Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 971]
| |
5.10 Angèle Manteau en de nieuwe literatuur in Vlaanderenaant.Vlaanderen produceerde tijdens de bezetting bepaald niet alleen volksverbonden literatuur of heroïsche nationaalsocialistische verzen. In de oorlogsjaren bloeide de literatuur in Vlaanderen op vele manieren: er werd veel gelezen én er werden veel boeken uitgegeven, ook werken die een heel ander geluid lieten horen dan dat van de nieuwe orde. Zoals gezegd heerste er ondanks de oorlogsomstandigheden een klimaat van culturele vrijheid; doordat de verschillende elkaar beconcurrerende culturele organisaties elkaar tegenwerkten, kwam de censuur niet goed van de grond. Zo kon het werk verschijnen van een nieuwe literaire generatie die zich weinig aan de nieuwe orde gelegen liet liggen: Louis Paul Boon, Johan Daisne, Piet van Aken en Hubert Lampo konden hun werk probleemloos uitgeven bij de nog jonge Brusselse uitgeverij van Angèle Manteau. Manteau was in 1938 begonnen met haar uitgeverij en had dit nieuwe schrijverstalent naar zich toe weten te trekken. Van Aken en Boon schreven over maatschappelijk-sociale kwesties; Daisne riep juist een magisch-realistische wereld op. Manteau had een geheel nieuwe kijk op het literaire boekenvak. Anders dan veel uitgevers op dat moment had zij geen bijzondere banden met de Vlaamse Beweging of de katholieke kerk. Literatuur moest in haar ogen juist géén politieke, ideologische of religieuze boodschap hebben. Manteau wilde een fonds opbouwen dat gekenmerkt werd door literaire kwaliteit. Hoewel dat een rekbaar begrip is, stond Manteau in die tijd met haar uitgeverij aan het begin van een nieuwe fase in de geschiedenis van de Vlaamse letteren, waarin literatuur vooral werd beschouwd als een autonoom fenomeen. Verschillende factoren zorgden ervoor dat het Manteau lukte in korte tijd een breed en representatief fonds samen te stellen met bekende namen van gerespecteerde oudere auteurs en talentvolle vertegenwoordigers van de volgende literaire generatie. Ze combineerde haar frisse kijk op de Vlaamse literatuur met haar zakelijke inzicht. Verder wist ze door haar achtergrond van vertegenwoordiger voor de boekhandel als geen ander welke boekenpakketten commercieel aantrekkelijk waren. Ze had sinds 1932 een florerend importbedrijf gerund en werd financieel gesteund door de Nederlandse uitgeverij Leopold. De directeur van die uitgeverij was voor haar een voorbeeldfiguur. Ook importeerde ze voor Nijgh & Van Ditmar. Van haar werk in de uitgeverij van haar baas, de Brusselse boekhandelaar en uitgever Leo J. Kryn, die haar onder meer had opgedragen de contacten met | |
[pagina 972]
| |
Uitgeefster Angèle Manteau van de nieuwe en succesvolle uitgeverij Manteau. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
Nederland te behartigen, had ze veel geleerd. Voordien had ze als au pair in huize Greshoff in Brussel op informele wijze kennisgemaakt met het Nederlandse literaire circuit. Dichter en criticus Jan Greshoff was immers een spilfiguur die al jaren fungeerde als een literaire trait-d'union tussen Nederland en Vlaanderen. Manteaus gelijknamige uitgeverij werd na de oorlog een succes en de keuze van Angèle Manteau voor bepaalde auteurs zou nog vele latere generaties weten te boeien. De genomineerden voor de eerste Staatsprijs voor Proza na de oorlog kwamen allemaal uit haar fonds: Richard Minne, Louis Paul Boon, Gaston Duribreux, Maurice Roelants, Piet van Aken en Joris Vriamont. Toen Angèle Manteau enkele maanden na haar vlucht naar Frankrijk terugkwam in Brussel en begreep dat haar leermeester, uitgever Robert Leopold, zelfmoord had gepleegd en de uitgever van Nijgh & Van Ditmar, Doeke Zijlstra, was omgekomen tijdens het bombardement van Rotterdam, waren daarmee haar belangrijkste banden met Nederland doorgesneden. Allerlei importbeperkende maatregelen versterkten dit effect: het boekenverkeer tussen Vlaanderen en Nederland werd nagenoeg stilgelegd. Uitgeverij Leopold werd bovendien overgenomen door een weinig krachtige figuur zonder veel belangstelling voor literatuur: hij verkocht althans al snel het prestigieuze literaire visitekaartje van de uitgeverij, De Vrije Bladen, aan A.A.M. Stols. Het bedrijf werd in 1942 onder toezicht gesteld van de ss. Was Manteau aanvankelijk geschokt door het slechte nieuws uit Nederland, | |
