Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 945]
| |
5.8 Het literaire leven in Vlaanderen: de institutiesaant.Op 10 mei 1940, in alle vroegte, viel Duitsland België binnen. Halsoverkop sloeg een groot deel van de bevolking op de vlucht richting Frankrijk en West-Vlaanderen: de herinneringen aan de gruwelen van de Grote Oorlog waren nog vers. Uit angst voor een staatsgreep liet de Belgische regering direct na de inval in allerijl ‘subversieve’ personen arresteren. Het ging om een bont geheel van sterk uiteenlopende figuren: communisten, uit Duitsland gevluchte joden, Vlaamsnationalisten, dat wil zeggen leden van het Vlaams Nationaal Verbond (vnv) en het Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen), en leden van Waals-nationalistische partijen als Rex. Sommigen werden per trein - al snel werd gesproken over ‘spooktreinen’ - naar interneringskampen in Frankrijk gestuurd. Ook Joris van Severen (1894-1940), de oprichter en leider van het Verdinaso, die in de jaren dertig met zijn succesvolle fascistische organisatie de belangstelling had getrokken van jonge katholieke intellectuelen en schrijvers, hoorde bij de arrestanten. Hij werd in Abbeville in de chaos per abuis doodgeschoten. Na achttien dagen capituleerde het Belgische leger. Koning Leopold iii, die achter dit besluit stond, bleef in België; de regering vertrok eerst naar Frankrijk, toen naar Londen. Langzaam maar zeker keerde een relatieve rust terug in het land. Vluchtelingen gingen weer naar huis. Dichter en journalist Richard Minne trof na enkele maanden zijn woning in Sint-Martens Latem half geplunderd aan. Stijn Streuvels, die zijn deels beschadigde huis, het Lijsternest, op 22 mei op bevel had moeten verlaten, moest bij terugkeer constateren dat zelfs de boekenkasten half leeggeroofd waren. Al snel kwam voedsel op de bon en gingen de grenzen dicht. Voor joden begonnen ook hier dramatische tijden, al werden er uit België uiteindelijk veel minder joden gedeporteerd dan uit Nederland. | |
Militair BestuurNa de capitulatie kwam België (met Noord-Frankrijk), anders dan Nederland, onder Duits Militair Bestuur te staan. Dat betekende dat het land niet meteen werd genazificeerd, zoals Nederland. Aan het hoofd stonden generaal Alexander von Falckenhausen en diens tweede man, Militärverwaltungschef Eggert Reeder. Jonge, academisch georiënteerde Duitse functionarissen die de taal en cultuur in België al jaren goed kenden, kregen belangrijke culturele functies. Sleutelfiguren waren de historici Werner Reese en Hans Petri, de drijvende kracht achter de Duitse cultuurpolitiek in België. | |
[pagina 946]
| |
Vlaams-nationaal zangfeest op de Grote Markt in Brussel op 31 augustus 1941 met Duitse militairen, August Borms (vijfde van rechts) en Cyriel Verschaeve (in toga met bril). Collectie Letterenhuis Antwerpen.
Adolf Hitler had al op 14 juli 1940 aan het Militair Bestuur laten weten dat de Germaanse Vlamingen een voorkeursbehandeling verdienden boven de ‘Latijnse’ Walen. Er zou een Flamenpolitik gevolgd worden, die ook consequenties had voor het culturele en literaire leven. De situatie in België was gecompliceerd, niet alleen omdat koning Leopold iii tegen de zin van de regering in het land was gebleven, maar vooral door de scherpe tegenstellingen tussen het Vlaamse en Franssprekende deel van de bevolking. De Vlamingen waren bezig met hun ontvoogdingsstrijd, maar volgden daarbij uiteenlopende wegen. De Vlaams-nationalistische groeperingen wilden elk een eigen, soms tegengestelde koers varen. Het Militair Bestuur vond in België vooral rust, orde en continuïteit belangrijk. Politieke conflicten moesten dus vermeden worden: kwesties als de ontmanteling van de Belgische staat of het samengaan van Vlaanderen en Nederland - het Groot-Nederlandse ideaal - waren taboeonderwerpen. Daarnaast had het Militair Bestuur minder belangstelling voor cultuur dan de Duitse rijkscommissaris Seyss-Inquart in Nederland en wilde het de situatie geleidelijk veranderen. Er werd dan ook geen Kultuurkamer naar Duits model ingevoerd waarvan alle schrijvers en kunstenaars lid moesten worden, zoals in Nederland, al doken plannen voor een dergelijk instituut wel regelmatig | |
[pagina 947]
| |
op. In de loop van de oorlog verzwakte overigens de positie van het Militair Bestuur en groeide de invloed van de ss. Uiteindelijk werd in de zomer van 1944, vlak voor het einde van de oorlog, alsnog een burgerlijk bestuur - een Zivilverwaltung - ingevoerd, echter zonder veel resultaten, want de oorlog was op 1 oktober ten einde. Het Militair Bestuur volgde in 1940 in Vlaanderen dus een rustige koers, maar sommige verordeningen werden vlak na de capitulatie vrijwel direct ingevoerd: aan het hoofd van bestaande instellingen moesten, waar dat nog niet het geval was, pro-Duitse figuren worden aangesteld. Dat betekende bijvoorbeeld dat August Vermeylen zijn functie als hoogleraar aan de Gentse universiteit moest opgeven. Herman Teirlinck verloor zijn baan in de Vlaamse Kultuurraad, inmiddels een adviesorgaan van het Militair Bestuur. Priesterdichter Cyriel Verschaeve, die zich had ontwikkeld tot een enthousiast aanhanger van de nieuwe orde, nam zijn plaats in. Ook schrijvers als Filip de Pillecyn en Wies Moens collaboreerden actief. Moens, medeoprichter van het Verdinaso, had in de jaren dertig zijn Groot-Nederlandse en nationaalsocialistische sympathieën al geventileerd in zijn tijdschrift Dietbrand. In oktober 1933 had hij zijn adhesie