Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 981]
| |
Tot slotaant. | |
[pagina 983]
| |
De bevrijding, de oorlog in de literatuur en een terugblikDe bevrijding‘Men danste en zong, at gemalen Amerikaanse biscuits, liet tot in het dorp de radio galmen, en de twee dienstmeisjes brachten in de keuken bleue Canadezen mee, onder wie een echte Mormoon.’ Zo beschrijf Simon Vestdijk de uitgelaten stemming in Bevrijdingsfeest (1949). In België was de oorlog op 1 oktober 1944 afgelopen, in Nederland op 5 mei 1945. De eerste dagen na de Duitse capitulatie werd de overwinning inderdaad gevierd, maar na de bevrijdingsroes volgde snel de ontnuchtering: de schade was enorm, de doden werden geteld. De wereld die nauwelijks een halve eeuw eerder barstte van optimisme, vervuld van idealen van verheffing van het volk, van wetenschappelijke en sociale vooruitgang, met Nederland en België als de centra van grote koloniale rijken, die wereld was weggevaagd. Men had het overleefd en begon met puinruimen, het opmaken van de balans, het vereffenen van rekeningen met collaborateurs. Critisch Bulletin herdacht in 1945 de schrijvers die de oorlog niet hadden overleefd. Velen hadden het leven gelaten in concentratiekampen, anderen waren omgekomen als verzetsstrijder of door een noodlottig ongeval. Nederland was een hele generatie van beeldbepalende letterkundigen, als Marsman, Ter Braak en Du Perron, kwijtgeraakt. Bij de strafrechtelijke vervolging van collaborateurs in Nederland werd in de culturele sector één persoon ter dood gebracht: journalist en zanger Max Blokzijl, die tijdens de oorlog op de radio propaganda had gemaakt voor de nazi's. De voormalige secretaris-generaal van Volksvoorlichting en Kunsten, Tobie Goedewaagen, kreeg twaalf jaar gevangenisstraf. In Vlaanderen werden verschillende collaborerende letterkundigen bij verstek ter dood veroordeeld. Cyriel Verschaeve was naar Oostenrijk uitgeweken, Wies Moens naar Nederland, Jeanne de Bruyn naar Zuid-Amerika. De ter dood veroordeelde dichteres Blanka Gyselen tekende met succes bezwaar aan tegen het vonnis: in 1948 werd het omgezet in twaalf jaar cel, waarna zij in 1949 om gezondheidsredenen vrijkwam. Vlaamse letterkundigen stelden zelf een commissie in die het oorlogsverleden van de literatoren moest beoordelen. F.V. Toussaint van Boelaere kreeg als taak collaborerende auteurs te royeren uit de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen. Maurice Roelants - bijgenaamd ‘het arrangeurke’ - loste dit probleem eenvoudig voor hem op: hij verving de oude vereniging door een nieuwe met een iets andere naam: Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen. | |
[pagina 984]
| |
Auteurs die tijdens de bezetting al te actief hadden samengewerkt met de Duitsers konden geen lid worden. Nederland installeerde een Eereraad voor Letterkunde onder voorzitterschap van F. Bordewijk: ‘de allerergste gevallen van collaboratie met den vijand’ moesten bestraf worden. Dat gebeurde door het opleggen van een publicatieverbod, variërend van enkele maanden tot tien jaar of zelfs levenslang. Dat laatste gold bijvoorbeeld voor het schrijversechtpaar Scharten-Antink. Censor Van Ham kreeg twee jaar gevangenisstraf en een publicatieverbod tot 1948. Gerard Bruning, Martien Beversluis, Gerard Wijdeveld en Jo van Ammers-Küller mochten jarenlang geen literair werk uitgeven. J.W.F. Werumeus Buning, J. van Oudshoorn en Roel Houwink kregen een kort publicatieverbod. | |
