Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 916]
| |
5.6 Illegale letterkunde in Nederland - Campert en ‘De achttien dooden’aant.De ondergrondse stroom literaire werken die tijdens de bezetting zonder toestemming van de bezetter verscheen en meestal in kleine kring in het verborgene circuleerde, wordt doorgaans gesplitst in een illegaal en een clandestien deel: clandestiene literatuur was niet goedgekeurd door de Kultuurkamer en illegale literatuur was anti-Duits. Deze verzetsliteratuur werd door de bezetter beschouwd als verraad, en wie zich daarmee bezighield, kon met de dood worden bestraft. Deze globale indeling is bruikbaar, al zijn de grenzen tussen illegaal en clandestien niet altijd even scherp. Zo was het historische gedicht van Nijhoff ‘Het jaar 1581’, over de Tachtigjarige Oorlog - dat clandestien als Blauwe Schuit-rijmprent uitkwam -, niet illegaal, want er stond geen anti-Duitse zin in; maar de boodschap was door de parallel tussen de Spaanse en Duitse repressie voor de lezers wél duidelijk anti-Duits. De vaak hoge opbrengsten van teksten die niet goedgekeurd waren door de Kultuurkamer, maar inhoudelijk volkomen onschuldig waren, werden soms aangewend voor illegale activiteiten. | |
Illegale literatuur: geuzenretoriek en nationalismeIllegale, anti-Duitse literatuur was er in vele soorten en maten. Deze werd meestal niet gedrukt, maar overgeschreven of overgetypt met carbonpapier, zodat er meer exemplaren tegelijk tot stand kwamen. Soms werd gebruikgemaakt van stencilmachines of handpersen. Slechts in een enkel geval was er sprake van sterk gemechaniseerde druktechnieken, zoals in een later stadium bij illegale bladen als Vrij Nederland, Trouw en Het Parool. Soms kwamen er helemaal geen inkt en papier aan te pas. Bepaalde fel anti-Duitse gedichten werden bijvoorbeeld bij voorkeur uit het hoofd geleerd of gekoppeld aan een bepaalde melodie om ze te verspreiden. Uiteindelijk kon een geschreven versie van zo'n tekst immers fataal zijn. Illegale tijdschriften als De Vrije Kunstenaar (1941-1945) zetten zich in voor een boycot van de Kultuurkamer. Het blad was opgericht door kunstenaarschrijver Gerrit van der Veen. Albert Helman was een van de letterkundigen die er regelmatig in publiceerden. Bij het illegale Vrij Nederland, dat in de oorlog werd opgericht, was H.M. van Randwijk de bekendste figuur. Dit verzetsblad wijdde zich vooral aan politieke berichtgeving, net als de illegale kranten Het Parool en Trouw, en besteedde weinig aandacht aan literatuur, al verscheen er wel eens een gedicht in, zoals het lange gedicht ‘Celdroom’ van Van Rand wijk. Naast | |
[pagina 917]
| |
de bladen waren er illegale uitgeverijen, waarvan De Bezige Bij uiteindelijk de bekendste is geworden. De inkomsten van deze nieuwe uitgeverij kwamen ten goede aan het Utrechtse Kindercomité, een illegale groep die onderduikadressen voor joodse kinderen regelde. Illegale gedichten waren in oorlogstijd geliefd bij een gevarieerd publiek, zoals ook uit de verschillende soorten gedichten en verzen kan worden opgemaakt. Ze circuleerden niet alleen in losse vorm, maar ook in verschillende verzameledities, waarvan het Geuzenliedboek, Het vrij Nederlandsch liedboek en de Gedenckclanck het bekendst werden. Deze bundels bevatten meestal anonieme gedichten, verzen en liederen, die sterk van karakter en niveau verschilden - ook volgens de samenstellers van deze uitgaven. Soms waren ze afkomstig van bekende dichters, maar meestal was dat niet het geval. Dat de literaire kritiek hier niet haar selecterende taak had kunnen verrichten is soms goed zichtbaar aan het niveau van de verzen. Maar de functie van deze