betuigd aan het regime van Adolf Hitler en de boekverbrandingen uit datzelfde jaar toegejuicht: Jaren aan een stuk werd de Nederlandse ‘boekenmarkt’ overstroomd met de produkten der Zweigs, der Feuchtwangers, der Glaesers en der Remarque's. [...] Terwijl op de groote trom werd geslagen voor een snert-historicus en knoeier met de taal als Emil Ludwig, terwijl een romancier van de burgerlijke decadentie als Thomas Mann tot in de wolken werd verheven. Moens kreeg in 1940 een sleutelpositie bij de Vlaamse radio (tot eind 1943) en werd directeur-generaal van het nationaalsocialistische nir, het Nationaal Instituut voor de Radio-omroep. Hij positioneerde zich als een ideoloog van de nieuwe orde in Nederlandsche letterkunde van een volksch standpunt gezien (1939), een uitgave die in 1941 werd herdrukt. Daarin propageerde hij een ‘volksverbonden’ kunst en betoogde hij onder meer dat joodse auteurs geen deel uitmaakten van de Nederlandse literatuur. Naar aanleiding hiervan ontstond een pennenstrijd met Albert Westerlinck, die zich in Dietsche Warande & Belfort verzette tegen de visie van Moens. Ook in Onze volksche adel (1942) ondersteunde Moens het nationaalsocialistische gedachtegoed. Filip de Pillecyn was wellicht de meest actieve literaire collaborateur; hij bekleedde althans veel functies in culturele en literaire instellingen van de nieuwe orde. Hij werd hoofd Middelbaar Onderwijs op het departement van Onderwijs en lid van de Kultuurraad. De Pillecyn was in 1942 ook medeop- | |
[pagina 948]
| |
richter en hoofdredacteur van het algemene literaire tijdschrift Westland, dat een nationaalsocialistische signatuur had. Toch zijn er onder zijn redacteurschap weinig politieke bijdragen in gepubliceerd. Dat veranderde na zijn vertrek in 1943; toen kreeg het blad een radicaal antisemitische strekking. Anders dan de hiervoor genoemde drie literatoren opereerde Gerard Walschap bepaald niet in de voorste pro-Duitse rijen. Hij ging echter wel in op de uitnodiging om inspecteur van de bibliotheken te worden: ‘om erger te voorkomen’, zo meldde hij - dat wil zeggen om te voorkomen dat pro-Duitse figuren deze positie zouden innemen. Walschaps houding werd later gekarakteriseerd als ‘naïef-politiek’. Aan Walschaps literaire werk veranderde overigens niets. Zijn roman De consul (1943) strookte op geen enkele manier met de literatuuropvattingen van de nieuwe orde. Maurice Roelants speelde een belangrijke rol in de vvl, de Vlaamse Vereeniging van Letterkundigen, ook in oorlogstijd de belangrijkste letterkundige organisatie, die een tussenpositie wilde innemen: niet collaboreren, maar de bezetter ook niet tegenwerken. Voor Jan van Nijlen, die zich helemaal niet bezighield met politiek, ging het leven gewoon door. Hij werd in juli 1940 bevorderd tot hoofdvertaler op het ministerie van Justitie. | |
Streuvels, Claes en TimmermansHet Militair Bestuur wilde de veranderingen langzaam en geruisloos invoeren en daarbij de indruk wekken dat vernieuwingen en aanpassingen het uitvloeisel waren van een organisch proces. Aansluiting zoeken bij bestaande contacten, bijvoorbeeld uit literaire en academische kringen, was hierbij een voor de hand liggende strategie. Er bestonden al voor de oorlog veel Duits-Vlaamse verbanden, ook onder literatoren. Vooral Vlaamse schrijvers van romans over het boerenleven, zoals Stijn Streuvels, Felix Timmermans en Ernest Claes, waren al sinds de jaren twintig geliefd in Duitsland, waar ze enthousiast waren ontvangen. Ook tijdens de bezetting bezochten zij Hitlers Derde Rijk. Hun werken waren overigens niet pro-Duits. Wel sloot hun uitbeelding van het landleven aan bij de nationaalsocialistische voorkeur voor streekliteratuur, die de band tussen mens en aarde belichtte. Streuvels' roman De vlaschaard werd in de oorlog verfilmd en gebruikt voor propagandadoeleinden, wat hem door velen kwalijk werd genomen. Streuvels' Duitse uitgever, de nazigezinde dr. Adolf Spemann, probeerde in 1940 tijdens een geplande tournee van Streuvels door Duitsland een bezoek te regelen aan de Führer, maar deze had geen tijd. Streuvels zag uiteindelijk af van de reis. Hij wekte de indruk enige afstand te willen bewaren tot de Duitse bezetter. Zo kreeg hij een eredoctoraat van de universiteit van Münster, maar toen de rector | |
[pagina 949]
| |
van de universiteit hem thuis in het Lijsternest de oorkonde kwam aanreiken, was de schrijver nergens te vinden. Timmermans en Claes deden het, net als Streuvels, goed in Duitsland. Timmermans aanvaardde een Duitse literaire prijs, de Rembrandtprijs, en Ernest Claes had al in 1938 verklaard geen vijand te zijn van het Duitse Rijk, zonder zich daarbij overigens als een aanhanger van Hitler te beschouwen. Ook deze auteurs werd na de oorlog een pro-Duitse houding verweten. De verhouding tussen Vlaanderen en Duitsland lag heel anders dan die tussen Nederland en zijn bezetter: in Vlaanderen hadden veel activisten tijdens de Eerste Wereldoorlog in het kader van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd samengewerkt met de Duitse bezetter en er waren over en weer vriendschapsbanden ontstaan. Sommige auteurs collaboreerden in de Tweede Wereldoorlog actief en werkten samen met de Duitsers, zoals Verschaeve, De Pillecyn en Moens. Veel anderen bemoeiden zich niet of nauwelijks met politiek, maar verzetten zich ook niet tegen het lidmaatschap van organisaties die door de bezetter in het leven geroepen waren of die aan het begin van de oorlog nationaalsocialistisch werden. Het lidmaatschap van zo'n verduitste culturele organisatie maakte iemand natuurlijk nog niet tot een actieve aanhanger van het nieuwe systeem, maar van een algemeen georganiseerd kunstenaarsverzet, zoals in Nederland, was in België in elk geval geen sprake. Daarvoor ontbrak het institutionele frame. | |
