen met een duidelijke genootschapsstructuur, waarin binnenskamers getraind werd in het declameren van gecanoniseerde Nederlandse dichters. Literatoren van enige importantie lieten er zich niet zien en spraken veelal in laatdunkende termen over de reciteermanie. Die neerbuigende houding vormt een bewijs dat in litteris zich de scheiding begon af te tekenen tussen een culturele elite en een zich emanciperende burgerij, wier participatie aan het literaire leven niet voor vol werd aangezien. Het is een gang van zaken die tekenend is voor de teloorgang van het genootschappelijk bedrijf en staat in schril contrast met het prestige dat in ieder geval de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen (1800-1900) tot ver in de jaren dertig genoot. Deze maatschap- | |
[pagina 30]
| |
Lezende jongen. Titelblad bij ‘De aanhouder wint’ uit Voor 't jonge volkje, 1894.
| |
[pagina 31]
| |
pij met afdelingen in Amsterdam, Rotterdam, Leiden en Den Haag genoot aanvankelijk veel prestige in het letterkundig leven, omdat de toenmalige kopstukken op het gebied van literatuur, wetenschap en welsprekendheid het zich tot een eer rekenden er lid van te zijn. Vrijwel alle literatoren van enige faam, zoals Jan Frederik Helmers, Cornelis Loots, de gebroeders Hendrik Herman en Barend Klijn, Hendrik Tollens, Willem Bilderdijk, Willem de Clercq (voorman van Het Reveil en befaamd improvisator), Isaäc da Costa, Adriaan van der Hoop, Jacob van Lennep, Nicolaas Beets, Adrianus Bogaers, Bernard ter Haar, Johannes Kneppelhout, Johannes Kinker, Johannes Hendricus van der Palm, Jacob Geel en Abraham des Amorie van der Hoeven zijn voor korte of lange tijd als lid actief geweest in dit genootschap. Veelal maakte men daarbij een typische genootschapscarrière door. Men begon als schuchter afdelingslid dat een enkel vers mocht voordragen, en werd bij toenemend gewicht gekozen in het afdelingsbestuur, vervolgens in het overkoepelend landelijk bestuur, om te eindigen als lid van verdienste. De charme en het aanzien naar buiten van deze maatschappij lag in het gegeven dat aanvankelijk de literatoren broederlijk optrokken met geleerden van naam. Dat ging ook moeiteloos, omdat de letterkundigen uit die tijd nog niet de bohemien uithingen, maar zich heel wel konden vinden in de strakke mores die in het genootschappelijk circuit golden. In die literaire verenigingen stond vanzelfsprekend de bevordering en instandhouding van de Nederlandse letterkunde centraal, maar het is tekenend voor de groeiende oriëntering op en de waardering voor de Engelse cultuur in het algemeen en literatuur in het bijzonder - veel meer dan voor de Duitse of Franse - dat twee gezelschappen, het ene in Amsterdam, het andere in Rotterdam, zich specifiek op Engeland richtten; in de hoofdstad was de boekhandelaar, uitgever en leraar Engels B.S. Nayler in 1823 de stichter van de English Literary Society. Het was zijn doel de leden een grotere beheersing van de Engelse taal aan te leren en voorts hun kennis van de Engelse literatuur bij te spijkeren. Zijn uitgeversfonds van een kleine honderd werken omvatte naast Nederlandse auteurs als Bilderdijk, Van der Hoop en Geel ook Engelse toppers als Pope, Byron en Sterne. Eind jaren dertig beginnen kritische geesten het geloof in de genootschapscultuur te verliezen. Wil men de literatuur van de negentiende eeuw echter recht doen, dan is het zaak het belang van de genootschappen voor het literaire leven goed in de gaten te houden. In Vlaanderen hadden de rederijkerskamers de hele achttiende eeuw door de basis gevormd van het literaire leven in de volkstaal. In 1796 werden ze echter door de Fransen afgeschaft, uit vrees voor propaganda, en vervangen door republikeinsgezinde maatschappijen. Toch herstelde het traditionele verenigings- | |