gedichten was ook anders dan die van veel vooroorlogse literatuur. Soms kwam deze in de buurt van propaganda: verzet en illegaliteit werden immers in veel verzen bejubeld en de bezetter werd zeer negatief afgeschilderd. Deze literatuur besteedde vaak ook aandacht aan de Jodenvervolging en de gevallenen. Ze bracht mensen bij elkaar en fungeerde als uitlaatklep. Telkens keren dezelfde thema's terug. Via de ‘geuzenretoriek’ grepen de dichters terug op het verzet van de Hollanders tegen de Spanjaarden in de Tachtigjarige Oorlog. Ook toen was er, in 1581, een ‘Geuzenliedboek’ verschenen met verzetsliederen tegen de overheerser, waarvan het Wilhelmus het bekendst is gebleven. Rond 1900, tijdens de hausse van gedichten over de Boerenoorlog, waren de geuzen opnieuw opgedoken, net als in de vele nationalistische jeugdboeken die vanaf 1900 de Tachtigjarige Oorlog tot onderwerp hadden en ook in de Tweede Wereldoorlog weer verschenen. Maar de gedichten verwezen daarnaast naar de eerste Nederlandse verzetsgroep uit de oorlog: ‘de Geuzen’. Veel poëzie was sterk vaderlandslievend. Verwarrend genoeg werd ook in de poëzie van de nieuwe orde soms teruggegrepen op de geuzentijd en was ook in deze poëzie sprake van nationalisme. Maar Oranjegezind waren de gedichten van de nieuwe orde nooit, en dat onderscheidde de illegale en de pro-Duitse verzen in de regel duidelijk van elkaar. De illegale poëzie had ook vaak een religieuze ondertoon. Het Geuzenliedboek 1940-1945, waarvan in de oorlog verschillende edities verschenen, is opgebouwd uit vooral thematisch geordende afdelingen. Het bevat gedichten en liederen over het koningshuis, Nederlands-Indië, terdoodveroordeelden, de Jodenvervolging en concentratiekampen. Een afdeling is gewijd aan de vurig verlangde bevrijding, onder de titel: ‘Ik snak naar een dag, | |
[pagina 918]
| |
vol van rood, wit en blauw!’; een afdeling over ‘Hitler en zijn bent’ bevat regels als ‘Drie ennesbeeërtjes die zaten op een fiets’. Heldenverering komt in verschillende afdelingen naar voren. Onderwerpen die de revue passeren zijn het verzet, gevangenschap, executies, Jodenvervolging en het verlangen naar vrijheid. Daarnaast worden speciale momenten uit de oorlog verbeeld, zoals de eerste vier oorlogsdagen en de Slag om Stalingrad. Vaak is er ook een afdeling met anti-Duitse spotverzen. Sommige gedichten hebben het karakter van een lied. In de inleiding bij de laatste editie van het illegale Geuzenliedboek uit 1945 wordt de betekenis van het lied, het gedicht, in oorlogstijd uiteengezet: ‘Ons volk beroofd van vliegtuigen, kanonnen en geweren, had een geheim wapen ontdekt: het lied.’ Elke ‘schanddaad’ van de Duitsers werd gevolgd door een protestlied, zo meldt de anonieme inleider. Daarnaast waren er liederen die lezers moed inspraken. De verzen geven een beeld van de geschiedenis van de vijfjarige worsteling met de bezetter en zijn alle ‘heet van de naald’. In de inleiding wordt een lied gememoreerd dat al vanaf de eerste oorlogsdagen bekend was: ‘Vliegers die genade kennen’. Het is opgenomen in het Geuzenliedboek met de toevoeging: Door middel van aanplakbiljetten tracht men ons te suggereeren: Engelsche vliegers kennen geen genade, zij werpen bommen op vreedzame burgers. Neen, dan de Duitsche vliegers! Die kennen genade! denk maar eens aan rotterdam! Dit is de toon in de hele bundel: fel anti-Duits en niet erg ‘literair’. De meeste gedichten hebben een houterig ritme en hamerend eindrijm. De vorm is vaak simpel. De beelden zijn traditioneel en in de regel zwart-wit: er is sprake van de verschrikkelijke vijand (‘O beul, we vloeken je zelfs niet’), de dappere verzetsman en het