Een wirwar van culturele en politieke organisatiesVerschillende Duitse instanties hielden zich in de oorlogsjaren bezig met de Belgische cultuurpolitiek en dus ook met het literaire leven. Zo waren er de culturele afdeling van het Militair Bestuur, de cultuurpolitieke afdeling van de ss - de ss Vlaanderen, die in 1940 was opgericht - en een Propaganda-Abteilung, die viel onder het Duitse ministerie van Volksvoorlichting en Propaganda onder leiding van Joseph Goebbels in Berlijn. De Propaganda-afdeling was officieel slechts een uitvoerend orgaan van het Militair Bestuur, maar nam in de praktijk verschillende eigen initiatieven en ging steeds meer haar eigen gang. Voor Vlaanderen en Wallonië werd een aparte koers gevolgd, maar een duidelijke regie op het gebied van de cultuurpolitiek ontbrak, waardoor er uit eindelijk geen beleid gevoerd kon worden en er weinig veranderingen tot stand kwamen. Om de onoverzichtelijkheid voor latere generaties nog groter te maken speelden er naast de officiële Duitse instanties ook Vlaamse politieke of culturele instellingen, met verschillende lokale onderafdelingen, een rol in het culturele leven nieuwe stijl. Verscheidene schrijvers waren daarbij betrokken. Centraal stonden organisaties als het Vlaams Nationaal Verbond (vnv) en DeVlag, | |
[pagina 950]
| |
waarover later meer. In DeVlag, de Duits-Vlaamse Arbeidsvereniging, speelde Filip de Pillecyn een actieve rol. Ook de Kultuurraad was belangrijk, al had die weinig politieke macht, met Cyriel Verschaeve als voorzitter en (weer) Filip de Pillecyn en Wies Moens als leden. Volk en Kunst was verwant aan het Vlaams Nationaal Verbond. Deze vereniging, die eveneens in 1940 door De Pillecyn was opgericht, bemoeide zich stevig met het culturele leven. Het tijdschrift Volk en Kultuur, met Paul Hardy als vaste literatuurcriticus, opereerde in het verlengde van deze organisatie. In het Kunstenaarsgilde, een andere instelling, was De Pillecyn opnieuw de voortrekker. De Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen, met Maurice Roelants als voorzitter, bleef de belangrijkste schrijversorganisatie. Veel Vlaamse instellingen werkten elkaar tegen - het vnv en DeVlag waren bijvoorbeeld sterke concurrenten -, zodat ze uiteindelijk weinig resultaten konden boeken. Het versnipperde beleid leverde onbedoeld het grote voordeel op dat er in België, vergeleken met Nederland, relatieve culturele en literaire vrijheid bestond: de meeste schrijvers in Vlaanderen konden min of meer publiceren wat ze wilden. Niet dat er veel anti-Duitse literatuur werd geproduceerd. Voor een deel sloot de ‘gezonde’ volksverbonden literatuur, die al voor de oorlog geliefd was in vele, vooral katholieke literaire kringen, goed aan bij de nieuwe nationaalsocialistische poëtica. Maar er verscheen ook literatuur van geheel andere orde, zoals het literaire romandebuut van Louis Paul Boon, De voorstad groeit (1941), dat nota bene in de oorlog bekroond werd en uitvoerig werd besproken in de overwegend genazificeerde literaire kritiek. Ook Boons tweede roman, Abel Gholaerts uit 1944, was afwijkend, omdat het boek verhulde anti-Duitse elementen bevatte en bepaald geen positief volksverbonden geluid liet horen. | |
Culturele organisaties van de nieuwe orde: collaboratie bij het VNV, DeVlag en de KultuurraadOmdat Hitler een Flamenpolitik voorstond, had Reeder aansluiting gezocht bij het vnv, het Vlaams Nationaal Verbond, de extreem rechtse Vlaams-nationalistische politieke partij die in 1933 was opgericht en al snel sympathieën had ontwikkeld voor nazi-Duitsland. Anders dan de fascistische partij van Joris van Severen en Wies Moens, het Verdinaso, was het vnv voor de oorlog aanvankelijk, zij het met moeite, de parlementaire weg blijven bewandelen. Het Verdinaso had zich in 1934 achter de staat België gesteld en daarmee de Vlaams-nationalisten van zich vervreemd, zo ook Wies Moens. In 1936 had het vnv een flinke verkiezingswinst geboekt en was het aantal parlementszetels verdubbeld naar | |
[pagina 951]
| |
zestien, maar de verkiezingen van 1939 hadden laten zien dat de partij weliswaar nog steeds winst boekte, maar via democratische weg nooit aan de macht zou komen. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog was het vnv sterk geradicaliseerd onder leiding van politicus Staf de Clercq, die binnen het Belgische leger een eigen Militaire Organisatie was begonnen en tijdens de eerste bezettingsdagen, of al eerder, contact had gezocht met de Duitse Abwehr. De meeste vnv'ers waren in 1940 bereid te collaboreren, wat ervoor zorgde dat het Belgische leger in de eerste oorlogsdagen velen van hen oppakte, onder wie de leider, De Clercq, en de twee hoofdredacteuren van het tijdschrift van het vnv, Volk en Staat, Antoon Mermans en Karel Peeters. Ze werden weggevoerd naar Franse interneringskampen. De Clercq kwam snel op vrije voeten - men was kennelijk niet op de hoogte van zijn overstapplannen -, maar de repressieve maatregelen van het Belgische leger bevorderden bij het vnv een anti-Belgische en pro-Duitse houding. De radicale vleugel van het vnv propageerde een Groot-Nederlandse, Dietse staat met autoritair