Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 895]
| |
5.5 Verborgen teksten: kamp- en onderduikliteratuuraant.De omstandigheden waaronder de bezetter gijzelaars vasthield in Sint-Michielsgestel waren mild vergeleken met de onmenselijke behandeling die joden ten deel viel. Toen de machinerie van de Holocaust in Nederland op gang kwam, werden 120.000 joodse volwassenen en kinderen door de nazi's en hun handlangers op transport gesteld naar concentratie- of vernietigingskampen in Duitsland en Polen, waar de meesten slachtoffer zouden worden van deze genocide. Maar zelfs in gevangenis, op onderduikadres of in concentratiekamp grepen veel mensen toch naar de pen. En zo kwam een aanvankelijk ‘onzichtbare’ literatuur tot stand, die meestal pas na de bevrijding - soms zelfs vele jaren daarna - werd uitgegeven. Na de oorlog verscheen er een stroom van kamp- en oorlogsdagboeken. Deze egodocumenten werden aanvankelijk vooral beschouwd als aangrijpende documents humains. Sommige van deze boeken werden bestsellers en kregen later ook het predicaat literatuur opgeplakt. Het dagboek van Anne Frank bijvoorbeeld, dat een onderduikperiode van twee jaar beschrijft, werd wereldberoemd. In 2010 waren er al meer dan 35 miljoen exemplaren van verkocht. Ook de geschriften van Etty Hillesum, David Koker, Philip Mechanicus en Abel J. Herzberg werden, zij het op beperktere schaal, zeer bekend. De historicus J. Presser, die het dagboek van Mechanicus inleidt, noemt het een egodocument, waarbij hij een onderscheid maakt tussen externe en interne egodocumenten. Dat van Mechanicus is volgens Presser duidelijk een voorbeeld van een extern egodocument, gericht op het noteren van waarnemingen, feiten, en uiterlijke ervaringen. Etty Hillesums dagboek behoort tot de andere categorie, die van het interne egodocument, vooral gericht op bespiegelingen en reacties op de buitenwereld. Veel kampdagboeken zijn een mengvorm van extern en intern egodocument, waarbij verschillende accenten gelegd worden. Vanuit Westerbork schreef Etty Hillesum enkele lange brieven die bijna het karakter hebben van een dagboek. In veel dagboeken wordt ook iemand toegesproken, waardoor het verschil tussen dagboek en brief soms maar klein is. | |
AntisemitismeHitlers anti-joodse maatregelen hadden in de jaren dertig in Duitsland al veel slachtoffers gemaakt. Vanwege de terreur vluchtten veel joden uit Duitsland weg, onder meer naar Nederland. Tot deze groep hoorden bijvoorbeeld de ouders van Anne Frank. Zij vluchtten na de machtsovername van Hitler eind | |
[pagina 896]
| |
1933 met hun twee kinderen naar Amsterdam. Na het uitbreken van de oorlog nam de bezetter ook in Nederland al snel anti-joodse maatregelen, die steeds verder werden aangescherpt en die uiteraard ook schrijvers en vertegenwoordigers van het boekenvak troffen. Voordat de deportaties begonnen, had de bezetter joden al uit het maatschappelijke leven geweerd en hun bijvoorbeeld de toegang tot bioscopen ontzegd. Een andere maatregel was het verbod op boeken van joodse auteurs. Anne Frank noteerde op 15 juni 1942 op haar onderduikadres aan Prinsengracht 263 in Amsterdam in haar dagboek: Na Mei 1940 ging het bergaf met de goede tijden: eerst de oorlog, de capitulatie, intocht der Duitsers, waarna de ellende voor ons Joden begon. Jodenwet volgde op Jodenwet. Joden moeten een Jodenster dragen. Joden moeten hun fietsen afgeven. Joden mogen niet in de tram. Joden mogen niet meer in auto's rijden. [...] Joden moeten op Joodse scholen gaan en nog veel meer van dergelijke beperkingen. Ook Etty Hillesum ging in haar dagboek uit 1941 en 1942 regelmatig kort in op de anti-joodse maatregelen. Op 24 oktober 1941 schreef ze: ‘Vanavond nieuwe verordening op de Joden. Ik heb mezelf toegestaan daar een half uur gedeprimeerd en onrustig over te zijn.’ Op 22 maart 1942 noteerde ze: We mogen niet meer op de Wandelweg wandelen en ieder ongelukkig groepje van 2 en 3 bomen is tot bos verklaard en daar is dan een bordje opgeprikt: voor Joden verboden. Er komen steeds meer van die bordjes, overal. Veel joden werden vanaf 1940 uit hun ambt gezet. Zo moest de vader van Etty Hillesum zijn baan als rector van het gymnasium in Deventer opgeven. Joodse hoogleraren moesten de universiteit verlaten. Ook veel journalisten verloren hun baan, zoals Philip Mechanicus, die bij het Algemeen Handelsblad werkte. In 1941 namen de anti-joodse maatregelen verder toe. Op 24 februari begon de Februaristaking, als eerste grote protest in Nederland tegen de Duitse bezetter, die joden steeds sterker weerde uit het publieke leven. Veel zou het protest echter niet helpen. In 1942 werd de gele Jodenster ingevoerd. Wie die niet op een zichtbare plaats op zijn kleding bevestigde liep grote risico's, zoals opnieuw blijkt uit wat Mechanicus meemaakte. Hij zat in de tram zonder ster, werd verraden, opgepakt en in de gevangenis gegooid, om vervolgens naar kamp Amersfoort vervoerd te worden. Daar werd hij zwaar mishandeld, waarna hij naar het doorgangskamp Westerbork werd overgebracht. In dit kamp verbleef Mechanicus een tijd lang op de ziekenafdeling. In maart 1944 werd hij overge- | |
[pagina 897]
| |
bracht naar Bergen-Belsen. Van daaruit werd hij in oktober op transport gezet naar Auschwitz, waar hij na drie dagen werd doodgeschoten. Dit is een van de vele levensverhalen die in de oorlog abrupt een einde vonden. Kamp Westerbork was al in 1939 opgericht voor uit Duitsland gevluchte joden en was in juli 1940 overgenomen door de bezetter. Er zaten toen al zeshonderd joden. Dat werden er snel meer. Uiteindelijk zouden er tussen 1942 en 1944 ruim 107.000 gevangenen via Westerbork worden gedeporteerd naar de concentratie- en vernietigingskampen. Van hen kwamen er maar vijfduizend levend terug. In 1941 begonnen in Nederland de razzia's en in 1942 en 1943 belandden veel joodse landgenoten in concentratiekampen. Toen Etty Hillesum zich realiseerde dat de vernietiging van de joden het einddoel van de bezetter was, schreef ze: Men moet een nieuwe zekerheid in zijn leven een onderdak geven, men moet er even een plaats voor vinden: het gaat om onze ondergang en onze vernietiging, daarover hoeft men zich geen enkele illusie meer te maken. Hillesum werd na een verblijf in Westerbork op transport gesteld en kwam om in Auschwitz. De filosofie- en geschiedenisstudent David Koker werd met zijn familie in 1943 in kamp Vught geïnterneerd. Ook hij kwam terecht in Auschwitz en overleefde de oorlog niet. Anne Frank en haar familie werden na hun arrestatie via Westerbork eerst naar Auschwitz vervoerd, waar haar moeder overleed door uitputting, en daarna naar Bergen-Belsen, waar Anne en haar zus Margot vlak voor het einde van de oorlog omkwamen door ziekte. Abel J. Herzberg en J. Presser overleefden de kampen wel. Na de oorlog werden hun oorlogsdagboeken en -brieven gepubliceerd. Pressers De nacht der Girondijnen, waarin hij na de oorlog zijn kampervaringen in Westerbork verwerkte, kwam in 1957 anoniem uit als geschenk in het kader van de tweeëntwintigste Boekenweek. Abel J. Herzberg, die van 1934 tot 1939 voorzitter was geweest van de zionistenbond, schreef een dagboek vanuit Bergen-Belsen, dat na de oorlog uitkwam onder de titel Tweestromenland (1950). Ook schrijvers uit de illegaliteit die geen joodse achtergrond hadden, konden in concentratiekampen terechtkomen. A. de Kom, afkomstig uit Suriname, overleed in Neuengamme, net als Jan Campert. Yvo Pannekoek werd na een periode in de gevangenis in Amsterdam overgebracht naar kamp Vught en daarna naar Dachau. Ook Ed. Hoornik kwam terecht in Dachau, waar hij Nico Rost tegenkwam. Rost hield een dagboek bij, dat later gepubliceerd werd als Goethe in Dachau (1946). Hij beschrijft daarin ook zijn vriendschap met de Leidse hoogleraar en Gids-redacteur Telders, die hij in Vught had ontmoet, net | |