[pagina 32]
| |
leven zich min of meer vanaf het begin van het keizerrijk. De kamers richtten opnieuw hun prijsvragen in en Vlaamse toneelopvoeringen werden weer toegelaten. Al in de Franse tijd werden nieuwe verenigingen opgericht, zoals de Kortrijkse Vredeminnaars in 1810 of de Maatschappij van Rijm- en Redenkonst te Torhout in 1811. Opvallend is het fenomeen van de dicht- en toneelwedstrijden, waarbij steden met het nodige chauvinisme in onderlinge competitie traden en wedijverden voor prijzen (voornamelijk eremetalen of ‘borstsieraden’) ter bekroning van creatief werk of uitvoering. In de Leie- en Scheldedepartementen, wat nu overeenkomt met West- en Oost-Vlaanderen, werden tussen 1803 en 1813 niet minder dan 42 publieke wedstrijden voor dichtkunst gehouden, in volle Franse tijd dus. Ze vormen het begin van een belangrijke traditie in Vlaanderen, tot ver in de negentiende eeuw. Voor de hele periode 1803-1888 zijn er in totaal 217 van dergelijke poëziewedstrijden opgetekend. In de Hollandse tijd werd die bedrijvigheid fors aangemoedigd. Op symbolische wijze gebeurde dat door het verlenen van koninklijke titels aan de oude kamers, zoals aan die van Brugge in 1819 en Kortrijk in 1821. Door de Hollandse autoriteiten werden ter promotie van het Nederlands ook een aantal nieuwe genootschappen naar Nederlands model in het leven geroepen, zoals het Brusselse Concordia en de Gentse Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, maar vanwege hun sterk propagandistische karakter - de Brugse maatschappij droeg niet voor niets de zinspreuk ‘Eendragt en Vaderlandsliefde’ - waren ze niet in staat te concurreren met de gevestigde en gezaghebbende Franse sociétés. Alleen in Brussel kon het door Willem i fors gesubsidieerde Concordia de bestaande Société de Littérature in 1819 doen verdwijnen, al werd de oppositie meteen overgenomen door de Société des Douze rond Lesbroussart. De Nederlandse maatschappijen, eerder bezocht door Hollandse ambtenaren en baantjesjagers dan door letterlievende Belgen, lieten dan ook weinig sporen na. Ook de zuidelijke afdelingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kregen geen voet aan de grond. Toen de Vlaamse literatuur op het einde van de jaren dertig een nieuw elan had gevonden, kwam het verenigingsleven in Vlaanderen pas echt tot volle ontwikkeling. De maatschappijen ter bevordering van de taal- en letteroefening in de volkstaal speelden daarbij niet alleen een cruciale rol in het literaire leven, maar ook op het vlak van de Vlaamse taal- en cultuurpolitiek, met talrijke initiatieven voor de emancipatie van het Vlaamse volksdeel in België. In de loop van de negentiende eeuw werden over het hele Vlaamse grondgebied in diverse steden dergelijke taal- en letterlievende genootschappen opgericht. In 1860 waren in heel België ook nog 94 Nederlandstalige toneelverenigingen actief. Dat wijst op een reële culturele interesse. Ze vormden ook de basis voor de contacten met het Noorden. In de tweede helft van de negentiende eeuw zullen | |
[pagina 33]
| |
de leden van de Noord- en Zuid-Nederlandse rederijkerskamers elkaar treffen tijdens voordrachtwedstrijden die zowel in Noord als in Zuid worden georganiseerd. Een typische voorleessituatie in genootschapsverband: een vergadering van Het Taalverbond, een liberaal-vrijzinnige vereniging die in 1887 werd opgericht als tegenhanger van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Houtskooltekening van Henri Luyten, 1890. V.l.n.r.: J. Blockhuys, G. de Lattin, A. Moortgat, F. Withaegens, J. van de Venne en op rugzijde D. Sleeckx.