geleide instellingen. Reeder had aan het begin van de bezetting duidelijk gemaakt dat over het politieke samengaan van Nederland en Vlaanderen niet gesproken mocht worden. Het Militair Bestuur moest om tactische redenen immers afzien van politieke activiteiten. Toen het vnv die afspraak schond, werd de partij tijdelijk verboden. Overigens niet voor lang: het vnv schikte zich snel, koos op 10 november 1940 openlijk voor Duitsland en werd steeds extremer. Het blad Volk en Staat, de opvolger van het Front-blad De Schelde, werd, met Duitse financiële steun, de belangrijkste spreekbuis van het vnv. Na een korte stop verscheen het vanaf 19 augustus 1940 in twee edities: een ‘intellectuele’ en een populaire editie. In 1944 werd Jeanne de Bruyn, die kritieken schreef over film en literatuur, hoofdredacteur. Het blad, dat een sterk antisemitisch karakter had, besteedde veel aandacht aan letterkunde. Over joodse auteurs mocht niet geschreven worden. Aan Nederlandse schrijvers die geen lid waren geworden van de Kultuurkamer, die in mei 1940 gevlucht waren of die zelfmoord hadden gepleegd, mocht evenmin worden gerefereerd. De rubriek ‘Kunst en letteren’ stond onder redactie van Karel Horemans, die zowel lid was van het vnv als van DeVlag. De dichter en leider van het tijdschrift Elckerlyc, kloosterbroeder R.A. Joostens, werkte mee onder het pseudoniem Albe. Daarnaast leverden Bert Ranke (Frans van der Auwera), die voor de oorlog in Hooger Leven, Nieuw Vlaanderen en DeVlag had gepubliceerd, en dichter en essayist Ferdinand Vercnocke, tevens redacteur van het tijdschrift Volk, regelmatig bijdragen. Vercnocke propageerde volksverbonden kunst en schreef nationalistische verzen over onderwerpen uit Germaanse heldensagen. Na de oorlog kreeg hij vijf jaar gevangenisstraf voor zijn medewerking aan Volk en Staat. In zijn stuk ‘Volksche letteren’ koppelde Vercnocke de nieuwe poëtica | |
[pagina 952]
| |
De pro-Duitse literatuur- en filmcritica Jeanne de Bruyn (achterste rij rechts) bezocht in december 1941 met een groep Vlaamse journalisten de ufa-filmstudio's in Berlijn. Op de voorgrond de filmster Marika Rökk. Collectie cegesoma.
aan de romantische traditie: de schrijver was een ziener, hij zag de nieuwe tijd komen en moest de weg wijzen. Tegenover de eenling, die negatief werd benaderd, stond het ‘volk’, een begrip dat altijd omringd werd door positieve connotaties. De dichter was geen individu, maar vertegenwoordigde de gemeenschap. Hij was een mythische figuur die aan de oorsprong stond van alles, maar ook verbonden was met de toekomst. Jeanne de Bruyn, redacteur en later hoofdredacteur van Volk en Staat, speelde zoals gezegd eveneens een actieve rol. In de jaren dertig had ze een uitstekende reputatie opgebouwd als filmcriticus. Ze behoorde bij de eerste generatie filmcritici en viel in die tijd op doordat ze vrouw was en regelmatig prozakritieken schreef in Volk, het tijdschrift dat zich al in de jaren dertig inzette voor een volksverbonden literatuur. In de oorlogsjaren was ze ongekend productief. Zo was ze sinds 1940 redacteur van Volk en Staat en werd in 1944 hoofdredacteur van die krant. In 1941 werd ze hoofdredacteur van Vrouw en Volk, het tijdschrift van het Vlaamsch Nationaal Vrouwenverbond, dat van 1941 tot 1944 verscheen. Naast veel losse journalistieke bijdragen schreef ze een boek over de film en publiceerde ze een Vlaams-nationalistische roman, De speelman en zijn zoon, waarin de Duitsers een glansrol spelen. In haar bijdragen was De Bruyn, net als in de jaren dertig, op zoek naar nieuwe volkskunst, naar de ware Heimat-literatuur, zoals die in haar ogen ge- | |
[pagina 953]
| |
realiseerd was door Knut Hamsun en Stijn Streuvels. Streuvels' werk was uiteindelijk niet echt pessimistisch, zo meende ze, iets wat ze zeer wist te waarderen: ‘Nooit draagt het pessimisme van Streuvels het merk van een ondergang: daarvoor is het te innig vervlochten met den levenswil van ons ras.’ De literatuuropvatting van De Bruyn stond in een romantische traditie, zoals dat ook met Vercnocke en andere met de nieuwe orde sympathiserende auteurs het geval was. Ze zag de auteur als een uitverkorene, een intermediair die zijn speciale gave moest gebruiken tot ‘heil’ oftewel gezondmaking van het volk. Ook romans van Nederlanders als Antoon Coolen, Theun de Vries en A.M. de Jong, schrijvers die helemaal niets te maken wilden hebben met de veranderde politieke situatie, beantwoordden aan haar volkse verlangens, net als de werken van A. Roothaert en Jan H. Eekhout, die wél openstonden voor de nazi-ideologie. Zij wisten in de ogen van De Bruyn mensen van vlees en bloed te portretteren in hun natuurlijke omgeving. Jeanne de Bruyn benadrukte het belang van taal voor een volk in een stuk waarin ze ook refereerde aan de oratorische vermogens van Hitler en Mussolini, iets wat ze overigens zelden deed: De taal is iets geweldigs, wortelend in de diepste gronden van het instinkt en reikend naar de hoogste regionen van den geest, hartekreet en werktuig van de koelste zakelijkheid, allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie en gemeenschappelijk bezit tot vertolking der gedachten en behoeften van honderdduizenden. De verwijzing naar de uitspraak van Kloos over ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ is pikant, omdat De Bruyn, net als andere aanhangers van de nieuwe orde, niets van individualisme moest hebben. Alles draaide om collectivisme, om een gezonde volksgemeenschap. In haar recensies komen voortdurend de antithesen volks-individualistisch, gezond-decadent, natuurlijk-onnatuurlijk, burgerlijk-antiburgerlijk en optimisme-‘miserabilisme’ voor. Dat laatste woord vond ze bij uitstek van toepassing op het werk van de jonge Louis Paul Boon, die in de oorlog doorbrak als schrijver. | |