mooie Holland, dat vrij was en ooit weer bevrijd zal zijn. Er zijn maar weinig van deze gedichten bekend geworden of gebleven bij een groter publiek, een enkele uitzondering daargelaten, zoals ‘Rebel, mijn hart’ van Jan Campert en enkele andere verzen van M. Nijhoff, J.C. Bloem, Jan Engelman en Ida Gerhardt (‘Het carillon’). Maar de inmiddels meestal vergeten gedichten hebben in de oorlog wel hun werk gedaan als uitlaatklep voor slachtoffers en als stimulans, troost en teken van hoop voor velen. Het vrij Nederlandsch liedboek, een andere bloemlezing ‘uitgegeven in bezet Nederland’, zoals de titelpagina vermeldt, met opnieuw vooral anonieme gedichten, bevat wat meer bijdragen van bekende auteurs. Ook hier hebben de gedichten vaak, maar niet altijd, een christelijke klank. Jan Campert is - dit keer zonder naam - niet alleen vertegenwoordigd met ‘Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht’ en ‘Hollandsch lied’, maar ook met zijn bekende ‘De achttien | |
[pagina 919]
| |
dooden’. Daarnaast zijn zonder naam gedichten opgenomen van Jan Prins, H.M. van Randwijk, Clara Eggink, Koos Schuur, Rie Cramer, Gerard den Brabander en A. van Duinkerken. De verantwoording achter in de bundel vermeldt dat deze gedichten zijn verzameld sinds de meidagen van 1940. Net als in de ‘vrijheidskamp’ van de Tachtigjarige Oorlog doet het geuzenlied vandaag de ronde, zo schrijven de anonieme samenstellers. ‘Het werd en wordt verspreid in handschrift, op pamfletten en door in het verborgene verschijnende bladen; het bewijst dat in den bitteren strijd, dien wij strijden de dichters niet afzijdig staan.’ Het ‘rebelsche lied’, zo valt te lezen, ‘heeft natuurlijk geen maker; het is er, en het heeft geen zin te weten van wien het is. Het zal na lezing van dit vrije liedboek duidelijk zijn, dat hier menig bekend dichter ongenoemd aanwezig is.’ De samenstellers hebben niet alleen werk van bekende dichters opgenomen, maar ook ‘enkele rijmen’: Die laatste wilden wij niet missen, omdat ook uit die soms onbeholpen verzen eerlijk en sterk vaak de nood opklinkt, waaronder ons volk gebukt gaat, de onverzettelijke wil vol te houden en het geloof, het onwrikbare, in het goede einde. Volgens het colofon is op 1 april 1944 begonnen met de druk van Het vrij Nederlandsch liedboek. De oplage bestond uit tweehonderd genummerde exemplaren en de opbrengst was bestemd voor een bijzonder doel, namelijk het verzet. Een andere bundel was de Gedenckclanck, geïnspireerd op de gelijknamige Nederlandtsche gedenck-clanck van Adriaen Valerius uit 1626. Thema's in deze bundels zijn net als in de andere illegale bundels vaderlandsliefde, verlangen naar bevrijding, verzet, spot jegens de bezetter, oorlogsgeweld, gevangenschap, concentratiekampen, executies, wanhoop, verraad en Jodenvervolging. Ook hier is de vorm meestal traditioneel en vaak eenvoudig, en opnieuw worden er historische motieven ingezet om de bezetting te verbeelden. Gedurende de bezettingsjaren keerden veel thema's terug, maar toch is er ook een verschuiving waar te nemen. Vóór mei 1941 was de poëzie vooral beschouwend en weemoedig; later wordt de toon veel feller, zeker na de stakingen van april-mei 1943 tegen de krijgsgevangenschap van Nederlandse militairen. Dat moment wordt doorgaans gezien als het keerpunt tijdens de bezetting. Het verzet nam toe en het massale onderduiken begon. Toen verschenen ook de meeste verzamelbundels van gedichten die voor die tijd vaak op losse bladen circuleerden. | |
[pagina 920]
| |
Portret van de journalist, schrijver en dichter Jan Campert, die het beroemde oorlogsgedicht ‘De achttien dooden’ schreef. Collectie Letterkundig Museum.