[pagina 898]
| |
als de Vlaamse schrijver Victor Brunclair. Pannekoek, Rost en Hoornik overleefden de oorlog. Brunclair, die al snel overgebracht werd naar een ander kamp, kwam om in Ladelund. | |
Joodse literatuur voor de oorlogDe ‘Joodse literatuur’ - voor de oorlog nog een onproblematisch concept -, die in de oorlog werd verboden, had tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw in Nederland een grote bloei gekend. Het Jiddisch was aan het begin van de negentiende eeuw door koning Willem i als taal die op scholen werd onderwezen verboden, en deze beperkende maatregel had in Nederland het gevolg gehad dat er, anders dan in bijvoorbeeld België, een bloeiende joodse literatuur in het Nederlands was ontstaan. Herman Heijermans was zelfs, als enige Nederlandse toneelschrijver, internationaal doorgebroken met Op hoop van zegen (1900). Zijn toneelstukken werden ook in Berlijn keer op keer opnieuw opgevoerd. Ook Is. Querido was met zijn volumineuze woordkunstige bouwwerken Levensgang (1901), Menschenwee (1903), De Jordaan (1912-1924) en zijn oosterse roman De oude waereld (1919-1921) een tijd lang zeer geliefd in letterkundig Nederland, al waren er ook felle tegenstanders van zijn werk. Maar zijn romans kenden veel herdrukken en werden in brede kring gelezen. Carry van Bruggen had vanaf haar debuut een sterk joods geluid laten horen, al in haar bundel In de schaduw (1907). Maar ook in haar latere werken, Het huisje aan de sloot (1921) en Eva (1927), die algemeen als haar beste romans worden beschouwd en direct na publicatie zeer gewaardeerd werden, speelt de joodse identiteit een rol. Het joodse geloof had ze evenwel al vroeg laten varen. Carry van Bruggens broer, J.I. de Haan, had aan het begin van de eeuw twee romans over homoseksualiteit geschreven, Pijpelijntjes (1904) en Pathologieën (1908), waar de kritiek vanwege het taboeonderwerp niet bepaald enthousiast over was geweest. Maar als dichter, onder meer van de bundel Joodsche liederen (1916-1917), was hij zeer geliefd geweest, ook bij destijds toonaangevende letterkundigen als P.N. van Eyck. Sani van Bussum (Sientje Prijes) publiceerde in de jaren dertig Een bewogen vrijdagmiddag op de Breestraat (1930), een roman uit joodse kring die redelijk succesvol was. De bovengenoemde joodse auteurs waren al voor het begin van de Tweede Wereldoorlog overleden: Heijermans in 1924 en Querido in 1932. Carry van Bruggen had in datzelfde jaar zelfmoord gepleegd. Haar broer was al eerder, in 1924, in Palestina, waar hij woonde en werkte als correspondent van het Algemeen Handelsblad, door zionisten vermoord. Sani van Bussum was in 1933 op 56-jarige leeftijd overleden. | |
[pagina 899]
| |
Naast deze schrijvers waren er nog veel andere joodse auteurs die een behoorlijke literaire reputatie hadden opgebouwd en in hun werk het leven in joodse kringen hadden beschreven. Joost Mendes, pseudoniem van Emanuel Querido, broer van Israël Querido, was bijvoorbeeld succesvol geweest met zijn veeldelige socialistische familieroman Het geslacht der Santeljano's (1918). Siegfried E. van Praag publiceerde in de jaren twintig artikelen in Den Gulden Winckel in de rubriek ‘Joodsche letteren’, en vanaf dat moment ook vele romans. Menno ter Braak besprak zijn Madame de Pompadour (1936) en het boek van Sam Goudsmit Simcha, de knaap uit Worms (1936) onder het kopje ‘Joodsche auteurs’: De Joden zijn altijd het historische en moraliserende volk bij uitstek geweest; als één volk zijn rechtvaardiging in traditie heeft gezocht, dan is het wel het Joodse, dat historie en moraal nauw aan elkaar verbonden heeft, dat zonder de samenhang van die twee allang niet meer zou bestaan. Dit is inderdaad eerder een rassenquaestie dan een geloofs-vraagstuk; want de belangstelling van de tegenwoordige Joodse schrijvers voor de historische roman is natuurlijk niet de belangstelling van gelovigen; het geldt hier veeleer een taai ‘historisch instinct’, dat geenszins krachteloos gemaakt werd door de aanraking met de Westerse civilisatie. In zoverre schuilt er in het vulgaire ongelijk der antisemieten (zoals in alle vulgaire misverstanden) een kern van waarheid, maar omdat die waarheid door de ‘Unfug’, die er mee bedreven wordt, absoluut onherkenbaar is geworden, zal ik mij er voor hoeden mij op de antisemieten te beroepen. Zelfs als zij eens toevallig gelijk hebben, hebben zij nog ongelijk, omdat zij antisemieten zijn. Ter Braak constateerde dat Van Praag helemaal niet meer joods was, maar Goudsmit wel. De uitspraken van Ter Braak brachten de dichter, criticus en latere hoogleraar Nederlandse letterkunde H.A. Gomperts er vele jaren later toe om deze opvattingen van zijn leermeester en vriend Ter Braak kritisch tegen het licht te houden in zijn uitgebreide essay Een kern van waarheid (2000), dat postuum verscheen. Niet alle genoemde joodse auteurs schreven overigens over het joodse leven in hun romans, zeker in de jaren twintig en dertig niet meer. Wel waren er regelmatig discussies over de joodse identiteit, bijvoorbeeld in 1915 naar aanleiding van ‘De cultureele nood-toestand van het Joodsche volk’, een artikel van de jonge Victor van Vriesland, dat in 1914 in De Nieuwe Gids was verschenen. In de jaren dertig was Van Vriesland vooral actief als criticus en bloemlezer. Hij overleefde de oorlog, net als Van Praag. Een hele tak van de Nederlandse letteren ging echter in de vernietigingskampen teloor: Joost Mendes, J.K. Rensburg, Andries de Rosa, H. Salomonson, | |
[pagina 900]
| |
E. d'Oliveira en M.H. van Campen. Wereldverbeteraar Rensburg was vanaf 1900 actief geweest in de literatuur. Hij had verschillende vertalingen uit het Italiaans op zijn naam staan, van Dante en Boccaccio, en had in 1903 Cyclus van de Graal en een bundel Japanse verzen gepubliceerd. Andries de Rosa, die lange tijd in Parijs had gewoond en daar als componist en diamantbewerker in artiestenkringen verkeerde, vertaalde enkele literaire werken, onder meer Le feu (1916) van Henri Barbusse, en schreef zelf één roman: Sarah Crémieux. Parijsche roman (1929). H. Salomonson, die opereerde onder het pseudoniem Melis Stoke, had veel aandacht gekregen voor zijn boek over de mobilisatie tijdens de Eerste Wereldoorlog, Van aardappelmes tot officiersdegen. Uit het dagboek van een landstormplichtige (1917). E. d'Oliveira, die bekend was geworden door zijn gebundelde en herdrukte interviews met de Tachtigers - en die daardoor overigens niet weinig aan hun roem had bijgedragen - stierf in Auschwitz. Hij had ook enkele romans op zijn naam staan, zoals Quasi-socialisten. Hollanders te Antwerpen (1907) en Grenzen (1921). Ook M.H. van Campen, auteur van verschillende studies over literatuur, zoals Nederlandsche romancières van onzen tijd (1921), en enkele novellenbundels - Bikoerim (1903) en Zoon van het oude volk (1917) -, werd door de Duitsers in Auschwitz om het leven gebracht. | |