DeVlagDeVlag, het tweetalige Duits-Nederlandse tijdschrift van de gelijknamige vereniging DeVlag, dat al eerder, van 1936 tot 1938, was verschenen, besteedde net als Volk en Staat, het blad van het vnv, tijdens de bezetting veel aandacht aan literatuur. Ook DeVlag was pro-Duits, maar niettemin was deze organisatie de grote concurrent van het vnv. Had het vnv vooral verbindingen met het Militair Bestuur, DeVlag had stevige banden met de ss. DeVlag was oorspron- | |
[pagina 954]
| |
kelijk een bilaterale culturele vereniging van Duitse en Vlaamse academici uit Leuven en Keulen die in de jaren dertig al was opgericht om de contacten tussen Vlaamse en Duitse universiteiten te versterken en die jaarlijks gezamenlijke cultuurdagen organiseerde. Het tijdschrift DeVlag had twee onafhankelijke redacties: Jef van de Wiele voerde de Vlaamse redactie; Jupp Deckers en Franz Petri coördineerden de Duitse afdeling, die een sterk nationaalsocialistisch geluid liet horen. In de vaak deutschfreundliche Vlaamse bijdragen werd, zoals te verwachten is, de lotsverbondenheid van Duitsland en Vlaanderen veelvuldig gethematiseerd en werden nationalistische ideeën verkondigd. In de oorlog zou de vereniging DeVlag drastisch gereorganiseerd worden en van een culturele organisatie uitgroeien tot een belangrijke politieke organisatie die steeds meer in Duitse richting opschoof en een tegenhanger moest worden van Hitlers nsdap. DeVlag werd naar Duits model opgedeeld in cellen. Verschillende letterkundigen traden op als ‘celleiders’, zoals de toneelschrijver Herman van Puymbrouck en de romanciers Filip de Pillecyn en Fred Germonprez. De afdeling Cultuur stond onder leiding van Filip de Pillecyn. Drijvende kracht tijdens de oorlog was de ss'er Rolf Wilkening, een oude DeVlag-relatie. Tijdens de bezetting was hij hoofd Cultuur van de Propaganda-Abteilung in Brussel. Uiteindelijk zou DeVlag de annexatie van Vlaanderen door Duitsland verdedigen, wat veel Vlaamse nationalisten veel te ver ging. Cyriel Verschaeve was een van de weinige letterkundigen die uiteindelijk voorstander waren van het Groot-Germaanse Rijk. In augustus 1940 verscheen ook het tijdschrift DeVlag opnieuw, onder leiding van De Pillecyn en Van de Wiele, en met Duitse financiële steun. F. Vercnocke en Blanka Gyselen publiceerden er regelmatig in. DeVlag toonde ook een bijzondere belangstelling voor toneel, waarover meer in hoofdstuk 5.9. Doel van de organisatie DeVlag was bevordering van Duits-Vlaamse betrekkingen door wederzijdse uitnodiging van Duitse en Vlaamse letterkundigen, toneelgenootschappen en orkesten. De eerste twee oorlogsjaren werd hier relatief veel geld aan uitgegeven. Toen DeVlag in 1940 een tour organiseerde van de blinde Duitse dichter Adolf von Hatzfeld, werd deze geïntroduceerd door bekende letterkundigen als Urbain van de Voorde in Brussel en Gerard Walschap in Antwerpen. In het verslag van het bezoek in DeVlag wordt Walschap geciteerd: De komst van dezen Duitschen Dichter is een eerste bijdrage, niet enkel ter inleiding van een Nieuwe Orde, maar ook van een nieuwe Liefde. Zoals de Vlamingen Duitschland trouw bleven in zijn nederlaag, zo zullen zij het evenzeer in zijn triomf trouw ter zijde staan. | |
[pagina 955]
| |
In 1941 hield Hans Blunck, de voorzitter van de Duitse Kultuurkamer, een lezing in Vlaanderen. Ook omgekeerd gingen Vlaamse letterkundigen op uitnodiging naar Duitsland, zoals De Pillecyn, Vercnocke en Van de Wiele. Dichter en oud-frontstrijder August Borms werd geïnviteerd om in Berlijn te spreken over de Vlaamse Beweging en zijn tijd in de gevangenis. Het blad Volk en Staat vond deze uitwisseling een nuttig initiatief. Vercnocke schreef in 1941 een enthousiast verslag over zijn bezoek aan het huis ‘van den groten Kunstenaar-Aanvoerder’ Adolf Hitler. In 1941 droeg Wies Moens in Darmstadt voor uit Celbrieven (1920). In datzelfde jaar was er ook een bijeenkomst van dichters in Paderborn, met als Vlaamse vertegenwoordigers Blanka Gijselen, Filip de Pillecyn, Marcel Mathijs, Jan D'Haese en Bert Peleman. Maar in Duitse rapporten liep de belangstelling voor de Vlaamse cultuur op dat moment al terug en vanaf 1942 nam de uitwisseling af. In het voor België laatste oorlogsjaar, 1944, gebeurde er nauwelijks nog iets op dit gebied. De toestand was toen onoverzichtelijk en soms gevaarlijk. Zo werd de schrijver Lode Zielens dodelijk getroffen door een bomaanslag. | |
Verschaeve en de Vlaamse KultuurraadCyriel Verschaeve werd in 1940 voorzitter van de Vlaamse afdeling van de Kultuurraad; de germanist, criticus en toneelschrijver Jef van de Wiele, medeoprichter van het tijdschrift DeVlag, werd zijn secretaris, Filip de Pillecyn werd lid. De Kultuurraden waren in 1938 opgericht om het culturele leven te stroomlijnen. Aan het begin van de bezetting werd gezorgd voor een wisseling van de wacht: pro-Duitse figuren kwamen op leidinggevende posities. De meeste leden van de Kultuurraad waren voorstanders van de nieuwe orde en een toename van Duitse invloed. Verschaeve was bekend in Duitsland: voor de oorlog had hij al een Duitse prijs gewonnen en soms hanteerde hij zelfs de Duitse taal in zijn literaire werk. De Duitse machthebbers vonden het ook pikant om een katholiek priester als voorzitter van hun nationaalsocialistische organisatie te hebben en waren zelfs enigszins verbaasd over zijn aanvaarding van de uitnodiging - ‘trotz seiner katholischen “Gläubigkeit”’. Bij verschillende gelegenheden betuigde Verschaeve sympathie met de Duitsers. Hij plaatste wel eens een kanttekening bij hun heidense ideologie, maar overheersend was zijn loyaliteit aan de nationaalsocialistische leer: Het nationaal-socialisme is heidens, goed, maar daarover valt te praten... Het is niet meer dan een detail. In de strijd tegen de draak uit het oosten, moeten we onvoorwaardelijk aan de Duitse kant staan. Het is nu niet de tijd om voorwaarden te stellen... | |