De oorlog in de literatuur na 1945Na de bevrijding woedde de oorlog verder in de literatuur: in oorlogsdagboeken, zoals Doortocht (1946) van Bert Voeten, een auteur die breed werd gewaardeerd in literaire kringen; in een golf bezettingsromans die zich kenmerkten door de scherpe scheiding tussen ‘goed’ en ‘fout’. Titels als Die van ons van Willy Corsari en De laars op de nek van Maurits Dekker, waarin verzetsmensen de helden zijn en Duitsers en collaborateurs de schurken, werden veel gelezen. Maar in het werk van schrijvers als Simon Vestdijk of het jonge talent Willem Frederik Hermans was het beeld minder schematisch. In het al genoemde Bevrijdingsfeest (1949) waarin de rol van het verzet wordt gerelativeerd, maar vooral in zijn ironische roman Pastorale 1943 die in 1948 in boekvorm verscheen, maakte Vestdijk de illegaliteit volstrekt belachelijk: zo slaagt een incompetente groep verzetsstrijders er in de roman pas na enkele mislukte pogingen in een ‘vijand’ neer te leggen: de drogist Poerstamper, die naderhand helemaal niet de verrader blijkt te zijn die ze in gedachten hadden. De ondergrondse wordt op een hilarische manier beschreven: de verzetsgroep overweegt de drogist uit zijn huis te lokken met een mooie vrouw. De vraag is alleen waar de mannen zo snel een ‘vamp’ vandaan moeten halen. ‘Mijn vrouw is boven de jaren,’ verklaarde Eskens, aan zijn opgeplakte snorretje draaiend, ‘en Roosmans z'n vrouw ook, en z'n dochter is mank.’ Wanneer ze besluiten dat de vrouw van een ander lid van de groep wél geschikt is, reageert deze afwijzend: ‘Neen, dat vind ik onjuist. Ik geef de auto al, als ik nu ook nog een vrouw moet geven...’ Verder is men vooral in de weer met plaksnorren en maskers. Een van de verzetsmensen probeert het enthousiasme en de verkleeddrift te temperen: ‘Met veel moeite was hij erin geslaagd het aantal snorren zoveel mogelijk | |
[pagina 985]
| |
te beperken: Ballegooyen mocht zijn baard houden, Eskens werd toegestaan het blonde Hitler-snorretje van Mertens te gebruiken’. De presentatie van het verzet die in Pastorale 43 bijna slapstickachtig is, wordt bij Hermans bittere ernst. In De tranen der acacia's (1949) en De donkere kamer van Damokles (1958) roept ook Hermans - overigens op een heel andere manier dan Vestdijk - een diffuus beeld op van de ondergrondse. Goed en fout zijn in deze romans nauwelijks te traceren en daarmee liep Hermans vooruit op een beeld van het verzet dat veel later in romans over de oorlog zou terugkeren en ook onder historici opgeld zou doen. Maar voor het zover was en grijstinten in de beeldvorming gingen domineren, overheerste in de jaren zestig en zeventig een scherp goed en fout-schema, mede onder invloed van het standaardwerk over de oorlog van Loe de Jong en de daarbij horende televisieserie. Tot de dag van vandaag werpt de Tweede Wereldoorlog zijn lange schaduw op de literatuur. Een gestage stroom van teksten, in genres variërend van kampdagboeken - die aanvankelijk niet en later wél tot de literatuur werden gerekend - tot meer verhalende of juist postmoderne oorlogsromans en documentaire werken, vindt zijn weg naar de lezers. In 2013 werd De vergelding van Jan Brokken, een minutieuze reconstructie van een aanslag op een Duitse militair in het Nederlandse dorpje Rhoon genomineerd voor verschillende belangrijke literaire prijzen in Nederland en Vlaanderen. Arnon Grunberg kondigde aan in 2015 een roman te publiceren over zijn moeder die het concentratiekamp Auschwitz had overleefd. In hetzelfde jaar gaf hij haar dagboek postuum uit: Zolang er nog tranen zijn door Hannelore Grünberg-Klein. De strijd tussen goed en fout wordt ook in Vlaanderen na de bevrijding voortgezet met literaire middelen. Ook hier wordt juist het niemandsland tussen goed en fout gethematiseerd. Gerard Walschap schetste bijvoorbeeld in zijn op de realiteit gebaseerde roman Zwart en wit het lot van een kleine collaborateur die zich aanmeldt voor het Oostfront, deserteert en eindigt op het schavot. Walschap toont de hoofdpersoon min of meer als slachtoffer van de omstandigheden en legt hem vlak voor de executie de woorden in de mond: ‘ik ben niet slecht en niet schuldig. Ik heb mij te goeder trouw vergist en te goeder trouw getracht het goed te maken.’ Voor criticus Victor van Vriesland was dit niet acceptabel. De roman was voor hem reden om in het openbaar - dat wil zeggen in een lange recensie - zijn vriendschap met Walschap op te zeggen. Van Vriesland spreekt zich daarin uit als publieke intellectueel. Literatuur en moraal gaan hier hand in hand. Bladzijdenlang licht hij zijn oordeel toe: Dit boek is het boek der verdoezeling, van de goedpraterij en de verontschuldiging der politieke delinquenten. En van de ontluistering der illegaliteit. Zeker, ook bij | |
[pagina 986]
| |
deze laatste was kaf onder het koren en dat bij de bevrijding excessen zijn voorgekomen, wie zou 't willen ontkennen? Maar erger waren de excessen daarna vanwege de zogenaamde zuivering, die een laffe, walgingwekkende, hypocriete, beschamende en schandelijke farce is geworden. En in dit boek is, ter wille van de these dat grijs reëler is dan zwart en wit, de werkelijkheid al te zeer omgebogen. In het oeuvre van Louis Paul Boon speelde de Tweede Wereldoorlog een cruciale rol, zoals in Mijn kleine oorlog (1947). Dat gold ook voor de monumentale roman Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus. Maar in Vlaanderen was het vooral de Eerste Wereldoorlog die bleef doorwerken, zoals in het herdenkingsjaar 2014 nog goed zichtbaar werd. Ook in recente romans als Oorlog en terpentijn (2013) van Stefan Hertmans, Spiegelingen (2014) van Erwin Mortier en zijn eerdere, bekroonde roman Godenslaap (2009), of Stefan Brijs' Er is post voor mevrouw Bromley (2010). Waar in Nederland de nawerking van de Tweede Wereldoorlog nog steeds voelbaar lijkt in de eenentwintigste eeuw, heef in Vlaanderen vooral de Grote Oorlog sporen nagelaten. De literatuur leverde bouwstenen voor het culturele geheugen, speelde een rol in de verwerking, maar ook in de beeldvorming van de oorlog. | |
Terugblik: oorlogen en turbulentie in de literatuur van 1900-1945Bloed en rozen is behalve geschiedenis van de literatuur, geschiedenis weerspiegeld in literatuur. De beide wereldoorlogen van de eerste helft van de vorige eeuw, die de totale samenleving inclusief de literaire instituties ontwrichtten, vonden hun neerslag in de letteren van de Lage Landen. Vanaf 1900 waren ook oorlogen en revoluties buiten dit deel van Europa dichtbij gekomen in de literatuur. De tweede Anglo-Boerenoorlog in Zuid-Afrika genereerde een eruptie van nationalistisch getinte bellettrie rond 1900, de Russische revolutie inspireerde vlak na de Grote Oorlog socialistische literatoren en de Spaanse Burgeroorlog zette de controverse tussen literatoren die aanhangers waren van botsende ideologieën op scherp. Literatuur functioneerde voor een deel als het voertuig van de emancipatie zoals niet alleen bleek uit de golf socialistische, feministische en anarchistische tendensromans die het literaire landschap rond 1900 overspoelde, maar ook uit de vele verzen en romans die ingezet werden voor de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Ontwikkelingen in de samenleving hadden ook gevolgen voor het literaire bedrijf. De invoering van de leerplicht had een groeiend leesgierig publiek voortgebracht. Tegelijkertijd werd het drukken van boeken omstreeks 1900 goedkoper: machines werden sneller en beter, maar ook papier was veel | |