Joodse literatuur in de oorlog: dagboeken en brievenHet isolement en de vaak dramatische, onacceptabele en mensonterende omstandigheden in de kampen en op onderduikadressen brachten veel mensen tot schrijven. De vraag of deze teksten, die over de Jodenvervolging en -vernietiging gaan, tot de literatuur gerekend kunnen worden, heeft naderhand tot veel discussies geleid. Het is een van de kwesties die S. Dresden aanstipt in zijn essay ‘De literaire getuige’ uit 1957, een van de eerste theoretische bijdragen over wat later ‘Holocaustliteratuur’ genoemd zou worden. Hij behandelt de oorlogsdagboeken en inventariseert daarbij enkele problemen, die ook later worden genoemd in de internationale publicaties over de Holocaustliteratuur - vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw een apart thema binnen de literatuurwetenschap. Naast de vraag welke teksten tot de literatuur kunnen worden gerekend en welke niet, noemt hij het onvermogen om de situatie in kampen adequaat weer te geven, de vraag naar de authenticiteit en het waarheidsgehalte. In zijn studie Vervolging, vernietiging, literatuur (1991) gaat Dresden opnieuw in op deze kwestie en hij merkt daarbij op dat velen er bezwaar tegen maken literatuur over vernietiging te rangschikken onder de ‘schone letteren’. Voor hem geldt dat bezwaar niet, hoewel hij erkent dat de materie uiterst problematisch is. Meer in het algemeen constateert hij dat de meeste literatuur over | |
[pagina 901]
| |
oorlog gaat. Naast de esthetische kant - de aandacht voor de vorm, dus compositie, stijl en techniek, waarbij het perspectief belangrijk is - hebben deze boeken, in het bijzonder oorlogsboeken, volgens hem ook altijd een andere kant: ze stellen een moreel probleem. De aandacht voor de literaire vorm acht hij kenmerkend voor veel joodse oorlogsdagboeken: de keuzen die gemaakt worden bij het vertellen, de symbolisering, de meerduidigheid, evenals het fragmentarische. Dat laatste is volgens hem de meest kenmerkende eigenschap: veel dagboeken be staan uit de weergave van momentopnamen; bovendien moesten ze vaak plots beëindigd worden. Deze onvoltooidheid zet de lezer aan tot eigen activiteit. Sommige dagboek- en brievenschrijvers vermeldden in de marge van hun tekst dat ze hun werk later wilden uitgeven. Ironisch genoeg had de Forum-generatie in de jaren dertig documents humains als enige goede literatuur aangewezen. Men had niet kunnen vermoeden dat er in de geschiedenis een dramatische periode zou volgen die voor een enorme stroom van dit soort werken zou zorgen. Aan de kamptijd ging soms een onderduiktijd vooraf. Zowel in boeken over de onderduiktijd als in kampboeken komen dezelfde elementen terug. De schrijvers proberen de veranderde omstandigheden te boekstaven. Dat is vaak moeilijk, zeker in de kampen. De vrijheidsberoving en het leven in een beperkte ruimte met andere mensen leveren problemen op. Een gevolg is dat veel dagboek- en brievenschrijvers zich terugtrekken in zichzelf en zich richten op hun innerlijke ontwikkeling, zoals Anne Frank, Etty Hillesum en David Koker in hun dagboeken doen. De filosofie, de droom of de fantasie levert soms verlichting. Vooral het thema van onthechting - op de wijze van de klassieke filosofen van de Stoa - komt bij verschillende dagboekschrijvers terug, zoals bij Hillesum en Koker. Daarnaast worden auteurs als Rilke en Dostojevski regelmatig aangehaald als geestverwanten. De stijl in de dagboeken en brieven is meestal sober. Algemene thema's zijn het lot van de joden, angst voor de toekomst, berusting, verinnerlijking, reflectie op het schrijven zelf, de onmogelijkheid de werkelijkheid adequaat te beschrijven, het fragmentarisme en de vlucht in droom of fantasie. Ook het gegeven dat de joden zelf een rol speelden in de ordediensten van de kampen komt aan bod. De kampleiding in Westerbork was joods - uiteraard onder Duitse supervisie -, maar die in Vught en Amersfoort was dat niet. Dat was goed te merken. De sfeer in laatstgenoemde plaatsen was veel rauwer. Wie in Vught ziek werd, werd niet behandeld, terwijl men in Westerbork werd verpleegd in een ziekenbarak. Philip Mechanicus schreef enigszins ironisch over Westerbork: ‘Hoe gelukkig waren niet de Joden, die uit de concentratiekampen in Amersfoort, Ellecom en later uit Vught, hier een onderkomen vonden.’ | |
[pagina 902]
| |
Anne Frank en Het achterhuisHet beroemdste dagboek over de oorlog is Het achterhuis van Anne Frank. Op een van de eerste bladzijden van het dagboek, dat ze in 1942 krijgt op haar verjaardag, schrijft ze: ‘Het komt me zo voor, dat later noch ik, noch iemand anders in de ontboezemingen van een dertienjarig schoolmeisje belang zal stellen.’ Zoals bekend zou het heel anders gaan. Na Annes dood werd het dagboek, nadat het door verschillende uitgevers was geweigerd, in 1947 uitgegeven. Het werd al snel in vele talen vertaald en werd mede door een lichtvoetige Amerikaanse toneelbewerking uit 1952, die eerst Broadway en vervolgens heel Amerika veroverde, wereldberoemd. In die bewerking was het gegeven dat Anne Frank als joods meisje vervolgd werd geheel naar de achtergrond verdwenen. Later volgden ook verfilmingen en tv-bewerkingen. In 2014 ging in Nederland het toneelstuk Anne van Leon de Winter en Jessica Durlacher in première. Het dagboek werd aanvankelijk vooral gezien als een ontroerend document humain, een kroniek van een onderduik. De laatste jaren worden de literaire aspecten van de tekst belicht en is er niet alleen aandacht vanuit Holocauststudies, maar ook vanuit psychoanalytische hoek en genderstudies. Inmiddels is Het achterhuis een van de meest verkochte in het Nederlands geschreven boeken en is het in meer dan vijftig talen vertaald. Anne Frank is ook meer geworden dan de auteur van een beroemd dagboek: ze is uitgegroeid tot een symbool van de Jodenvervolging, tot een cultureel icoon. Philip Roth liet haar optreden in zijn roman The Ghost Writer (1979). Sommigen spreken van de ‘Anne Frank-industrie’. De nog steeds hoge bezoekersaantallen van het Anne Frankhuis - het ‘achterhuis’ in Amsterdam, dat in 1960 als museum werd ingerichtlijken dit te bevestigen. Het aantal schommelde in de jaren 2006-2010 rond de 1 miljoen belangstellenden per jaar. De herdenking van Annes tachtigste geboortejaar in 2009 werd gevierd met een nieuwe editie van Het achterhuis.