Toch zouden de genootschappen tegen het einde van de eeuw in Vlaanderen aan invloed inboeten. Onder invloed van de toenemende ideologische polarisering in de nationale politiek en de Vlaamse Beweging ontstond er ook een opsplitsing in het veld van de culturele verenigingen. Zo werd de Vlaamse culturele volksontvoogding in de jaren zeventig door een liberaal Willemsfonds en een katholiek Davidsfonds heel verschillend opgevat en uiteenlopend omgezet in culturele acties en leesvoorzieningen. Als gevolg daarvan namen literatoren, verenigd in genootschappen, meer en meer afstand van de politiek en trokken zich terug op het artistieke domein. Zo hield het letterkundig genootschap De Distel, te Brussel opgericht in 1881 en een ontmoetingsplaats van ouderen en jongeren aan de vooravond van Van Nu en Straks, zich buiten de politieke actie, hoe verweven zijn denkbeelden ook nog waren met politiek en maatschappij. Het ging om een gesloten club die een artistiek debat voerde in het kosmopolitische milieu van de hoofdstad. De langzame doodsstrijd van De Distel, die in februari 1900 zijn laatste publieke vergadering hield, is symbolisch voor de teloorgang van genootschappen die nog de koers konden bepalen van literatuur en cultuur. | |
[pagina 34]
| |
Geen beroepsliteratorenVoor de doorsneeliterator was het beoefenen van de letterkunde geen levensvulling, maar een nevenactiviteit, die werd verricht in de vrije uren. Geen van hen kon eigenlijk van de pen leven, zoals Busken Huet en Multatuli later als broodschrijvers gedwongen waren. De enige uitzondering vormde J.J.A. Goeverneur, tevens redacteur van het familieblad De Huisvriend, dankzij talloze bewerkingen en vertalingen van zijn hand. Het was geen usance dat uitgevers honoraria uitkeerden; hoogstens kon men op enkele presentexemplaren rekenen. Letterkundigen kwamen in de meest uiteenlopende beroepen voor. Potgieter was handelsagent, Tollens had een verfwarenfabriek, Samuel J. van den Bergh en Adriaan van der Hoop hadden een drogisterij, de gebroeders Klijn waren makelaars in suiker. De autodidacten waren echter in de minderheid. Het merendeel van schrijvend Nederland had een studie achter de rug of had in zijn studentenjaren al van zich doen horen. De Clercq was een geslaagd koopman-bankier. Anderen waren onderwijzer of leraar, zoals W.J. Hofdijk en Gerrit van de Linde Jz. Ook hoogleraren als Van der Palm, Van Limburg Brouwer en Geel deden aan literatuur. De advocatuur was vertegenwoordigd met veelschrijvers als Bilderdijk en Van Lennep. Maar de grootste kweekvijver van literair talent vormde toch het studentenmilieu van de toekomstige predikanten, met markante figuren als Nicolaas Beets, J.P. Hasebroek, J.J.L. ten Kate en François HaverSchmidt. Zij zouden als ze eenmaal predikant waren de ideale vertolkers worden van wat hun gemeenteleden beroerde en bewoog, en in de tweede helft van de negentiende eeuw als dominee-dichters een stempel drukken op vorm en inhoud van de poëzie. Vrouwelijke auteurs, overigens sterk in de minderheid, stamden meestal uit onderwijzerskringen, zoals A.L.G. Bosboom-Toussaint, Betsy Hasebroek en Petronella Moens. Al met al vormde het gros van de Nederlandse literatoren een homogene groep van maatschappelijk redelijk tot goed geslaagden, die vanuit hun gearriveerde positie literatuur bedreven. Onderzoek heeft uitgewezen, dat omstreeks 1860 - er waren toen ongeveer tweehonderd auteurs - meer dan 60 procent van de Vlaamse auteurs een hogere opleiding had gevolgd. Geen van hen was beroepsschrijver, de meesten (bijna 50 procent) hadden een beroep in overheidsdienst, bijna 20 procent had een vrij beroep, 10 procent stamde uit de krantenwereld, eenzelfde percentage zat in het onderwijs. Ook Conscience had een baan in dienst van de overheid - zij het soms een sinecure - maar hij is wel de enige Vlaamse auteur die, parallel met de opbouw van een literaire markt, het profiel van een moderne succesauteur ontwikkeld heeft. Als dusdanig kwam de professionalisering van de literaire auteurs in Vlaanderen eerder traag op gang. De literatuur die er na 1830 een | |
[pagina 35]
| |
nieuw elan kreeg, was vooral nationaal geïnspireerd, en die creëerde in het kader van de taalstrijd en de volksverheffing het imago van een auteur als een voorganger en profeet. Verdediging van de materiële belangen van de schrijver gold er dan ook lang officieel als onverenigbaar met zijn roeping. Dat iemand als Conscience dit wist te verzoenen met handelsgeest, internationale verspreiding en persoonlijk materieel succes, betekent nog niet dat het in Vlaanderen tot een collectieve actie kon komen om van het schrijven een respectabel beroep te maken. Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw zou geleidelijk aan een andere visie op het schrijverschap ontstaan en zouden ook de eerste initiatieven worden genomen om de materiële belangen van de schrijvers te behartigen. Tussen Frankrijk en België bestond er al sinds 1852 een conventie op de literaire eigendom. De conventie met Groot-Brittannië dateert van 1855; tussen Nederland en België kwam die er in 1858. De auteurswet dateert van 1881, maar België sloot zich pas in 1886 aan bij de internationale Berner Conventie (Nederland al in 1875). De eerste beroepsvereniging, de Vereeniging van Vlaamse Letterkundigen (vvl) dateert van 1907. Beeld van Philip Aguirre y Otegui voor Hippoliet van Peene in Kaprijke.