[pagina 987]
| |
goedkoper geworden. Behalve het lezerspubliek nam hierdoor ook het aantal schrijvers en het aantal literaire teksten toe. Vooral ook in de nieuwe lichtere genres, zoals de damesroman en detective die in de trein gelezen konden worden. Als tegenwicht voor de bestseller zocht een deel van de schrijvers en dichters zijn heil juist in kostbaar elitair drukwerk voor een klein publiek. Behalve een kapitaalkrachtige enkeling, of schrijvers die op individueel mecenaat konden steunen, moesten auteurs op zoek naar een baan omdat ze nauwelijks van hun schrijverij konden leven. Veel schrijvers werden criticus of journalist en dat laatste leverde vaak mooie literaire reportages op, zoals het werk voor de nrc van Karel van de Woestijne. Moderne transportmogelijkheden en snellere communicatiemiddelen hadden ook een internationalisering van de letteren der Lage Landen tot gevolg. Schrijvers reisden naar nieuwe of oude werelden, zetten hun reiservaringen op schrift en vergrootten zo hun eigen wereld en die van hun lezers. Couperus schreef reportages over Noord-Afrika, Van Eeden en Buysse en later Marnix Gijsen trokken naar de vs. De opvatting dat literatuur uitsluitend draaide om l'art pour l'art - kunst om de kunst -, dat literatuur de ‘aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’ was, zoals Tachtiger Willem Kloos het graag wilde zien, was een goede slogan voor een nieuwe literaire beweging aan het eind van de negentiende eeuw. De letterkundige praktijk begin vorige eeuw was complexer. Dat bleek opnieuw in de jaren dertig toen de economische crisis zich nestelde in de roman en zelfs schrijvers die eigenlijk ‘politicus zonder partij’ wilden zijn, zoals Menno ter Braak, door de ontwikkelingen in Hitlers ‘Derde Rijk’ lid werden van het ‘Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectuelen’. Dit engagement betekende overigens niet dat literatuur alleen in dienst stond van ideologie of actualiteit. Verschillende dichters, zoals Paul van Ostaijen en Martinus Nijhoff, streefden in de loop van hun dichterschap juist naar een meer autonome kunst. Omgekeerd, als literatoren gegrepen waren door maatschappelijke fenomenen, lieten zij daarmee niet automatisch hun literaire aspiraties varen. Integendeel. Zo dichtte P.C. Boutens een nationalistische lofzang op Paul Kruger, de leider van de Zuid-Afrikaanse Boeren, in de vorm van een gecompliceerd symbolistisch gedicht. Henriette Roland Holst bezong de sociale strijd in verzen vol literaire en kunsthistorische verwijzingen. Nijhoff reageerde in zijn complexe gedichtencyclus ‘Voor dag en dauw’ op de ondergangsideeën van Johan Huizinga en Vestdijk thematiseerde de ontwikkelingen in nazi-Duitsland in Else Böhler. Duits dienstmeisje (1935). In Vlaanderen uitte Cyriel Buysse maatschappijkritiek in zijn naturalistische toneelstuk Het gezin Van | |
[pagina 988]
| |
Paemel (1903). En Gerard Walschap beschreef in een toneelstuk De Spaansche gebroeders (1937) de ontwrichtende werking van de Spaanse Burgeroorlog. De spanning tussen engagement versus wereldverachting en literaire autonomie bleef de eerste helft van de twintigste eeuw bestaan: het werden de polen waartussen de wisselende literatuuropvattingen zich bewogen. Auteurs opereerden steeds vanuit hun relatief zelfstandige positie als kunstenaar. Daarbij zochten ze vaak aansluiting bij internationale literaire stromingen - rond 1900, in de tijd van het fin de siècle, ging het vooral om naturalisme, symbolisme, decadentisme en mystiek, rond en na de Grote Oorlog kwamen avant-gardebewegingen in zwang en begon veel literatuur modernistische trekken te vertonen. De literatuur veranderde van gezicht: twijfel aan de reproduceerbaarheid van de werkelijkheid, aan de mogelijkheden van de taal en aan het geloof in de metafysica werden zichtbaar in de letteren. Ook de stijl veranderde: in de poëzie werd hoogdravende taal vervangen door spreektaal. Het proza dat rond 1900 vaak nog schilderachtige woordkunst was, werd strakker en soberder. | |