In haar dagboek doet Anne Frank verslag van de tijd dat ze met haar ouders en zus Margot én vier anderen ondergedoken is in het zogenoemde achterhuis aan Prinsengracht 263 in Amsterdam. Het gezin Frank, dat na de machtsovername van Adolf Hitler in Amsterdam was komen wonen, moest in 1942 onderduiken. Twee jaar lang ging het goed, maar op 4 augustus 1944 werden de onderduikers gearresteerd en volgde deportatie, waarschijnlijk na een anonieme tip. Annes vader overleefde de oorlog, als enige van het gezin, en zorgde voor de - volgens sommigen al te zeer gekuiste - uitgave van Annes dagboek, dat ze na de arrestatie had achtergelaten in Amsterdam en dat ongeschonden de oorlog door was gekomen. Het dagboek beschrijft de periode van 14 juni 1942 tot 1 augustus 1944, | |
[pagina 903]
| |
Portret van Anne Frank. Collectie niod. (Annefrank.org)
vlak voor het gezin gearresteerd werd. Op 6 juli 1942 begint de onderduiktijd. Het dagboek is in briefvorm geschreven, in het Nederlands, de taal die Anne en haar zus op school hadden geleerd en die op dat moment haar voorkeur had boven haar moedertaal, het Duits. Omdat ze geen vriendin heeft aan wie ze alles kan vertellen, verzint ze de denkbeeldige ‘Kitty’, een alter ego, aan wie ze in alle openheid en in heldere taal brieven schrijft waarin ze noteert wat er in haar omgaat. Door dit perspectief is het dagboek zeer toegankelijk voor de lezer. De verteller legt aan ‘Kitty’ uit hoe het achterhuis eruitziet, wie haar medebewoners zijn, hoe de dagen zijn ingedeeld, wat er zoal gebeurt, en ook hoe ze zich in de afgeslotenheid voelt. De beschrijving van het dagelijks leven in het achterhuis wordt afgewisseld met bespiegelingen van Anne, wat de levendigheid van het geheel ten goede komt en soms voor scherpe contrasten zorgt. Anne verandert in de loop van de twee jaar zowel lichamelijk als geestelijk, en daarmee is het dagboek ook te vergelijken met een ontwikkelingsroman. Ze beschrijft de lichamelijke veranderingen en gaat in op haar ontluikende seksuele gevoelens. Van een puber die zich door iedereen bekritiseerd voelt, groeit ze uit tot een zelfbewust jong meisje, dat oog heeft voor morele, intellectuele en emotionele problemen en tot het inzicht komt dat haar persoonlijkheid | |
[pagina 904]
| |
verschillende kanten heeft. De zelfreflectie wordt in de loop van de tijd serieuzer, net als haar schrijfstijl. De dagboekbijdragen worden ook frequenter: de helft van het dagboek is in de laatste zeven maanden van de onderduik geschreven. Al tijdens de onderduik weet Anne dat ze journaliste of schrijfster wil worden. In 1944 begint ze haar dagboek te herschrijven na een bericht op Radio Oranje van minister Bolkestein namens de regering in ballingschap: na de oorlog zouden dagboeken en oorlogsdocumenten van burgers worden ingezameld, om zo de geschiedenis van het Nederlandse volk in bezettingstijd te schrijven. Anne wil haar dagboek na de oorlog publiceren. Ze verandert de namen in de tekst en levert commentaar op eerdere passages. De naam ‘Kitty’ heeft Anne Frank ontleend aan de door haar bewonderde Joop ter Heul-boeken van Cissy van Marxveldt, een Nederlandse schrijfster uit de jaren twintig die decennialang immens populair was onder Nederlandse meisjes. Anne leest die boeken in het achterhuis en noteert: ‘ik ben enthousiast over de Joop ter Heul-serie. De hele Cissy van Marxveldt bevalt me in het algemeen bijzonder goed. 'n Zomerzotheid heb ik dan ook al vier keer gelezen en nog moet ik om de potsierlijke situaties lachen.’ Annes losse, soms humoristische toon herinnert aan Van Marxveldt: ‘Wie wil vermageren, logere in het Achterhuis.’ Naast de boeken van Van Marxveldt leest Anne nog veel meer, zoals Beets' Camera obscura. Ze schrijft ook korte verhalen, die na de oorlog apart zullen worden uitgegeven en soms verweven zijn met het dagboek. Lezen, schrijven en studeren zijn de hoofdbezigheden in de ‘duik’. In de twee jaar die Anne beschrijft krijgt de lezer niet alleen een indruk van de ontwikkelingsgang van een jong meisje, maar ook een beeld van het leven van een groep tot elkaar veroordeelde onderduikers, geheel afgesloten van de buitenwereld. Naast de vele spanningen en irritaties worden echter ook mooie en vrolijke momenten beschreven, zoals Annes verliefdheid op haar medeonderduiker Peter, die iets ouder is. Anne Frank beschrijft het leven in de onderduik tegen de achtergrond van oorlogsgeweld en Jodenvervolging, waaraan ze regelmatig refereert. Ook de angst voor ontdekking steekt regelmatig de kop op. De buitenwereld komt het achterhuis binnen via radioberichten, verhalen van enkele vertrouwelingen die de onderduikers helpen en hun eten of kleren brengen, of door beelden van de straat die Anne via een kier in het gordijn opvangt. De klok van de Westertoren, die elk kwartier luidt, levert een andersoortig contact met de buitenwereld en zorgt voor een besef van tijd. Regelmatig belicht Anne de steeds nijpender wordende toestand van de joden. In 1942 schrijft ze: ‘Onze gedachten hebben net zo weinig afwisseling als wijzelf. Ze gaan steeds als een carroussel van de Joden naar het eten en van het eten naar de politiek.’ Soms roept het onderduiken in dit verband schuldgevoelens op, bijvoorbeeld wan- | |
[pagina 905]
| |
neer ze in aansluiting op de voorgaande opmerking vertelt wat ze door de kier in het gordijn heeft gezien: Tussen haakjes, van Joden gesproken, gisteren heb ik, alsof het een wereldwonder was, door het gordijn twee Joden gezien; dat was zo'n naar gevoel, net of ik die mensen verraden heb en nu hun ongeluk zit te beloeren. S. Dresden acht, zoals gezegd, in zijn boek Vervolging, vernietiging, literatuur (1991) de aandacht voor de literaire vorm kenmerkend voor de joodse oorlogsdagboeken. In het dagboek van Anne Frank, dat inmiddels door velen tot de literatuur wordt gerekend (al blijven sommigen het als een ‘meisjesboek’ zien) zonder dat het zijn documentaire kracht verliest, wordt de aandacht voor de literaire vorm onder meer zichtbaar in de herschrijvingen van de tekst en de gefingeerde namen. Ook is het fragmentarisch van karakter. Doordat Anne Frank haar dagboek herschreef, ontstonden er naast de versie die later door haar vader en uitgever werd geredigeerd, verschillende andere versies van de tekst, die pas in 1986 in een wetenschappelijke editie bijeen zijn gebracht, ook om de authenticiteit van het dagboek aan te tonen. Daar werd namelijk met enige regelmaat aan getwijfeld. De editie uit 1986 heeft het wetenschappelijk onderzoek naar de dagboeken een nieuwe impuls gegeven. Verschillende versies zijn in deze editie parallel afgedrukt, waardoor een fascinerend beeld ontstaat van een literaire tekst in wording, van herschrijvingen van een tekst die daardoor een open structuur heeft gekregen en telkens opnieuw uitnodigt tot lezing en interpretatie. Zo lijkt het schrijverschap van Anne Frank, dat veel te vroeg is beëindigd, toch een vervolg te krijgen in de activiteiten van de lezer. | |
Hillesum: erotiek, intellect en asceseNet als Anne Frank wist Etty Hillesum al tijdens de oorlog dat ze schrijfster wilde worden. In 1941 begon de 27-jarige joodse juriste een dagboek. Ze studeerde op dat moment Russisch, de taal van haar moeder. Van haar vader, een classicus, had ze belangstelling voor de klassieken meegekregen. Haar leven leek te worden beheerst door twee polen: erotiek en intellect, zoals ze ook meldde op de eerste bladzijde van haar dagboek. Op de achtergrond was er de dreiging van de bezetter en waren er in het bijzonder de toenemende anti-joodse maatregelen. Erotisch ben ik geraffineerd en ik zou haast zeggen doorgewinterd genoeg om tot de goede minnaressen te behoren en de liefde lijkt dan ook volmaakt, maar toch | |
[pagina 906]
| |
Portret van Etty Hillesum. Collectie niod.