[pagina 956]
| |
De strijd aan het oostfront was voor hem sacraal. ‘Deze oorlog is heilig, omdat hij gestreden wordt voor iets heiligs: het leven en al wat het aan schoonheid inhoudt.’ In ‘Kulturdienst des Militärbefehlshabers in Belgien und Nordfrankreich’ ging hij in op het ‘rode gevaar’. Duitsland was voor hem niet alleen in verband met de strijd tegen het communisme van belang. De steun van Duitsland kon, zo meende hij, ook zorgen voor Vlaams zelfbeschikkingsrecht. De Kultuurraad had in de oorlogsjaren, net als daarvoor, als eerste doelstelling eenheid te brengen in het versnipperde culturele leven. Het plan was om daarbij een beroep te doen op bestaande instellingen, zoals de Federatie van Vlaamsche Kunstenaars - die in februari 1940 was opgericht en in de oorlog werd herdoopt in het Kunstenaarsgilde - of op ‘Volk en Kunst’, een vereniging die was opgericht in september 1940. Die samenwerking kwam echter helemaal niet van de grond. De tweede, nieuwe opdracht van de Kultuurraad was de culturele betrekkingen met Duitsland bevorderen, hetgeen voor de oorlog geen expliciete doelstelling geweest was. In de Vlaamse Kultuurraad zaten naast Verschaeve, De Pillecyn en Van de Wiele uitgesproken pro-Duitse figuren. In de Franse Kultuurraad was dat niet het geval. De Kultuurraad heeft nooit veel politieke macht gehad. Veel leden van de Kultuurraad, zoals Verschaeve en Van de Wiele, hadden uitgesproken sympathie voor de Groot-Duitse ss. Er waren binnen de Kultuurraad weinig vnv'ers. Alleen De Pillecyn kan als zodanig gezien worden. De Kultuurraad had als taak het culturele leven in Vlaanderen te coördineren, maar door de concurrerende activiteiten van het vnv en andere organisaties kwam daar, zoals gezegd, niet veel van terecht. Maar de charismatische Cyriel Verschaeve speelde als Vlaams uithangbord van het nationaalsocialisme in de oorlogsjaren wel een belangrijke rol. Hij was nauwelijks in politiek geïnteresseerd en woonde bijna nooit de vergaderingen van de Kultuurraad bij, maar zijn redevoeringen op toogdagen, waar bij hij het nationaalsocialisme bezong, gingen niet onopgemerkt voorbij. | |
Het KunstenaarsgildeVoor de organisatie van het culturele leven kon de bezetter een beroep doen op het Kunstenaarsgilde, een organisatie met lokale ‘gouwen’ en ‘kamers’ als onderafdelingen. De bezetter zag het als een soort Kultuurkamer, maar dat zou het nooit worden. Nieuw was de uitgesproken vijandige houding ten aanzien van joden: zij konden geen lid worden. De in Vlaanderen invloedrijke en actieve vrijmetselaars waren overigens eveneens van lidmaatschap uitgesloten. Leider van de Landskamer van Letterkunde, onderdeel van het Kunstenaars - | |
[pagina 957]
| |
gilde, was wederom Filip de Pillecyn. Felix Timmermans en de dichter Ernest van der Hallen waren beiden leiders van een van de gouwen. In 1941 werd Walschap leider van de Kamer voor Letterkundigen van de gouw Antwerpen. Paul de Vree, voormalig redacteur van het tijdschrift Vormen - hij ontwikkelde zich na de oorlog tot een avant-gardist -, was zijn secretaris. Belangrijk waren verder de dichter Dirk Vansina, de schilder Albert Saverijs en de architect Huub Hoste, vriend van Theo van Doesburg en Piet Mondriaan. In de praktijk betekende het Kunstenaarsgilde overigens niet veel voor de Duits-Vlaamse samenwerking. Het gilde functioneerde vooral als een beroepsorganisatie die door de aankoop van kunstwerken armlastige artiesten steunde. Ook beeldend kunstenaars als Jozef Cantré en Valerius de Saedeleer waren er lid van. Het Kunstenaarsgilde had geen invloed op het scheppende werk van kunstenaars. Wel deden verschillende leden met enige regelmaat Duitsgezin de uitspraken in hun artikelen of kritieken. | |
De Vereeniging van Vlaamsche LetterkundigenNaast de kamers en gouwen van het Kunstenaarsgilde bleef de vvl tijdens de bezetting de belangrijkste letterkundige organisatie. De vereniging was pro-Vlaams maar apolitiek. Lidmaatschap van de vvl was voor schrijvers overigens niet verplicht. Nadat August Vermeylen zich had moeten terugtrekken als voorzitter, had Maurice Roelants de leiding gekregen. Hij toonde in de eerste oorlogsmaanden sympathie voor de nieuwe orde. Omdat landelijke bijeenkomsten in bezettingstijd moeilijk te realiseren waren, besloot de vvl gewestelijke afdelingen op te richten. Deze ‘kamers’ in de verschillende provincies voerden hun eigen beleid. In Antwerpen was de kamer tot 1942 vrij actief. Roelants wilde de vvl aanvankelijk inzetten voor de Kamer voor Letterkundigen van het Kunstenaarsgilde, maar toen hij begreep hoe die zich ontwikkelde, zag hij hiervan af. De leden van de Kamer voor Letterkundigen bleven echter wel lid van de vvl. Roelants motiveerde zijn houding in de oorlog door opvattingen over volksverbondenheid die al in vooroorlogse bladen als Volk en Dietbrand waren geformuleerd te verbinden met de ‘gezonde’ volkskunst die de Duitsers nastreefden. Door deze nadruk op continuïteit wilde hij verhinderen dat fanatieke pro-Duitse letterkundigen als Cyriel Verschaeve de macht zouden overnemen in de vvl. Daar kwam bij dat hij een schisma tussen de schrijvers wilde verhinderen. Tijdens de Grote Oorlog was er ook een schisma geweest en de vvl had toen jarenlang niet gefunctioneerd. Zeer uiteenlopende letterkundigen waren lid van de vvl: katholieken, communisten, socialisten en liberalen. Dit pluralisme vond Roelants belangrijk; er was plaats voor verschillende visies. Maar men aanvaardde intussen ook de | |