[pagina 973]
| |
al snel bleek dat de oorlogsomstandigheden indirect de bloei van haar bedrijf bevorderden. De Nederlandse uitgeverij verloor in die tijd haar invloed op de Vlaamse boekenmarkt. Bovendien wist Manteau van Nijgh & Van Ditmar eind 1940 enkele belangrijke licenties binnen te slepen van toonaangevende, vernieuwende Vlaamse auteurs uit de jaren twintig en dertig die voor die tijd in Nederland publiceerden: romans van Maurice Roelants, Gerard Walschap en Willem Elsschot, die niet alleen prestige opleverden, maar ook winst. Van Walschaps Een mensch van goeden wil (1936) werden bijvoorbeeld alleen al in 1941 50.000 exemplaren verkocht. De familie Roothooft, de verzameluitgave van Adelaïde (1929), Eric (1931) en Carla (1933), kwam in 1943 uit. Een vierde druk van Celibaat (1934) verscheen in 1942 en van Houtekiet (1939) rolde in 1943 een derde druk van de persen. Ook het werk van Maurice Roelants liep goed. De tweede druk van Alles komt terecht (1937) verscheen in 1942. Van Willem Elsschot werd in 1944 zowel een herdruk van Kaas (1933) als van Villa des Roses (1913) uitgebracht. Elsschot publiceerde in 1943 een dichtbundel bij Manteau, Verzen, die datzelfde jaar al moest worden herdrukt. | |
De Vlaamse uitgeverij in de jaren dertigLange tijd was de uitgeverij in Vlaanderen een weinig rendabele branche geweest. In 1930 had Stijn Streuvels nog enigszins badinerend opgemerkt dat uitgeven in Vlaanderen vooral een bijbaan van drukkers was. Deze opmerking werd hem niet in dank afgenomen door de boekenwereld, maar illustreert wel dat het Vlaamse uitgeefbedrijf in zijn ogen nog veel te wensen overliet. Rond 1900 was dat inderdaad het geval geweest. Veel Vlaamse auteurs gaven hun werk dan ook uit in Nederland. Langzaam maar zeker gingen echter ook in Vlaanderen uitgeverijen van start, die vaak gekoppeld waren aan de Vlaamse Beweging. Uitgeverij Lannoo werd in 1909 opgericht door Joris Lannoo en kreeg tijdens de Grote Oorlog een impuls door het activisme. Toen werd ook De Sikkel in Antwerpen opgericht door Eugène de Bock. Hij zou een grote rol spelen in de Vlaamse boekenwereld en belangrijke auteurs als Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck, Paul van Ostaijen en Gaston Burssens de mogelijkheid bieden om hun werk in Vlaanderen te publiceren. Rond 1930 waren er enkele wat grotere uitgeverijen - Lannoo, De Sikkel en De Standaard boekhandel - en vele kleintjes. Op dat moment kwam de uitgeverij in Vlaanderen in een stroomversnelling terecht. Verschenen er in 1932 329 titels in Vlaanderen, in 1939 waren dat er 532. Daar zaten overigens veel educatieve werken bij en boeken voor de jeugd. Door de uitbreiding van het Nederlandstalige onderwijs in Vlaanderen - pas sinds de eeuwwisseling was het mogelijk onderwijs in het | |
[pagina 974]
| |
Nederlands te volgen - was het een goede tijd voor de uitgeverij. Ook de invoering van de leerplicht in 1914 voor zes- tot dertienjarigen zorgde ervoor dat de markt voor boeken groeide. Daarnaast werd de boekenwereld beter georganiseerd, waarbij vooral Eugène de Bock een cruciale rol speelde. De Vereeniging ter Bevordering van het Vlaamsche Boekwezen, de vbvb, werd opgericht in 1929, had in 1934 tweehonderd leden en telde er vijf jaar later, in 1939, nog honderd extra. Kortom, de uitgeverij in Vlaanderen bloeide. | |