blijft het Spielerei om het essentiële heen, er blijft diep in me iets gevangen. [...] Intellectueel ben ik zo geoefend dat ik alles kan peilen, alles kan aanroeren met heldere formules, [...] maar toch, daar heel diep zit een samengebalde kluwen, er houdt me iets vast in de greep en ik ben af en toe toch maar een angstige stakkerd, ondanks het heldere denken. Hillesum moet, zo noteert ze in haar dagboek, schrijven om een evenwicht te zoeken tussen lichaam en geest, en om orde te brengen in de chaos. Niet alleen haar therapeut, de Duitse handleeskundige en Jung-specialist Julius Spier, met wie ze al snel een verhouding krijgt (naast de relatie met de man met wie ze samenwoonde), helpt haar daarbij, ook de literatuur. Ze leest veel, zit vol ‘scheppingsdrang’ en zou een novelle willen schrijven - Het meisje dat niet knielen kon bijvoorbeeld, een beeld dat ook op haar van toepassing is. Tolstoj, Dostojevski en vooral Rilke, die voortdurend genoemd wordt in haar dagboek, met zijn Stunden-buch (1905) en Über Gott (1933), maar ook de Bijbel zijn voor haar inspiratiebronnen. Ze formuleert ook hoe ze wil schrijven: met weinig woorden en veel wit eromheen, zoals op een Japanse prent. Hillesum zette haar dagboek voort totdat ze in 1943, net als duizenden andere joden, gedeporteerd werd uit Westerbork. Ze verbleef sinds juli 1942 in het doorgangskamp, eerst als vrijwilliger van de Joodse Raad. In het begin kon ze | |
[pagina 907]
| |
Westerbork nog regelmatig verlaten, maar vanaf 6 juni 1943 moest ze als gevangene in het kamp blijven. Zoals veel anderen kreeg ze in eerste instantie nog uitstel van deportatie. Voor ze in september 1943 samen met haar familie op transport werd gesteld naar Auschwitz, waar ze al snel zou omkomen, schreef ze nog regelmatig brieven. Twee lange brieven uit Westerbork werden in de oorlog clandestien en onder het ongevaarlijke pseudoniem ‘van den kunstenaar’ Johannes Baptiste van der Pluym (1843-1912) gepubliceerd. Hillesums andere brieven en haar dag boek (Het verstoorde leven en In duizend zoete armen) werden pas jaren na de oorlog - in 1981 respectievelijk 1984 - uitgegeven door Jan Geurt Gaarlandt en vervolgens vele malen herdrukt en in twintig talen vertaald. In 1986 verscheen een wetenschappelijke editie, Nagelaten geschriften van Etty Hillesum, onder redactie van Klaas A.D. Smelik, en in 2006 werd het Etty Hillesum Onderzoekcentrum (ehoc) opgericht in Gent. De oorlog speelt in het dagboek aanvankelijk slechts op de achtergrond een rol, maar dringt zich steeds meer op. Intussen doet de zinnelijke Hillesum verslag van een proces van verinnerlijking - ze vergelijkt zichzelf regelmatig met een kloosterling die zich afsluit van de werkelijkheid en mystieke neigingen vertoont. Haar dagboek gebruikt ze als een instrument tot zelfkennis, een spirituele zoektocht. Maar daarnaast wil ze ook kroniekschrijver zijn van haar tijd. In haar lange brief over Westerbork uit december 1942 schetst ze een indringend beeld van het kamp in de winter - een gebied van ruim een halve vierkante kilometer bevolkt door ongeveer 10.000 mensen -, van de barakken, de modder, het prikkeldraad, het leed en de wekelijkse transporten naar Duitsland en Oost-Europa. Ze blikt terug op de zomer van 1942, toen ze Westerbork (op dat moment nog een kamp voor joodse vluchtelingen uit Duitsland) voor het eerst als vrijwilliger bezocht: Tot op dat ogenblik wist ik van Drenthe alleen, dat er veel hunnebedden waren, meer niet. En nu vond ik daar plotseling een houten barakkendorp, ingevat tussen hei en hemel, met een verschrikkelijk geel lupinenveld in het midden en prikkeldraad er rondomheen. En mensenlevens vond je daar voor het oprapen. [...] Ik ging daar die eerste dagen als door de bladzijden van een geschiedenisboek. Ik trof er mensen aan, die al in Buchenwald en Dachau gezeten hadden in een tijd, toen dit voor ons nog verre en dreigende klanken waren [...]. Kortom, men had het gevoel een stukje van het Joodse ‘Schicksal’ der laatste 10 jaren in een tastbare vorm voor zich te zien. En dat, terwijl men dacht, dat er in Drenthe alleen maar hunnebedden waren. Het was bijna adembenemend. In 1942 - de deportaties waren op dat moment in volle gang - constateert Hillesum regelmatig in haar dagboek en brieven dat het nauwelijks mogelijk | |
[pagina 908]
| |
is te schrijven in het kamp, niet omdat de tijd ontbreekt, maar doordat er veel te veel indrukken zijn. ‘Nee, men kan van hier uit niet schrijven, men zal een heel stuk van z'n leven nodig hebben om dit alles te verwerken.’ Ondanks de opmerkingen dat over het kamp schrijven nauwelijks mogelijk is, schetst Hillesum toch een beeld van Westerbork, met het bijbehorende weeshuis, het ziekenhuis, de synagoge, het lijkenhuis en de grote en kleine barakken: Ik slaap in zo een klein woonbarakje met 5 collegas. Bedden twee aan twee boven elkaar. Die bedden staan erg los op hun poten en als mijn dikke Weense bovenbuurvrouw zich 's nachts omdraait, staat het bed te schudden als een schip in de storm. De grote barakken karakteriseert ze als ‘volgepakte mensenloodsen van tochtig latwerk, waar, onder een laaghangende hemel van het drogend wasgoed van honderden mensen, de ijzeren britsen driehoog opgestapeld staan’. Hillesum portretteert allerlei verschillende kampbewoners. Ook kopstukken uit het culturele en politieke leven kwamen in Westerbork terecht: Alle coulissen zijn plotseling in één machtig gebaar rond hen weggebroken en ze staan nog wat huiverend en onwennig op dat tochtige en open podium, dat Westerbork heet. Ze gaan langs het dunne prikkeldraad en hun silhouetten schuiven levensgroot en onbeschut langs de grote vlakte van de hemel. [...] Hun goed gesmede harnas van positie, aanzien en bezit is uiteengevallen en ze staan nu in het laatste hemd van hun menselijkheid. [...] Men merkt nu, dat het in het leven niet voldoende is alleen maar een bekwaam politicus of een begaafd kunstenaar te zijn, in de grootste nood vraagt het leven om heel andere dingen. Bij de wekelijkse deportaties vanaf de ‘Boulevard des Misères’, waar de treinen vertrekken - het gruwelijke dieptepunt van de week -, noteert ze hoe een bewaker bloemen plukt tegen het decor van de bijna vertrekkende trein, ‘die haast met wiskundige regelmaat zijn lading komt halen’: Een marechaussee plukt met een zeer verrukt gezicht paarse lupinen, z'n geweer bungelt op de rug. Als ik naar links kijk zie ik witte rookwolken opstijgen en hoor het puffen van een locomotief. De mensen zijn al ingeladen in de goederenwagons, de deuren gaan dicht. Net als haar dagboek bevat de brief uit Westerbork ethische overpeinzingen. Hillesum constateert dat veel mensen in het kamp zeggen niet te willen voelen of denken, maar vergeten. Dat ziet ze als een groot gevaar. Ze wil het ‘denken- | |