| |
De casus-CampertOver de aard van het gedicht ‘De achttien dooden’ van Jan Campert - vader van de bekende naoorlogse schrijver Remco Campert - was geen twijfel mogelijk: dit was een illegaal gedicht. Toen in 1942 bekend werd dat Jan Campert op 12 januari was omgekomen in het concentratiekamp Neuengamme, kregen de Nederlandse kranten bevel van de Duitse bezetter geen enkele aandacht te besteden aan de dood van de dichter. In geen geval mocht Campert uitgroeien tot een verzetsheld. Het omgekeerde gebeurde. Jan Campert was geen onbekende schrijver. Voor de oorlog had hij al enkele romans en dichtbundels gepubliceerd, en hij had zelfs een bijdrage geleverd aan het Boekenweekgeschenk van 1940, Drie novellen. Maar door zijn illegale verzen werd hij een van de bekendste oorlogsdichters. Zijn gedicht ‘De achttien dooden’ is zeventig jaar na de bevrijding nog steeds het bekendste Nederlandse oorlogsgedicht. Veel ouderen kennen het helemaal of gedeeltelijk uit hun hoofd. Het was lang een vast onderdeel tijdens de jaarlijkse dodenherdenkingen op 4 mei of bij andere herdenkingsmomenten van de Tweede Wereldoorlog. Jongere generaties hebben in de decennia na de oorlog kunnen kennismaken met het gedicht, doordat het in verschillende schoolboeken werd opgenomen. In het gedicht, dat uit zeven strofen bestaat, vertelt een ik-persoon vanuit de dodencel dat zijn kameraden en hij voordat het avond wordt zullen worden terechtgesteld. De eerste strofe luidt: Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond
dat ik nu nog niet weet,
| |
[pagina 921]
| |
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien,
wij waren achttien in getal,
geen zal de avond zien.
De tweede strofe roept op tot verzet. De ik, ‘oprecht en trouw’, voelt dat hij niets anders kan doen dan de strijd aan te binden met de vijand, zijn vrouw en kind te kussen en de ‘ijdele strijd’ te strijden. Hij weet dat dit een gevaarlijke taak is: ‘maar 't hart dat het niet laten kon / schuwt nimmer het gevaar’. ‘De achttien dooden’ heeft ook een politieke boodschap. Het is duidelijk dat de ik-persoon aan de kant staat van het verzet. Via een verwijzing naar het sprookje van de rattenvanger van Hamelen, die eerst met zijn fluitspel alle ratten meevoert, maar vervolgens alle kinderen naar hun ondergang leidt, lijkt de dichter te verwijzen naar Hitler. De lezer wordt aangesproken en hem wordt gevraagd de ‘makkers’ te gedenken: ‘Gedenkt, die deze woorden leest, / mijn makkers in de nood.’ De slotstrofe kondigt het naderende einde aan: Ik zie, hoe 't eerste morgenlicht
door 't hooge venster daalt -
Mijn God, maak mij het sterven licht,
en zoo ik heb gefaald,
gelijk een elk wel falen kan,
schenk mij dan Uw genâ,
opdat ik heenga als een man
als 'k voor de loopen sta.