Geen Vlaams-nationalistische agendaDe meeste Vlaamse uitgevers waren oud-frontsoldaten en voormalige activisten - hoe dan ook figuren die zich inzetten voor de emancipatie van de Vlaming, zo stelt boekwetenschapper Ludo Simons in zijn standaardwerk over de uitgeverij in Vlaanderen uit 1987. Uitgever Angèle Manteau had echter een heel andere achtergrond en hield er in elk geval geen Vlaams-nationalistische agenda op na. Ze liet niet alleen haar bedrijf floreren, maar wist ook een goed fonds op te bouwen op basis van een langetermijnstrategie, met onder meer nieuw talent, grote namen, bestsellers en vertaalde buitenlandse literatuur. Aan de hand van het fonds van haar jonge uitgeverij kan een goed beeld gegeven worden van de stand van zaken in de Vlaamse literatuur tussen 1940 en 1945 die niet direct een nationaalsocialistische of volksverbonden signatuur had. Er zaten wel wat auteurs bij die hadden gecollaboreerd, maar die waren min of meer bij toeval in haar fonds terechtgekomen. Zo wist Manteau, hoewel de meeste belangrijke Vlaamse auteurs hun werk in Nederland uitgaven, al voor de oorlog enkele jonge talenten voor haar uitgeverij te winnen: de dichter Herwig Hensen en de prozaïst en dichter Johan Daisne (Herman Thiery). De dichter Jan D'Haese voegde zich daarbij. Hij had zich voor de oorlog geprofileerd als neoklassiek dichter, maar ontpopte zich al snel tot collaborateur. In 1943 vertrok hij als vrijwilliger naar het oostfront en na de oorlog kreeg hij twaalf jaar gevangenisstraf. Gaston Duribreux, die enig succes had met De laatste vissers (1939), was een andere nieuwkomer, die bovendien met een noviteit kwam: een ‘streekroman’ over de kust. Belangrijk was Manteaus aankoop van de licenties van Nijgh & Van Ditmar eind 1940, van toen al bijna klassieke werken van Roelants, Walschap en Elsschot - in de oorlog direct goed verkopende namen. Daarbij kwamen ook enkele titels van Elsevier en Meulenhoff. Om nieuw werk van beginnende auteurs aan te trekken richtte de jonge Manteau in 1939 samen met uitgever Leopold een Vlaams-Nederlands literair tijdschrift op, Werk. De redactie bestond uit twee Vlamingen en twee Nederlanders: Johan Daisne en Jan Schepens naast Adriaan van der Veen en Ed. Hoornik. In Werk debuteerde Anna Blaman en publiceerden ook Gerrit Achter- | |
[pagina 975]
| |
berg, Jac. van Hattum, M. Vasalis, Gerard den Brabander en L.Th. Lehmann. Eind 1939 ging het tijdschrift echter al ter ziele, onder meer doordat de samenwerking tussen Noord en Zuid niet vlekkeloos verliep. Ook stelde Manteau een literaire prijs in, de Leo J. Krynprijs. Na de dood van Kryn in 1940 had ze het fonds van zijn uitgeverij, Onze Tijd, onder zich gekregen. Dat leverde niet alleen een aantal succesvolle auteurs op, zoals de dichter Daan Boens en de prozaïst Filip de Pillecyn, maar ook de zeer winstgevende wetboeken die eens in de vier jaar werden uitgegeven. Na de oorlog zouden die wetboeken haar uitgeverij zelfs behoeden voor een faillissement. De eerste laureaat van de Leo J. Krynprijs was de debutant Louis Paul Boon met De voorstad groeit (1943). Manteau concentreerde zich overigens niet alleen op de nieuwste generatie. Ze wilde ook de verzamelde werken uitgeven van de klassieke Vlaamse auteurs van de Van Nu en Straks-generatie, onder meer van August Vermeylen. Van hem gaf ze de roman Twee vrienden (1942) uit, van Em. de Bom Op reis door het Vlaamsche land (1941) en van Toussaint van Boelaere herdrukte ze Landelijk minnespel uit 1910. Verder werkte ze aan een prestigieuze uitgave van de laatste bundels van Karel van de Woestijne. Aanvankelijk zou de nieuwe nationaalsocialistische uitgeverij De Lage Landen dit doen, maar op advies van Sonderführer Hans Teske, censor bij het voor de letteren allesbepalende Referat Schrifttum, kwam het project bij Manteau terecht. Mogelijk had Teske de indruk dat de editie na de eerste grote nederlaag aan het oostfront niet meer bij De Lage Landen uitgebracht zou kunnen worden. Van