[pagina 958]
| |
Duitse richtlijnen: joden mochten geen lid zijn en lidmaatschap van een ander geheim genootschap - lees: de vrijmetselarij - was ook verboden. Toch werden deze regels in de praktijk - volgens Walschap althans - niet in acht genomen. Roelants was geen echte collaborateur - men noemt hem doorgaans ‘naïef politiek’ -, maar zijn pragmatisme en zijn ‘neutraliteit’ legden de bezetter geen strobreed in de weg. De vvl deelde echter ook beurzen uit aan armlastige, soms kritische auteurs en als zodanig had de vereniging ook een nuttige functie. Richard Minne, die zijn werkzaamheden aan de socialistische krant Vooruit in de oorlog niet kon voortzetten - het blad was gekaapt door de bezetter -, ontving bijvoorbeeld een paar keer een financiële ondersteuning van de vvl. Dat verschillende auteurs al te intensief met de Duitsers hadden samengewerkt vormde na de oorlog een probleem voor de Vlaamsche Vereeniging voor Letterkundigen. Roelants loste deze kwestie op door een simpele naamsverandering: hij ontbond de oude club en richtte een nieuwe op met een iets andere naam: de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen. ‘Verbrande’ auteurs zoals De Pillecyn, Verschaeve, Mathijs en Gyselen mochten geen lid worden. | |
De boekenbrancheOndanks beperkende en controlerende maatregelen van de bezetter ging het in de oorlog goed met de Vlaamse boekenwereld. Er werd veel gelezen én er werd veel gepubliceerd. De boekenmarkt floreerde ook doordat de moordende concurrentie vanuit Frankrijk en Nederland nagenoeg was weggevallen als gevolg van importbeperkende maatregelen. Het boekverkeer tussen Nederland en Vlaanderen stagneerde en dat leverde de Vlaamse uitgeverij een impuls op. De nieuwe uitgeverij Manteau gaf in 1943 bijvoorbeeld 54 titels uit, de wat oudere uitgeverij Lannoo een jaar later 45 titels. Het Militair Bestuur ging zoals gezegd op cultuurpolitiek terrein omzichtig te werk, maar kondigde wel snel af dat anti-Duitse boeken verboden waren en moesten verdwijnen uit boekwinkels en bibliotheken, net als in Nederland. In 1941 verscheen er een lijst van verboden boeken met onder meer werk van Menno ter Braak, A. den Doolaard, Henriette Roland Holst, J. Huizinga en Maurits Dekker. Vlamingen ontbraken. Ook werk van uitgeverijen als Querido en Allert de Lange, die veel werk van zogenoemde Duitse Exil-auteurs publiceerden, was verboden. Verder werden ruim honderd auteurs genoemd van wie helemaal geen werk meer mocht worden uitgegeven. Maar de controle bij de uitgeverijen was minimaal, zodat de lijst nauwelijks effect had. Het Militair Bestuur concentreerde zich op de censuur van de dag- en weekbladen. Een enkele keer werden boeken uit de handel genomen. | |
[pagina 959]
| |
Schrijvers en uitgevers hadden in de praktijk hoofdzakelijk te maken met het Referat Schrifttum van de Propaganda-Abteilung, de instantie die daadwerkelijk verantwoordelijk was voor de censuur en die ook in Nederland bestond. Vanaf augustus 1940 moesten uitgevers alle manuscripten over politieke kwesties, ras, jodendom en vrijmetselarij voorleggen aan het Referat Schrifttum, dat in Brussel onder leiding stond van de censor, Sonderführer dr. Hans Teske. Uitgevers en boekhandelaren waren verplicht zich aan te sluiten bij de Vereeniging ter Bevordering van het Vlaamsche Boekwezen (vbvb) of de Waalse Cercle Belge. Wie dat niet deed riskeerde gevangenisstraf of boete. Voorzitter van de vbvb was Maurits Meyer, die de in 1940 overleden Leo J. Kryn was opgevolgd. Op bevel van de Duitse bezetter kregen de Mededeelingen van de vbvb een verschijningsverbod tot november 1940. De jaarlijkse boekenbeurs mocht wel doorgaan. Ondanks de oorlog nam voorzitter Meyer een positieve houding aan en was hij vol geloof in een nieuwe tijd. In het Nieuwsblad voor den Boekhandel schreef hij: Wij hopen en zijn overtuigd dat onze Vlaamsche, onze Nederlandsche cultuur, die een Germaansche cultuur is, in de komende tijden in haar opbloei niet zal gestuit worden, en dat het Vlaamsche boekbedrijf in dezen cultureelen opgang de hem toegewezen taak zal kunnen vervullen. De papierschaarste zorgde voor een verandering in de boeken- en tijdschriftenproductie. Verschillende literaire tijdschriften hielden op te bestaan. Dietsche Warande & Belfort en Volk in 1941, Streven in 1942. Via de papierdistributie kon de bezetter zijn greep op de uitgeverij verstevigen: vanaf 1941 moest toestemming gevraagd worden bij de overheid om papier te krijgen en dat leverde een vorm van staatscontrole op. De papierverdeling was in handen van de Papiercentrale, die in 1941 onder het departement van Economische Zaken viel. Maar wie aan extra papier wilde komen, kon dat in de regel wel voor elkaar krijgen. Uitgevers sprongen overigens creatief om met de aan hen toebedeelde hoeveelheden papier, zodat er veel meer kon dan op grond van de cijfers mogelijk leek. Er was altijd nog wel ergens wat papier in voorraad, bijvoorbeeld opgespaard door de uitgever zelf door kleinere oplagen te drukken. Zo kon er gemakkelijk gesjoemeld worden met de papiervoorraad. Dit noemde men wel de ‘zwarte markt’ en die zwarte papiermarkt bloeide: papier dat normaal 10 frank per kilo kostte, kon op de zwarte markt voor 65 frank verhandeld worden, aldus Angèle Manteau na de oorlog in een interview. Vanaf 1943 was er minder papier beschikbaar; bovendien moest elk boek vanaf dat moment beschikken over een toelatingsnummer. Het werd steeds minder eenvoudig de regels te ontduiken. In 1942 verving het Boekengilde de | |