Door het ik-perspectief ontstond toen het gedicht in 1943 verscheen al snel de indruk dat de dichter zelf het gedicht als terdoodveroordeelde in de gevangenis had geschreven. De ik-figuur is een tragische held en die heldenstatus koppelden veel lezers aan de dichter Campert. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog groeide Campert dan ook uit tot een icoon van het Nederlandse letterkundige verzet: een dappere strijder, die samen met zijn vrienden voor het vaderland stierf voor het vuurpeloton, maar ondanks alles verslag heeft gedaan van de laatste moeilijke uren. Het gedicht was niet alleen tragisch van inhoud, maar bevatte ook kritiek op de gehate Führer (‘De rattenvanger van Berlijn’). Het was een oproep tot verzet en verzocht de lezer om de gevallenen te gedenken. Daarnaast deed het een beroep op God om de ik-persoon te helpen in de laatste fase en hem genade te schenken, mocht dat nodig zijn. | |
[pagina 922]
| |
Maar in tegenstelling tot wat veel lezers in de bezettingstijd dachten, gaat ‘De achttien dooden’ niet over Campert zelf. Hij had het gedicht niet lang na 13 maart 1941 geschreven. Dat was de dag waarop in Nederland vijftien leden van de verzetsgroep de Geuzen en drie communistische februaristakers werden geëxecuteerd, zoals ook de illegale krant Het Parool meldde. De Februaristaking was op 24 februari begonnen als eerste grote protest in Nederland tegen de antijoodse maatregelen van de bezetter. Campert had geen directe relatie met de Geuzen, noch met de Februaristaking, maar hij was, net als veel andere Nederlanders, geschokt door de executies en wijdde er een gedicht aan. Dat werd eerst anoniem geplaatst in het illegale Het Parool. Later werd het opgenomen in verschillende ondergrondse edities en uitgegeven als rijmprent - het was de eerste uitgave van de illegale Bezige Bij. Het misverstand over de ontstaansgeschiedenis van het gedicht werd waarschijnlijk in de hand gewerkt door Camperts trieste einde in een concentratiekamp. Daar was de dichter, schrijver en journalist terechtgekomen nadat hij op 21 juli 1942 was gearresteerd toen hij de joodse vluchteling Frans van Raalte over de grens probeerde te smokkelen. Voordat hij via Haaren en Amersfoort in Neuengamme belandde, had Campert eerst een maand in de koepelgevangenis in Breda gezeten. De conclusie dat hij in het gedicht zijn eigen situatie beschreef werd daarom al snel getrokken, hoewel er al tijdens de oorlog verhalen circuleerden die dit tegenspraken. De Vrije Kunstenaar meldde spoedig dat de ‘fascistische beulen’ een einde hadden gemaakt aan het leven van de ‘talentvolle Campert’. Dat Camperts gedicht was ondertekend toen het in 1943 als rijmprent uitkwam bij de illegale uitgeverij De Bezige Bij en later in bundels illegale poëzie zoals Het vrij Nederlandsch liedboek, was ook opvallend, omdat de meeste anti-Duitse dichters om veiligheidsredenen anoniem publiceerden. Maar ook de context waarin ‘De achttien dooden’ gepubliceerd werd, bevorderde Camperts reputatie als verzetsheld. In het illegale Geuzenliedboek stond het gedicht - dit keer overigens anoniem - tussen andere verzen die gewijd waren aan figuren uit het verzet die de kogel hadden gekregen, zoals de beeldhouwer Gerrit van der Veen en ene Joris de Heus, die in 1940 gefusilleerd was ‘omdat hij een Engelsch piloot had geholpen’. Ook het anonieme gedicht ‘Executie Weteringplantsoen 12 maart 1945’ ging over een terechtstelling van verzetshelden. In de Gedenckclanck staan vier anonieme gedichten die gewijd zijn aan Jan Camperts dood. Zo wordt een begin van mythevorming zichtbaar. Het eerste gedicht ‘Aan Jan Campert’, dat uit twaalf kwatrijnen bestaat, portretteert hem als een dappere man die is geëxecuteerd. Een ander gedicht, ‘Virelai’, meldt dat hij door de nazi's is vermoord. Het sonnet ‘In memoriam Jan R.Th. Campert’ spreekt niet over moord of vuurpeloton, maar over Camperts ‘hongerdood’. | |