[pagina 909]
| |
de hart’ zijn van de barak, een ‘pleister op vele wonden’. Het lijden moet een zin hebben of krijgen. Wanneer wij uit de kampementen, waar ter wereld ook, alleen onze lichamen zullen redden en niets meer dan dat, dan zal dat te weinig zijn. Het gaat er toch immers niet om, dàt men ten koste van alles dit leven behoudt, maar hóe men het behoudt. Ik denk soms, dat iedere nieuwe situatie, ten goede of ten kwade, het in zich draagt de mens met nieuwe inzichten te kunnen verrijken. Hillesum wilde tijdens de oorlog niet onderduiken, omdat ze, zo schreef ze in haar brieven, het lot niet wilde ontlopen dat alle joden moesten ondergaan. P.H. Schrijvers plaatste haar werk in de traditie van (crisis)literatuur die geïnspireerd is op wijsgerige stoïcijnse ideeën, in het bijzonder op Seneca's Brieven aan Lucilius. Toen rond het begin van onze jaartelling keizer Nero Rome terroriseerde, trok Seneca zich geleidelijk terug uit het openbare leven en werd hij na een periode van gevangenschap gedwongen tot zelfdoding. In zijn late geschriften bezint Seneca zich op de crisistoestand, gaat hij in op de aard van het teruggetrokken leven, de houding ten opzichte van het lijden, de dood en het noodlot. Al deze thema's keren bij Hillesum terug. Zowel bij Hillesum als bij Seneca is, naast een ascetische levenshouding, een gerichtheid op het innerlijk te vinden. Stoïcijns zijn ook de aanvaarding van het lot en de anticipatie op het lijden, in de hoop dat daarmee het daadwerkelijke lijden verlicht wordt. Met Rilke heeft Hillesum gemeen dat zij geduld oefenen belangrijk vindt. Aanvaarding van lijden en dood is onderdeel van het leven. Ook haar notie van een helpende God komt bij Rilke voor: als God ons niet kan helpen, zal ik God wel helpen. Schrijven zag Hillesum als een opdracht. Ze wilde, zoals gezegd, kroniekschrijver worden van haar tijd en niet slechts de gruwelen daarvan beschrijven. Uiteindelijk werden haar dagboek en brieven uit kamp Westerbork door veel latere lezers behalve als indringende documents humains ook beschouwd als mijlpalen in de literatuur. | |
Mechanicus: In dépôtPhilip Mechanicus, die ook in Westerbork verbleef en bevriend raakte met Hillesum, probeerde in zijn werk een afzijdige toeschouwer te zijn die een droog, maar daardoor indringend en ontroerend beeld van het kampleven in Westerbork wist te schetsen. Hij was aan zijn Westerborkse dagboek begonnen op 28 mei 1943. Het ging hier niet, zoals in sommige andere kampdagboeken, om korte notities, uitsluitend bestemd voor de schrijver zelf, maar om | |
[pagina 910]
| |
een uitvoerige beschrijving van het kampleven met het oog op publicatie. Hij had er bijna een dagtaak aan. De wereld moest weten wat er in de kampen was gebeurd, een drijfveer die ook bij andere dagboekschrijvers terugkeerde. Mechanicus was in het interbellum een bekend en ervaren journalist. Na een periode in Indië, waar hij werkte voor De Locomotief in Semarang en De Sumatra Post in Medan, keerde hij in 1919 terug naar Nederland. Daar begon hij in 1920 als journalist op de buitenlandredactie van het Algemeen Handelsblad. Hij schreef reisreportages over Rusland (Van sikkel en hamer (1929-1934)) en over Palestina (Een volk bouwt zijn huis (1933)). In het kamp zette hij zijn werk als journalist zo goed en zo kwaad als het ging voort. Zijn dagboek, In dépôt (1964), is weliswaar in de ik-vorm geschreven, maar bevat nauwelijks persoonlijke overpeinzingen. Mechanicus registreert de gang van zaken in het kamp voor het nageslacht vanuit de ziekenboeg. De beschrijvingen zijn gericht op het hier en nu. Het dagboek heet In dépôt, omdat de mensen tijdelijk in Westerbork waren ondergebracht om doorgevoerd te worden naar de concentratiekampen in het oosten. Mechanicus geeft een goed beeld van het kamp. Het is een dorp op zichzelf, met straten, een kapper, een theater, en ironisch genoeg een ziekenhuis met 1725 bedden, 120 artsen, vele specialisten en meer dan duizend man personeel. Er wordt gelet op de gezondheid van de kampbewoners om hen uiteindelijk door te sturen naar vernietigingskampen, constateert Presser in zijn inleiding. Mechanicus beschrijft ook de hiërarchie in het kamp, het ingewikkelde systeem waarbij een deel van de kampbewoners de anderen moest controleren. De onderlinge verschillen zijn groot: er zijn arbeiders en notabelen, baby's en bejaarden, gelovigen en ongodsdienstigen. Mechanicus toont ook het wekelijkse ritme, van dinsdag tot dinsdag, de dag waarop uit Westerbork de transporttreinen vertrekken naar de andere kampen, de concentratiekampen en de vernietigingskampen. Op zondag anticipeerde men op de nieuwe selectie. Op maandag, de moeilijkste dag, hoorden de nieuwe slachtoffers daadwerkelijk dat ze de volgende dag op de trein werden gezet. Het verblijf in het kamp was zwaar, maar men wist dat het waarschijnlijk beter was om daar te blijven dan om op transport gesteld te worden. Dat zorgde ervoor dat men probeerde uitstel te krijgen door de juiste connecties te benutten en bepaalde stempels te verkrijgen die uitstel zouden verlenen, wat leidde tot onderlinge concurrentie. Halverwege Mechanicus' verblijf namen de transporten af, maar uiteindelijk werd ook hijzelf weggevoerd. Zijn dagboek stopt op 28 februari 1944. De stijl van Mechanicus is beknopt en sober. De beschrijving van het kamp wordt afgewisseld met korte schetsen over persoonlijke lotgevallen van de kampbewoners. Meestal zijn ze droog-beschrijvend, soms humoristisch, maar uiteindelijk altijd tragisch. Door de afstandelijke toon wint het dagboek aan | |