[pagina 960]
| |
vbvb. Verder werkten de Duitsers mee aan de oprichting van nieuwe uitgeverijen die publicaties van Belgische auteurs bevorderden en Franse en Angelsaksische auteurs in hun fonds vervingen door Duitse en Scandinavische schrijvers. Zo werd in 1941 in Brussel uitgeverij De Lage Landen opgericht, met een fonds dat de Vlaamse letteren wilde stimuleren en ook klassieke edities van grote Vlaamse dichters als Karel van de Woestijne op de markt wilde brengen. De collaboratie had veel gezichten: uitgeverij De Lage Landen, die samenwerkte met de Duitsers, was bijvoorbeeld bepaald niet nationaalsocialistisch, maar europeanistisch en reactionair, en werd door een antiparlementair ideaal gedreven. Spilfiguur was Constant Eeckels, zoon van een redelijk bekende katholieke en Vlaamsgezinde auteur met dezelfde naam. In zijn toespraken voor de Franstalige radio wilde hij laten zien dat de Vlaamse literatuur van Europees formaat was. Eeckels, die lid was van het Verdinaso, de fascistische organisatie van Van Severen, stelde hoge eisen aan de literatuur en hij verwierp, anders dan veel volksverbonden literatoren, de romantische Vlaamse traditie. Hij was een voorstander van autonome literatuur, een bewonderaar van Van de Woestijne en een tegenstander van de Vlaams-nationale poëzie en de streekliteratuur uit de jaren dertig. Willem Elsschot was een van Eeckels' favoriete auteurs. Verder wilde hij ook vertalingen van grote buitenlandse auteurs in zijn fonds opnemen, om zo op zijn manier Vermeylens motto - ‘Vlaming zijn om Europeeër te worden’ - in praktijk te brengen. | |
VerzetVan literair protest was in Vlaanderen nauwelijks sprake, maar dat betekende niet dat er helemaal geen verzet tegen de bezetter was. Vaak ging het om individuele activiteiten - onderduikwerk of sabotage. Er waren wel verzetsbladen - die waren overwegend Franstalig -, maar politieke verschillen werkten belemmerend. Communistische verzetsactiviteiten werden met argwaan bekeken, ook vanuit de regering in ballingschap in Londen. Slechts een paar kunstenaars en schrijvers waren actief binnen het verzet. Zo schreef Herman van Snick al vroeg verzetspoëzie in het illegale blad De Vrijheid, dat opriep tot strijd tegen de bezetter. In het gedicht ‘Antwoord’ maakte hij gebruik van het jargon van de nieuwe orde - de ‘Germanen’ en het ‘Noorden’ -, maar hij gaf er een totaal andere draai aan: Ja, we zijn misschien Germanen
Doch vergeten niet de tranen
| |
[pagina 961]
| |
Hier verwekt door hunne hand.
[...]
Wij van neder-duitschen stam
Vergeten nimmer Rotterdam!
Elf medewerkers van De Vrijheid werden gearresteerd en overleefden de oorlog niet. Van Snicks gedichten werden in 1945 opnieuw uitgegeven onder de titel Reportage. Van Snick was niet de enige literator die protest aantekende tegen de Duitse bezetter. Johan Daisne en Achilles Mussche zetten zich bijvoorbeeld in voor het zogenoemde Onafhankelijkheidsfront. Dat overwoog een tijd lang om een kunstenaarsprotest te organiseren, maar dit kwam niet van de grond. Kamiel van Baelen was actief in de Belgisch Nationale Beweging, de socialistische dichter en criticus Raymond Herreman publiceerde in het verzetsblad Morgenrood. Ook Kamiel Top opereerde in ondergrondse kringen, maar hij schreef geen verzetsliteratuur. Hij werd gearresteerd, maar niet vanwege zijn literaire werk. Van Baelen en Top overleefden de Duitse concentratiekampen niet. Kamiel Top, die in 1945 omkwam in Dachau, was een jonge dichter die nog maar net actief was in het literaire leven. Johan Daisne had gedichten van hem opgenomen in de bloemlezing De nieuwere dichtersgeneratie in Vlaanderen (1940). In 1941 en in 1942 waren Tops eerste dichtbundels verschenen, Het open venster en Van zee en visschers, die in 1943 in één band herdrukt zouden worden. Prozaschrijver Kamiel van Baelen overleed op 15 april 1945 op dertigjarige leeftijd in Dachau. Zijn debuut, de allegorische roman De oude symphonie van ons hart (1943), was een boek met een losse structuur waarvan de delen zich aaneenvoegden ‘als een symfonie’ vol ironische en satirische elementen. Hoofdpersoon is een ontevreden man die overal het geluk probeert te vinden. Wanneer hij besluit zelfmoord te plegen, vraagt een professor of hij meedoet aan een experiment. Hij krijgt tot drie keer toe het hart van een ander: dat van een geldmagnaat, een dichterlijke zwerver en een privaatdocent, maar geen van deze harten zorgt voor verandering. Uiteindelijk komt hij terecht in een sanatorium, waar hij geneest. Een volgende operatie wordt hem echter fataal. Ironisch genoeg werd deze roman zeer gewaardeerd door de pro-Duitse, ‘bruine’ kritiek, die kennelijk geen idee had wie de auteur was. |
|