Toen en nuElke literatuurgeschiedenis is een constructie, een voorstel om vanuit een bepaalde invalshoek naar de literatuur van het verleden te kijken, en ook dit boek wil een bijdrage leveren aan de zichtbaarheid van het literaire verleden. Het voorafgaande biedt een overzicht van de letterkunde in de eerste helft van de twintigste eeuw met aandacht voor opvallende en marginale figuren, schrijvers en schrijfsters, bekende en onbekende fenomenen. Een overzicht waarin niet alleen de intern-literaire dynamiek en de opeenvolging van literair-historische stromingen - poëticale hulpconstructies bij de vorming van een literair-historisch verhaal - maar ook de context een rol speelt. De nadruk op maatschappelijke ontwikkelingen, oorlogen en emancipatiebewegingen laat soms inmiddels obscure auteurs naar voren komen, maar ook bekende namen keren terug. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een einde aan het koloniale tijdperk, dat zowel wat Congo als wat Nederlands-Indië betreft in de eerste helft van de twintigste eeuw de grondstof voor veel literatuur had opgeleverd. Maar literatuur over de koloniën bleef verschijnen: niet alleen romans van Hella S. Haasse wortelen in Indië, ook het schrijverschap van Helga Rubsaemen, Adriaan van Dis of Jef Geeraerts is gekoppeld aan het koloniale verleden. Veel van de grote schrijversnamen uit het nabije verleden lijken inmiddels op de achtergrond te raken. Toch borrelt de belangstelling voor bepaalde schrij- | |
[pagina 989]
| |
vers telkens weer op. Couperus stond in de schijnwerpers in 2013, het daaropvolgende jaar 2014 was het Gorter-jaar en in 2015 werd Leopold herdacht. In 2013 verscheen het twintigste deel van het verzameld werk van Louis Paul Boon, waarvan het eerste deel in 2005 uitkwam. Biografieën, herdrukken en studies maken ook andere auteurs uit de eerste helft van de vorige eeuw weer springlevend. De biografie van M. Vasalis (2011) door Maaike Meijer werd een bestseller, die van Cyriel Buysse (2007) door Joris van Parys bracht het nog steeds zeer leesbare werk van deze Vlaamse auteur opnieuw onder de aandacht. Ook werden oude romans voor toneel bewerkt of verfilmd, zoals Karakter (1938) van Bordewijk. Daarnaast blijken oudere werken en auteurs een intertekstueel schaduwleven te leiden in nieuwere en zelfs heel recente literatuur. Couperus duikt niet alleen op in het werk van Claus maar ook in de marge van P.F. Tomése's Greatest hits (2000). Charlotte Mutsaers bewondert Maurice Gilliams in haar essaybundel Paardejam (1999). En in de poëzie van Ilja Leonard Pfeijfer komen flarden langs van Nederlandse dichters zoals Nijhoff en Gorter. Het werk van Hafid Bouazza vertoont sporen van de generatie van 1910 en Leopold wordt zichtbaar in de gedichten van Tonnus Oosterhoff. Van de Woestijne keert terug in de poëzie van Stefan Hertmans en in 2015 noemde David van Reybrouck Streuvels nog de Tolstoj van Vlaanderen. Simon Vestdijk reïncarneert in de roman De keizer en de astroloog (2008) van Kees 't Hart. Deze literatuurgeschiedenis stopt in het jaar 1945, maar de literatuur van de eerste helft van de twintigste eeuw leeft boven en onder de oppervlakte door in het hier en nu. |
|