[pagina 911]
| |
kracht. Telkens keert in zijn verslag de metafoor terug van de trein als slang die iedereen wegvoert: ‘De trein: een lange schurftige slang, van oude, smerige wagens, die het kamp in tweeën scheidt’, of: Vanmorgen zijn broers of zusters, vaders of moeders op transport gegaan. Mannen wordt het te machtig; zij slikken tranen weg. De trein gilt: de giftige slang begint te schuifelen. [...] Ik zelf ben door het oog van een naald gekropen. Vanmorgen om [vier] uur werd bekend, dat ik van de lijst was geschrapt. Verderop staat te lezen: ‘De amputatie is weer geschied: de schurftige slang is vanmorgen weer weggeschuifeld met zijn volle pens.’ Elders beschrijft hij de vertrekkende trein op een andere manier en ligt het accent op de mensen die erin zitten: In alle raamopeningen, klein vierkant, opeengedrongen mannen en vrouwen, die de vertrekkenden een laatste groet toeroepen. [...] Elk raamkozijn is een levend, compact schilderij van bewegende en bewogen mensen, op een rij naast elkaar geplaatste doekjes à la Jan Steen, maar in mineur. De normen vervagen in het kamp, schrijft hij. Iedereen steelt, zonder een misdadiger te zijn. Doordat er zo veel mensen zijn, is de sfeer soms benauwend. ‘Ik voel me onwennig, ingeklemd tussen muren van mensen, van wie ik de taal niet spreek, van wie ik de gewoonten niet deel, wier bemoeizucht ik verfoei.’ In een van zijn laatste dagboeknotities vermeldt hij dat er een jeugdvriend is opgedoken in het kamp, die nu zelfs zijn ‘slaapje’ is. Maar troost vind je nauwelijks meer bij een ander, hoogstens in jezelf, schrijft Mechanicus. En zo verandert zijn dagboek van een extern egodocument uiteindelijk in een intiem egodocument: Het vriendschappelijk nabijzijn is een troost, die voortkomt uit de herinnering, aan de gemeenzaamheid van de jeugd, doch niet aan de feitelijke steun, die men nog slechts in zichzelf vindt, in zijn geloof of overtuiging, of in de wil door deze harde tijd heen te komen. | |
Herzberg en de ‘zwijgende film’Abel J. Herzberg was van 1934 tot 1939 actief als voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond. Hij had het decennium voor de oorlog regelmatig geschreven voor De Joodsche Wachter en het toneelstuk Vaderland (1934) gepubliceerd. In zijn kampdagboek over de oorlog, Tweestromenland (1950), beschrijft hij | |
[pagina 912]
| |
zijn ervaringen in het zogenoemde Sternlager van Bergen-Belsen. ‘Bergen-Belsen’ was een verzamelnaam voor zeer uiteenlopende kampen. Zo was er een kamp voor Amerikaanse politiek gevangenen, een reeks losse kampen waarin de steeds toenemende stroom transporten werd ondergebracht en een klein kamp voor de joodse elite, dat gijzelaars zou moeten leveren voor de Duitsers. Het dagboek werd in 1950 anoniem in De Groene Amsterdammer gepubliceerd en verscheen datzelfde jaar onder naam in boekvorm. Eerder had Herzberg Amor fati (1947) gepubliceerd, een bundel essays, ook over de kamptijd. Herzberg, afkomstig uit een Russisch-joods gezin dat in 1918 genaturaliseerd was, had als lid van de joodse elite, ook bekend onder de naam ‘Barneveldgroep’, zelf zijn voorkeur voor een verblijf in Bergen-Belsen kunnen uitspreken, om dat hij via het zogenoemde Palestina-transport in Israël terecht wilde komen en de meeste leden uit dit Sternlager daar ook terechtkwamen. Maar het liep anders. Tot twee keer toe werden Herzberg en zijn vrouw van de Palestina-lijst geschrapt. Ze bleven uiteindelijk in het kamp, waar Herzberg de functie van rechter zou uitoefenen. Hun jonge dochter, de latere dichteres Judith Herzberg, was op dat moment ondergedoken in Nederland. Herzberg begon zijn dagboek half januari 1944. Het eindigt met de beschrijving van een dramatische reis van meer dan twee weken door Duitsland in een trein vol zieken, tot ze bevrijd worden door de Russen. Anders dan bijvoorbeeld het dagboek van Anne Frank of dat van Mechanicus bevat dat van Herzberg weinig beschrijvende scènes. Beknopte beschrijvingen van het leven in het kamp, in korte en sobere zinnen, worden afgewisseld met uitvoerige overpeinzingen over het jodendom, het antisemitisme, het wezen van de mens, de problematiek rond de intern-joodse kamprechtspraak en de Joodse Raad. Daarmee onderscheidt het dagboek zich van veel andere kampdagboeken. Toch bevat het boek ook treffende beschrijvingen van andere transporten die het kamp passeren, bijvoorbeeld een transport van Poolse vrouwen op een ‘wonderlijk zachte Augustusavond, waarvan de oneindige schoonheid zelfs hierheen doordringt’. Herzberg anticipeert in dit citaat ook op de wijze waarop de vernietiging na de oorlog in films zal worden gerepresenteerd: Zij zwijgen en belichamen als het ware de stilte. [...] In deze stilte trekken de Poolsche vrouwen voorbij. En ook dat geschiedt volkomen geruischloos. Het is, alsof schaduwen voorbij gaan, of een film wordt afgedraaid, waarvan de geluidsrol is afgezet. Er valt geen woord. Er wordt geen klank vernomen. Geluidloos schuiven hun voeten over den grond. Kijkt ge nauwkeuriger toe, dan ziet ge dat ze voor een belangrijk deel blootsvoets loopen. Als ooit deze tijd verfilmd wordt en de regisseur het effect bereiken wil van de matelooze ellende van een evacuatie, | |
[pagina 913]
| |
laat hij dan terugkeeren naar de zwijgende film. Zet ook de muziek af. Laat alleen de oogen zien. Want er zijn niet alleen geen woorden om de ellende van de verdrevenen weer te geven, er is ook geen ander geluid toe in staat, stilte, stilte, een verbijsterende stilte. De eerste tijd volgen de bijdragen aan het dagboek elkaar snel op en is er sprake van enige continuïteit, maar later schrijft Herzberg minder frequent. Het leven in het kamp is te zwaar. Honger, ziekte en kou eisen alle aandacht op. Herzberg volgt in zijn dagboek de chronologie met hier en daar een terugblik. Soms werpt hij een blik in de toekomst. De onzekerheid over het lot van de kampbewoners is een telkens terugkerend motief. Hij heeft zijn dagboek gepubliceerd, schrijft hij in de inleiding bij de uitgave uit 1950, ‘uit eerbied voor hen, die niet uit de kampen zijn weergekeerd. Het is een ereplicht jegens hen, dat de levenden niet ophouden te vertellen, wat daar gebeurd is.’ | |