de Woestijnes Wiekslag om de kim (1943) werd herdrukt in 1944. In het fonds van Manteau waren dus verschillende generaties vertegenwoordigd. Manteau zorgde voor goede literaire vertalingen en wist hoe belangrijk het was om in het fonds bekende buitenlandse auteurs te hebben. Ze gaf onder andere enkele Duitstalige auteurs uit, zoals Gottfried Keller en Adalbert Stifter, waar extra papier voor kon worden verkregen. De uitgeverij liep uitstekend: in 1941 verschenen er 15 titels, in 1942 38 en in 1943 maar liefst 53. Dat betekende een forse omzet: van Tsjip (1934) van Els schot werden bijvoorbeeld 35.000 exemplaren gedrukt. Dat het succes van Manteau niet alleen aan haar strategie lag, maar ook aan de bijzondere omstandigheden tijdens de bezetting, kan opgemaakt worden uit de bloei van een andere belangrijke uitgeverij: bij Lannoo nam het aantal uitgaven al in 1942 sterk toe en in de oorlog groeide het bedrijf uit tot een grote uitgeverij. Manteau stelde zich in politiek opzicht pragmatisch op en zorgde ervoor dat haar uitgeverij geen al te duidelijke ideologische kleur kreeg. Haar fonds was veelzijdig; haar auteurs waren atheïsten, socialisten, communisten, liberalen en vrijmetselaars. Ze had weinig waardering voor nationaalsocialisten of radi- | |
[pagina 976]
| |
cale flaminganten, maar er zaten er wel een paar in haar fonds. Sommigen collaboreerden openlijk, zoals Daan Boens, Filip de Pillecyn, Jan D'Haese en Jozef de Belder, een propagandist van nazi-Duitsland die behalve het al genoemde lofdicht op Hitler ook andersoortige, apolitieke, atmosferische verzen schreef. In 1944 publiceerde Manteau ook een boekje van Ernst Jünger in het Duits. Ze probeerde dus door middel van een gevarieerd, breed fonds een afstandelijke en neutrale positie in te nemen. Na de oorlog vond ze wel dat Maurice Roelants, een van haar adviseurs, te ver was gegaan in zijn pragmatische opstelling en probeerde ze de indruk te wekken dat hij maar een beperkte rol had gespeeld in haar bedrijf. | |
De Leo J. Krynprijs voor Louis Paul BoonDe voorstad groeit van Louis Paul Boon werd in 1942 bekroond met de Leo J. Krynprijs nog voordat het boek was uitgegeven. De prijs bestond uit een geldbedrag van 10.000 Belgische frank en de uitgave van het manuscript bij Manteau. De roman verscheen in 1943. Manteau had de prijs in het leven geroepen om talentvolle jonge auteurs naar haar uitgeverij te halen. In de jury zaten Willem Elsschot, de linkse essayist en dichter Raymond Herreman en Maurice Roelants, die in hun rapport spraken van ‘substantie en klasse’. Maar het rapport vermeldde ook: Sommige juryleden missen noode in de geaardheid van den auteur den zin, die in de somberste belevenissen ook af en toe een helderen voedingsader doet ontdekken, maar geaardheid is geaardheid. In Het Laatste Nieuws van 26 november 1942 werd Boon genoemd als laureaat. Het bekroonde werk was op geen enkele manier te verbinden met nationaalsocialisme of volksverbonden kunst. In zijn debuut De voorstad groeit liet Louis Paul Boon een nieuw Vlaams geluid horen. Boon, die de voorgaande jaren vooral actief was geweest als beeldend kunstenaar, was aan het begin van de oorlog in een concentratiekamp bij Hannover terechtgekomen. In de zomer van 1940 kwam hij gebroken terug in zijn geboortestad Aalst. Eigenlijk was hij al in 1933 met het romanfragment ‘De avend vraagt u’ gedebuteerd in het linkse jeugdblad De Jonge Generatie, dat hij als ‘jonge proletariër Lowie Boon’ had ondertekend. Maar dit marginale, vooral politieke blaadje trok nauwelijks aandacht en het debuut bleef onopgemerkt. Met De voorstad groeit liep het anders. De roman beschrijft een groep mensen die in een rij huizen woont, ‘schots en scheef’, die samen de laatste straat vormen van de stad. Hun huizen worden | |
[pagina 977]
| |