[pagina 923]
| |
Het vierde gedicht, ‘Een lied voor een verloren vriend’, met als aanvullende (foutieve) informatie ‘geschreven aan den vooravond van den dag dat Jan R.Th. Campert een jaar gestorven was 11-11-1944’, geeft geen details over Camperts dood. Eerst brengt de dichter de dode ervan op de hoogte dat de oorlog nog steeds niet voorbij is: ‘Nog altijd staan de Duitschers op den Dam / Nog altijd ligt het pad naar zee niet open.’ Gevallen letterkundigen uit het verzet worden gememoreerd. De dichter verbeeldt zich dat Campert toch nog leeft en alles hoort, maar het gedicht eindigt met de vaststelling dat dit een illusie is. In 1945 herdacht Pierre H. Dubois de Nederlandse literaire doden in het Vlaamse Dietsche Warande & Belfort. Naast Ter Braak, Du Perron en Marsman noemde hij ook andere, ‘geen leidende, maar daarom niet minder scheppende persoonlijkheden en jonge talenten’, zoals de ‘schrijver-schilder’ Willem Arondeus en de ‘beloftenrijke’ Lex Althoff. Maar vooral vroeg hij aandacht voor Jan Campert, omdat die ‘tevens een van de laatste bohémiens was’. Dubois portretteert Campert als iemand die zich verzette tegen verschillende vormen van ‘tyrannie en onderdrukking’ en die om die reden was gefusilleerd. Campert was volgens Dubois trouw aan zijn land, maar ook aan het dichterschap. In het herdenkingsnummer van Critisch Bulletin van december 1945 beschreef Clara Eggink, die voor de oorlog korte tijd met Campert getrouwd was, hem als man die ‘zijn leven veil [had] gehad voor de goede zaak’ en als een schrijver en journalist in hart en nieren. Camperts postume roem steeg tot grote hoogte en bleef aanvankelijk onaangetast, ook toen algemeen bekend werd dat ‘De achttien dooden’ geen autobiografisch gedicht was. Aan de dichterlijke waarde van dit beroemde gedicht wordt door sommigen getwijfeld. G.J. Dorleijn en W.J. van den Akker stelden in 2005 bijvoorbeeld de intrinsieke kwaliteit van het gedicht aan de orde in een artikel waarin ze een sociologische analyse gaven van de reputatie van de auteur: En over kwaliteit gesproken: is ‘De achttien dooden’ werkelijk zo'n goed gedicht? Zonder context - de oorlog, verzet, heldhaftig gedrag, gevangenschap, tragische dood, (een context die trouwens op zich weer geconstrueerd is) - heeft het toch ook wel trekken van een ietwat pathetisch en retorisch rijm. Het is zeker geen hoogtepunt van de Nederlandse poëzie. Niet iedereen is het met dit oordeel eens. Biograaf Hans Renders schreef: ‘“De achttien dooden” is geen blindganger in het werk van Campert, het is een sluitstuk van een paar prachtige gedichten, die politiek engagement verraden, maar die in de eerste plaats de tijd overleefd hebben vanwege een hoge literaire kwaliteit.’ Elsbeth Etty sprak in 2004 van ‘het smartelijke en woedende, ondanks eindeloos hergebruik krachtig overeind gebleven “De achttien dooden”’. | |
[pagina 924]
| |
‘De achttien dooden’ van Jan Campert, de eerste rijmprent die tijdens de Tweede Wereldoorlog uitgegeven werd door de illegale uitgeverij De Bezige Bij. Collectie Koninklijke Bibliotheek.