| |
[pagina 36]
| |
Opkomst van de periodieke pers en kritiekVormden de genootschappen vooral een sociaal trefpunt, als platform voor contacten met het grote publiek hadden de literatoren de beschikking over tijdschriften, die in de negentiende eeuw een steeds prominentere rol gingen spelen. Lange tijd genoot de Vaderlandsche Letteroefeningen, opgericht in 1761, veel gezag. Het was, zoals vrijwel alle negentiende-eeuwse tijdschriften, een algemeen-cultureel tijdschrift met ruime aandacht voor theologie, filosofie en exacte wetenschappen. De literatuur kwam aan bod in de recensierubriek en voorts in het mengelwerk, dat was gevuld met poëzie en korte verhalen. In de loop van de eeuw verloor dit periodiek van lieverlede zijn avant-gardepositie, om steeds nadrukkelijker in behoudend vaarwater te belanden. Op het eind van de jaren twintig probeerde een aantal jongeren het tijdschriftenwezen nieuw leven in te blazen, maar de door hen opgerichte tijdschriften als Argus, Apollo en De Nederlandsche Mercurius was slechts een kort leven beschoren. In de jaren dertig had men meer succes. De theologiestudent Aernout Drost werd de drijvende kracht achter De Muzen, een tijdschrift dat beoogde de deuren naar de Europese cultuur wijd open te gooien en zich aanvankelijk ook Europa wilde noemen. Onder de actieve medewerkers bevonden zich Potgieter en de theologiestudent Beets. Door de vroege dood van Drost ging De Muzen na zes afleveringen alweer ter ziele, maar de nieuwe geluiden die het tijdschrift deed horen, werden drie jaar later met des te meer kracht uitgebazuind door De Gids, die zich in de ondertitel uitdagend afficheerde als Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. Dat algemeen-culturele tijdschrift heeft met name in de beginjaren onder het regime van Potgieter en Bakhuizen van den Brink, en later in de jaren zestig, toen Potgieter en Busken Huet de touwtjes stevig in handen hadden, een stempel gezet op het Nederlandse culturele leven. De eerste redactie had niet alleen een gelukkige hand in het aantrekken van deskundige medewerkers voor zeer uiteenlopende disciplines, maar schreef zelf, behalve creatieve bijdragen, zeer uitvoerige, uiterst kritische recensies over de eigentijdse letterkunde, die het blad al snel vanwege het blauwe omslag de bijnaam ‘de blauwe beul’ bezorgden. Na het vertrek van Potgieter en Busken Huet zou dit periodiek sterk aan betekenis inboeten en voorbij worden gestreefd door een ander jongerentijdschrift, dat zich op zijn beurt provocatief De Nieuwe Gids (1885) zou noemen. De oude Gids wist zich niettemin, in tegenstelling tot De Nieuwe Gids, staande te houden tot de dag van vandaag. Met De Gids voorop gaan de algemeen-culturele tijdschriften, zoals de Algemeene Konst- en Letterbode en De Nederlandsche Spectator, in de negentiende eeuw in steeds sterkere mate een opiniërende rol spelen in de regulering van de letterkunde. Het totale tijdschriftenwezen ondergaat in diezelfde tijd een | |
[pagina 37]
| |
toenemende specialisering en professionalisering. Vrijwel iedere doelgroep krijgt zijn eigen tijdschrift. Er komen periodieken voor medici, juristen, vrouwen, kinderen, waaronder vrij veel eendagsvliegen. Die verkaveling van specifiek disciplinaire onderwerpen over vaktijdschriften leidt ertoe dat in de algemeen-culturele tijdschriften meer ruimte vrijkomt voor cultuur in engere zin, en de stelling lijkt verdedigbaar dat in het verlengde daarvan de algemeen-culturele tijdschriften zich onderling steeds meer gaan profileren, ook waar het de literatuur betreft. Uit recent onderzoek is overigens gebleken dat de tijdschriften van bijna twee derde van de boekproductie geen notitie nam. Over aard en functie van de literatuur, zo blijkt, kan verschillend worden gedacht. De