De jonge schrijver Louis Paul Boon debuteerde in de oorlog met De voorstad groeit, de roman die bekroond werd met de Leo J. Krynprijs. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
onteigend omdat er een kaarsrechte boulevard moet worden aangelegd. De eerste zinnen zetten de toon. Opvallend zijn het ‘ge’-perspectief en de taal van de straat: Ook in de voorstad is het leven onverschillig. Daar hebt ge nu de laatste straat van de stad, een rijkemenschen-huis dat een beetje alleen staat, en den zot houdt met zeven ander huizekens op een root, schotsen scheef, met hun rug tegen de vlakte, tegen den open wind van den stroom en de braakliggende gronden. Centraal staat de kleine Bernardeke, die een auto-ongeluk krijgt en nooit meer goed zal kunnen lopen, waardoor hij geïsoleerd raakt. Hij wil kunstenaar worden. Naast hem passeren verschillende andere figuren de revue. De personages leiden vaak een tobberig sleurbestaan; ze zijn apathisch, nihilistisch, leven langs elkaar heen. Wanneer een van de buurtbewoners is overleden en zijn dochter alleen achterblijft, worden de gedachten van de andere bewoners weergegeven: En wat gaat ze nu beginnen? Ze zijn er benieuwd naar, maar niemand steekt een handje toe. Zal ze haar kop boven water kunnen houden, zal ze de twee eindekes van het jaar kunnen aaneen knopen? En het volk uit de root peinst van niet. Ze schudden hun kop en gaan weer binnen. Elk in zijn huizeken, en elk bij zijn eigen mizerie. | |
[pagina 978]
| |
Omslag van het debuut van Louis Paul Boon, De voorstad groeit. Collectie Koninklijke Bibliotheek.
De verteller, die op de achtergrond blijft, opinieert duidelijk. Hij geeft blijk van engagement: ‘Er mag ook eens aan een school gedacht worden voor het klein volk uit de voorstad. Het is een heel eind wat ze alle dagen moeten afstappen.’ Naast het wel en wee van de straat is er de dynamiek van de moderne wereld. De huizen worden uiteindelijk onteigend en de mensen moeten vertrekken. De voorstad, die systematisch de vrije ruimte claimt, groeit door. Bij Boon ontbrak zoals gezegd elk spoor van volksverbondenheid of heroïsme. Daarentegen sloot zijn werk - dat rauw is van toon en een sociaal geluid laat horen - goed aan bij dat van moderne auteurs, zoals Boon-specialist Kris Humbeeck heeft laten zien. Boons werk was geen totale breuk met de literatuur van het interbellum. Een enkeling binnen de jury dacht aanvankelijk zelfs dat Boon een pseudoniem was van Gerard Walschap, maar de roman bevatte vooral sporen van stadsromans en stadsgedichten, bijvoorbeeld van Herman Teirlincks Ivoren aapje, de poëzie van Charles Baudelaire of Les villes tentaculaires van Emile Verhaeren. De roman herinnerde tevens aan Upton Sinclairs bestseller De jungle, de opzienbarende roman uit 1906 over de vleesfabrieken in Chicago, maar ook aan het rauwe werk van Gust Vermeersch, Mannenwetten en Het rollende leven, een auteur die Boon zelf later ook als inspiratiebron zou noemen. De wat discontinue verhaalstructuur deed denken aan John Dos Passos' Manhattan Transfer en aan Walter Ruttmanns avant-gardistische film Berlin. Die Sinfonie der Grossstadt uit 1927. Manteau zelf herkende in | |
[pagina 979]
| |
Boons werk iets van William Faulkner. Sommigen zagen in de roman weer sporen van Zola en Dostojevski. De ‘heilige hoer’ Marian, een van de personages uit de roman, lijkt enigszins op een soortgelijke vrouw uit Dostojevski's Aantekeningen uit het ondergrondse, ook een roman over de grote stad. Pas halverwege 1943 werd Boons roman besproken in de kritiek. Niet in Nederland. Gedurende de bezetting waren de literaire circuits van elkaar gescheiden geraakt en drongen zelfs dergelijke opvallende boeken niet door in Nederland, waar Boon pas na de oorlog zeer in de smaak zou vallen. Het algemene oordeel van de nationaalsocialistische kritiek over Boons debuut in Vlaanderen was positief - het geheel is ‘knap, origineel, nieuw, krachtig gerealiseerd’, schreef een recensent in de gekaapte