Meningen als die van Etty en Renders versus die van Dorleijn en Van den Akker over de literaire kwaliteit van Camperts gedicht illustreren vooral dat het hier ook gaat om een kwestie van context. ‘De achttien dooden’ heeft vele jaren een belangrijke functie vervuld in de Nederlandse samenleving, eerst in oorlogstijd en later bij herdenkingen, ter bemoediging of als troost. Het fungeerde als eerbetoon aan de gevallenen, als bindmiddel tussen slachtoffers, verwanten en de naoorlogse generaties. In 2004 verscheen de biografie van Jan Campert door Hans Renders. Hij opent en besluit zijn boek met ‘De achttien dooden’, maar schetst Campert niet als een verzetsheld. Bij Renders is Campert een wat opportunistisch opererende journalist, romancier, dichter en liefhebber van het vrouwelijk schoon, die altijd in geldzorgen verkeerde, voor collaborerende tijdschriften en uitgevers werkte en subsidie kreeg van het departement van Goedewaagen. Over Camperts hulp aan joodse vluchtelingen bestaan volgens Renders verschillende lezingen. Voor de hulp moest betaald worden en waarschijnlijk al bij een eerste poging een joodse jongen (Frans van Raalte) illegaal de grens over te brengen liep | |
[pagina 925]
| |
het met de betrokkenen niet goed af. Kennelijk waren de acties van Campert niet altijd even goed voorbereid. In zijn slotwoord maakt Renders de balans op van het intrigerende gegeven dat Campert onmiddellijk na zijn dood de geschiedenis in ging als een held, terwijl toch veel mensen op de hoogte waren van zijn soms wat zwalkende gedrag. Maar Renders' slotzin luidt: In de hiërarchie der feiten waar het Jan Camperts wat dubbelzinnige leven tijdens de bezetting betreft, staat bovenaan dat hij op 12 januari 1943 in een concentratiekamp is bezweken. Na de verschijning van de biografie, die veel publiciteit kreeg, ontstond er een rel doordat ex-verzetsstrijder Gerrit Kleinveld in een artikel van Godert van Colmjon in nrc Handelsblad meldde dat de zogenaamde verzetsheld Campert in de oorlog helemaal geen mooie rol had gespeeld. In het concentratiekamp zou Campert de Duitsers de namen hebben doorgegeven van een geheime raad die zich inspande voor betere omstandigheden voor de gevangenen. Dat had Kleinveld al in 1970 begrepen van een andere - inmiddels overleden - oudverzetsman, Jan van Bork. Deze was kampoudste geweest van de barak waar Campert had gezeten. Campert zou ook niet zijn overleden aan tuberculose, zoals de overlevering wilde, maar gedood zijn door zijn communistische medegevangenen, als straf voor zijn verraad. Een enorm publicitair tumult in alle beschikbare media was het gevolg. Het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (niod) werd gevraagd een onderzoek in te stellen. De Haagse Jan Campert-stichting, die jaarlijks literaire prijzen uitreikt, overwoog zelfs naamsverandering. Uiteindelijk onderzocht een commissie onder leiding van de Haagse gemeentearchivaris Charles Noordam de casus, met als uitkomst dat de aantijgingen van Kleinveld onwaarschijnlijk waren. Van Bork was bijvoorbeeld in een ander onderkomen ondergebracht dan Campert, waarmee een van de pijlers onder het verhaal van Kleinveld onderuit werd gehaald. Ook klopte het verhaal van de moord niet en werd als doodsoorzaak opnieuw tuberculose geconstateerd. Casus gesloten. De storm rond de ‘oorlogsactiviteiten’ van Jan Campert ging weer liggen. Het verhaal van zijn leven werd bijgesteld, de Jan Campert-stichting behield haar naam, en de nagedachtenis van de dichter werd in ere hersteld. Maar dit soort venijnige discussies over ‘goed’ en ‘fout’ laat zien dat de Tweede Wereldoorlog, die anno 2004 al bijna zestig jaar achter de rug was, in het publieke Nederlandse bewustzijn springlevend blijft, hoewel anders dan daarvoor. Renders laat in zijn biografie zien, zo reageerden de critici, dat er weliswaar een grote behoefte bestaat aan de etiketten ‘goed’ en ‘fout’, maar dat zelfs een icoon van het verzet, namelijk Jan Campert, niet in dit zwart-witdenken is in te passen. |
|