Koker: ‘als vissen in stilstaand water’De lotgevallen van de filosofiestudent en dichter David Koker werden pas in 1977 algemeen bekend toen zijn dagboek werd uitgegeven met een inleiding van zijn vroegere klasgenoot Karel van het Reve, slavist en broer van schrijver Gerard Reve. Koker werd met zijn familie opgepakt en eerst met een groep andere joden ondergebracht in de Hollandsche Schouwburg, waarna ze naar kamp Vught werden getransporteerd. David en zijn vader hadden allebei een zogenoemde ‘sper’, die hun recht gaf op uitstel van deportatie. David had een cultureel baantje bij de Joodse Raad en zijn vader werkte in de diamantindustrie. De sper hield het transport van de familie naar een kamp niet tegen, maar ze bleven wel lang in Vught. Uiteindelijk kwamen ze terecht in Auschwitz, maar daar werden ze niet vergast. In Vught hield Koker van 12 februari 1943 tot 8 februari 1944 een dagboek bij. Het werd in delen uit het kamp naar Amsterdam gesmokkeld door vrienden, die het bewaarden. Inleider Karel van het Reve had samen met Koker op het Vossius Gymnasium in Amsterdam gezeten. Ze hadden er beiden les gehad van D.A.M. Binnendijk, essayist en criticus uit de kring van Ter Braak, die hun belangstelling voor literatuur had gewekt. Via Jeanne van Schaik-Willing, die een gedicht van Koker in de schoolkrant Vulpes had gelezen, kwam Koker in contact met Ter Braak. De beroemde criticus beloofde hem zijn best te doen zijn gedichten in Het Vaderland geplaatst te krijgen. De notities in het dagboek van David Koker zijn gericht op het heden, maar anders dan bij Mechanicus bevatten ze meer persoonlijke observaties. Tijd en | |
[pagina 914]
| |
ruimte vervagen. Het besef van tijd is in het kamp zelfs volkomen verdwenen, schrijft hij, en het isolement van de rest van de wereld is compleet: Vanavond wordt het veertien dagen, dat we van huis zijn. Amsterdam is onvoorstelbaar. Maar dat komt niet doordat het Amsterdam is, maar omdat men de tijd hier niet meten kan. [...] Men kan hier niet meten met opstaan en slapen gaan. Want wij staan op midden in de nacht om 6 uur. En wij gaan slapen om 9 uur. En wij weten de hele dag niet hoe laat het is, als vissen in een stilstaand water, die het licht zien helder worden en weer verdwijnen. Trouwens: het licht is hier ongenuanceerd zoals alles. Geen zonsopgang, uit een mistige nacht komt een mistige morgen. En meestal eindigt de effen dag in een grijze avond en die in een nacht, waarin men niets meer kan zien. De bomen staan zwart tegen een vlakke lucht. Vochtig de takken. De ramen zijn altijd en eeuwig beslagen. En overal is de grond vochtig onder de voeten. Wij liggen hier tussen zandvlakten en bossen. De wind is hier leeg. Zonder geur, zonder mildheid. Kil en schamper. Maar hard waaien doet het hier ook zelden. Zelfs door de wind hebben wij hier geen kontakt met de rest van de wereld. Schrijven is voor Koker een manier om te overleven en om greep te krijgen op de gebeurtenissen en de voorbijglijdende dagen. ‘De ogenblikken, dat ik schrijf zijn de enige dingen die ik me werkelijk herinner. Verder gaat de dag heen als water. Proberen net zo leeg te zijn als de dag.’ Hij heeft het gevoel dat iedereen door de omstandigheden een deel van zijn identiteit is kwijtgeraakt: ‘Ik zeg zelf tegen veel mensen ongevraagd jij en jou, leg direct de hand op de mensen hun schouder. Het heeft er allemaal mee te maken, dat wij om zo te zeggen een stuk van onze individualiteit verloren hebben.’ Het schrijven zelf en de resultaten daarvan worden, net als bij andere auteurs, in het dagboek becommentarieerd: Dit dagboek heeft het gunstige gevolg, dat ik er de macht van de feiten uit leer. Ik stel mij ook op de voorvallen in, om ze te kunnen noteren. Toch staat er nog te veel algemeens, te weinig gesloten anecdote in. Maar dat komt wel. Merkwaardig is, dat algemene bespiegelingen absoluut niet bij mij opkomen. Ik kijk rond en zie, dat ik de omgeving als het ware nog niet gezien heb. Grauwe wanden, veel, maar betrekkelijk kleine ramen, waardoor grote bundels licht vallen. Koker voelt zich niet in staat alles wat er gebeurt goed te beleven én te beschrijven. In de kampliteratuur worden de gebeurtenissen als te ingrijpend ervaren om adequaat beschreven te kunnen worden: ‘Onze ogen staan naar binnen. | |
[pagina 915]
| |
Voor de werkelijkheid is ons gezichtsvermogen niet genoeg.’ Introspectie is het gevolg. Ook in het dagboek van Etty Hillesum is deze beweging naar binnen goed te zien, nog voor ze definitief in het kamp terechtkomt. Bij de beschrijving van de verschillende kampafdelingen gebruikt Koker opmerkelijke metaforen. Zo vergelijkt hij het vrouwenkamp dat hij vanuit de verte kan bekijken met een ‘Afrikaans dorp’; de mannenafdeling is voor hem meer een West-Amerikaanse stad. Binnen de gevangenschap biedt een blik op het uitspansel soms een uitweg, zoals dat ook bij Anne Frank en Abel J. Herzberg gebeurt. Een glimp van de lucht opvangen werkt soms troostend: Gisteravond kon ik het binnenshuis niet vinden. Er stond een ronde maan, zuivere sterren, een blauwe diepe hemel. Lichte wolken rondom. Bij het hek stond iemand van de ordedienst. Het enige, zei hij, dat je op zo'n avond steun geeft, is dat je vrouw die maan ook ziet, dat ze hier deze lucht ademt, dat ze aan dit alles ook denkt. Net als andere schrijvers van dagboeken denkt Koker na over het lot van de joden in het algemeen en zijn eigen lot in het bijzonder: Van het nieuwe transport hoorde ik, dat sommige mensen in de schouwburg gebleven waren en dat een gedeelte van de Joodse Raad-gesperden vrij was gekomen. Eén van de vele fouten dus, die ik donderdagavond gemaakt heb. Maar plotseling: in ieder leven ligt elk lot besloten. Iets wat ik altijd al wist. Maar nooit zo emotioneel als thans. (Heraclitus) In 1944 werd David Koker met zijn vader, moeder en broer Max naar Auschwitz-Birkenau getransporteerd. Zijn vader kwam om door uitputting. David zelf overleed vlak voor het einde van de oorlog door bevriezing tijdens een ziekentransport naar Dachau. Max en zijn moeder overleefden de oorlog. |
|