Vooruit, ondanks ernstige bedenkingen tegen het negatieve wereldbeeld. De eerste recensie in het Vlaams-nationalistische Volk en Staat was van Jeanne de Bruyn, die Boon een begaafd schrijver noemde, maar ernstige problemen had met zijn ‘sombere verbeelding’ en zijn ‘miserabilisme’. Paul Hardy, de vaste criticus van het pro-Duitse tijdschrift Volk en Kultuur, sprak van een ‘luguber panopticum’. Hij wilde liever gezonde nationaalsocialistische volkskunst. Herman Oosterwijk verweet Boon in de door de bezetter gecontroleerde Gazet van Antwerpen dat hij zich erin verlustigde ‘zijn figuren in immoraliteit of geestelijke afstomping te doen ondergaan’. Johan Sacré, afkomstig uit DeVlag-kringen, actief in het culturele weekblad Laagland en hoofdredacteur van het gekaapte Laatste Nieuws, tekende in de krant op 28 augustus 1943 bezwaar aan tegen het pessimisme en de ‘intellectueel-nihilistischen inslag’ van de roman, maar zag het boek ondanks alles als ‘meer dan een belofte’. Boon had zich tenminste niet bezondigd aan de psychologische roman, een steevast door de bruine kritiek verguisd genre. Maar wie weet zou hij in een volgend werk zijn pessimisme kunnen beteugelen en zijn epische talenten nog kunnen inzetten voor de nieuwe orde, zo was de gedachte. Werd de eerste roman van Boon, ondanks kritische kanttekeningen, dus ook door de nationaalsocialistische kritiek redelijk gunstig ontvangen, anders was dat met zijn tweede geesteskind, Abel Gholaerts. Het talent, dat in mei 1944 verscheen, vlak voor het einde van de oorlog. De roman werd bijna unaniem afgekraakt. Volgens sommige nationaalsocialistische critici ging het hier om een door en door ‘ongezond boek’. Het was - zo luidde het unanieme oordeel - ‘te zwart, te uitzichtloos, te ziek en decadent’. Ook de vorm vond men aanstootgevend. Deze kunstenaarsroman annex ontwikkelingsroman, die ook bij Manteau verscheen, was geïnspireerd op het leven van Vincent van Gogh. Jeanne de Bruyn formuleerde haar oordeel in Volk en Staat als volgt: ‘Dergelijke romans doen mij snakken naar het oogenblik waarop men ook bij ons een grooten brandstapel zal aanleggen.’ Ze achtte niet alleen Boons tweede roman geschikt voor de brandstapel, ook de auteur zelf, zo lijkt het: | |
[pagina 980]
| |
Het schrijversras waartoe Boon behoort, moet uitgeroeid worden als het voor gezondmaking onvatbaar is. Het vergiftigt al wat het aanraakt. Het zuigt den levensmoed uit en jaagt de aderen vol met een bleek, schroeiend vocht, dat de menschen in wandelende spoken van deernis en zelfbeklag verandert. Bert Ranke, actief in tijdschriften als DeVlag, Nieuw Vlaanderen en Laagland, en onder eigen naam (Frans van Auwera) opererend als redactiesecretaris van het literaire tijdschrift Westland, zag Abel Gholaerts als een compilatie van ‘neurasthenieke verbeeldingen, waarvan de lektuur een gezonde constitutie braken doet’: Met alle respect voor de vrijheid van den kunstenaar die zijn roeping en zijn rol in de gemeenschap heeft begrepen, vraagt men zich af, wanneer een welbegrepen vóór-censuur het verschijnen van dergelijke geestelijke wangedrochten zal onmogelijk maken. Waarom eenerzijds jacht maken op misdadigers die den mensch naar het leven staan wanneer het anderzijds feestelijk toegelaten is naar hartelust de geesten te vermoorden?! Ranke pleit hier voor een preventieve censuur. Dat Abel Gholaerts ondanks deze felle kritieken toch tijdens de bezetting zonder probleem kon verschijnen, benadrukt eens te meer de relatieve vrijheid om te publiceren die Vlaamse schrijvers in de oorlog kennelijk hadden. De oorlog speelde in de eerste twee romans van Boon geen hoofdrol, maar wel in zijn volgende werk, Mijn kleine oorlog, dat hij in 1944 in afleveringen in het Zondagsblad publiceerde. Het verscheen in boekvorm na de bevrijding van België en vormt de opening van het volgende deel van deze literatuurgeschiedenis. |
|