belangrijkste antithese die zich met het voortgaan van de tijd alleen maar lijkt te verscherpen, is die tussen oud en jong, oftewel behoudend en progressief. In het tweede decennium van de negentiende eeuw zijn het niet alleen de tijdschriften meer waar de literatuur aan bod komt; ook in de dag- en weekbladen wordt, zij het eerst aarzelend, plaats ingeruimd voor de letterkunde en verschijnen de eerste recensies. De negentiende eeuw is ook de eerste eeuw waarin het literaire verleden min of meer wetenschappelijke aandacht krijgt. Niet alleen worden er allerwegen leerstoelen opgericht in wat nu de neerlandistiek heet, maar ook de eerste literair-historische overzichten beginnen al vroeg in de negentiende eeuw te verschijnen. Men wordt zich bewust van het literaire verleden en tracht ook de eigentijdse literaire productie in dat perspectief te plaatsen. Het is ook de tijd waarin voor het eerst in het schoolonderwijs de Nederlandse letterkunde wordt onderwezen. De contemporaine waardering voor de eigentijdse literatuur wordt later in veel gevallen niet gehandhaafd. Vandaar dat in dit overzicht ook aandacht wordt geschonken aan het verbleken dan wel de herijking van negentiende-eeuwse reputaties. In Zuid-Nederland bleef na het vertrek van de Fransen in Brussel het culturele leven grondig verfranst. Er bestonden aanvankelijk alleen nog maar Franstalige tijdschriften, zoals L'Observateur Politique, Administratif, Historique et Littéraire de la Belgique (1815-1819), waarin de opvatting verdedigd werd dat het Frans de nationale taal en de voertaal van de intelligentsia was; het Vlaams zou de taal van een deel van de arbeidersklasse zijn, en het Hollands een vreemde taal. De dominantie van de Franstalige Vlaamse literatuur is in die periode buitengewoon groot. Tot 1850 verschijnen er te Gent meer Frans- dan Nederlandstalige feuilletons en pas na 1850 verschijnen er te Antwerpen evenveel Nederlandstalige als Franstalige kranten. Tijdens de hereniging van Noord en Zuid (1815-1830) hadden de in het Zuiden werkende Noord-Nederlanders behoefte aan een Nederlandstalig tijdschrift. L.G. Visscher richtte in 1825, samen met G.J. Meyer en P.G. van Ghert, | |
[pagina 38]
| |
het weekblad De Argus op, waarin ten opzichte van de zuidelijke letterkunde een didactisch-pragmatisch standpunt werd ingenomen: lof voor de schaarse werken, maar kritiek op de uiterlijke navolging van Nederlandse genootschappen. Een jaar later was De Argus alweer ter ziele. In de opwaardering van de Vlaamse literatuur hebben daarna verschillende tijdschriften een stimulerende en regulerende rol gespeeld. Vooral na 1840 valt er een ware explosie op te merken. Zij waren niet louter literair van aard en speelden een actieve rol in de Vlaamse Beweging. Ze waren ook een barometer van het culturele leven in Vlaanderen. Via dit platform ontwikkelde de Vlaamse literaire kritiek vanaf 1840 een algemeen aanvaarde koers voor de Vlaamse literatuur, die van een nationale, volksdidactische en solidaristische sociale functiebepaling vanaf 1870 zou evolueren naar een Vlaams-nationale esthetiek. De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle vormde in de jaren 1883-1887 het podium waarop een belangrijke polemiek werd gevoerd tussen Pol de Mont en Max Rooses over de richting die de Vlaamse letterkunde had te volgen. Ook het tijdschrift De Vlaamsche School, dat sinds 1855 verscheen, volgde die nieuwe koers vanaf het moment (1888) dat Pol de Mont tot de redactie toetrad. De literaire vernieuwing in de richting van een vrije en waarachtige kunst zou verder ten volle worden gepropageerd door enkele jongeren- en studententijdschriften en uiteindelijk in een ruime synthetische kunstvisie worden geïntegreerd door het avant-gardetijdschrift Van Nu en Straks (1893). |
|