Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 863]
| |
5.3 Poging tot culturele omwenteling. De instituties van de nieuwe orde in Nederlandaant.Nederland, dat door de bezetter werd beschouwd als een onderdeel van het ‘Groot-Duitse Rijk’, kreeg anders dan België en Frankrijk een civiel bestuur. De Duitsers wilden aanvankelijk toezicht houden op het bestaande ambtenarenapparaat en zelfnazificatie stimuleren, maar in de loop van 1941 werd het beleid veel strenger. De Zivilverwaltung onder leiding van rijkscommissaris Seyss-Inquart bemoeide zich intensief met het culturele leven. Literatuur werd hoofdzakelijk gezien als een mogelijk propagandamiddel ter verspreiding van de nationaalsocialistische ideologie. Zoals ook op andere beleidsterreinen hanteerden de Duitsers een bestuurlijk stelsel waarbij de leiding in handen was van Duitse functionarissen en de uitvoering hoofdzakelijk werd overgelaten aan Nederlandse ambtenaren. Het Duitse hoofd van de Abteilung Kultur was dr. J. Bergfeld. De hoogste Nederlandse ambtenaar die zich bezighield met cultuur, en dus ook met literatuur, was de filosoof dr. Tobie Goedewaagen. Hij gaf uitvoering aan het streven om de letterkunde in te schakelen voor de Berlijnse propagandamachine van dr. Joseph Goebbels. Goedewaagen maakte hierbij onder meer gebruik van de heersende conventies in de Nederlandse literaire cultuur: hij richtte van staatswege een cultureel tijdschrift op, De Schouw (‘Orgaan van de Nederlandsche Kultuurkamer’), waarvan hijzelf hoofdredacteur werd. Zijn openingsartikel in het eerste nummer uit januari 1942 zag eruit als de beginselverklaring van een nieuwe literaire beweging. Goedewaagen legde het fundament voor een poëtica van de nieuwe orde, gericht op daadkracht met het oog op de nieuwe toekomst: Onze cultuur staat op een tweesprong, maar de keus is niet zwaar. Links gaat de weg naar het verleden, waaraan ons volk gewend is en waardoor het verwend is. Rechts gaat de weg naar een toekomst, wellicht zwaar en vol moeite, maar in elk geval een weg naar de kracht, naar de positiviteit, naar de ontplooiing, naar de jeugdigheid en de levensdurf. Indirect spoorde Goedewaagen zijn lezers aan samen te werken met de Duitsers, als onderdeel van een ‘cultureele omwenteling’. De Schouw zou bij die ‘wedergeboorte’ een belangrijke rol moeten spelen. Goedewaagen gebruikte positief gekleurde sleutelbegrippen die al bekend waren uit de romantiek, het futurisme en het vitalisme: ‘daadkracht’, ‘strijd’, ‘jeugd’, ‘toekomst’ en ‘levens- | |
[pagina 864]
| |
Tobie Goedewaagen werd door rijkscommissaris Seyss-Inquart in 1940 aangesteld als secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en in 1942 als voorzitter van de Kultuurkamer. Collectie niod.
durf’. De topambtenaar droeg de nationaalsocialistische bloed-en-bodemgedachte uit: volken van ‘Germaanschen bloede’ moesten samenwerken in de strijd tegen ‘chaos en Aziatisme’. In de poëtica van de nieuwe orde werden allerlei begrippen die in de literatuur van de eerste helft van de twintigste eeuw belangrijk waren geweest, hergebruikt en opnieuw gemunt. Gemeenschapskunst, streekliteratuur en mystiek kregen een nieuwe lading. Decadentisme, naturalisme en avant-garde werden verafschuwd als ‘ontaarde’ kunst. Onder het wakend oog van de Duitse bezetter trachtte Goedewaagen greep te krijgen op het culturele leven. In de loop van 1941 werd een systeem van preventieve censuur ingesteld door de ‘Afdeeling Boekwezen’. Belangrijk was eind 1941 de instelling van de Kultuurkamer, waarvan kunstenaars verplicht lid moesten worden. Daarbij kwam een cultureel beleid dat de juiste houding en de gewenste literaire producties stimuleerde via een nieuw stelsel van prijzen en subsidies voor letterkundigen. Goedewaagen beschikte ook over een eigen uitgeverij, die dezelfde naam droeg als zijn bovengenoemde tijdschrift: De Schouw. Maar er waren, zoals eerder aangegeven, meer uitgeverijen die de nieuwe orde goedgezind waren, zoals Nenasu, de uitgeverij van de nsb, en De Amsterdamsche Keurkamer, onder leiding van de ss-dichter George Kettmann. Overigens ging het later grondig mis tussen de Duitsgezinde Kettmann en de meer nationalistische aanhangers van de nsb. Verschillende literatoren speelden een rol in de instituties van de nieuwe | |
[pagina 865]
| |
orde. In veel gevallen zijn de activiteiten van schrijvers tijdens de bezetting echter moeilijk te reconstrueren. Soms blijkt achteraf dat auteurs die als collaborateurs de geschiedenis in zijn gegaan ook actief waren in het illegale circuit. Auteurs die zich niet aan de nieuwe regels hielden, of er actief tegen ageerden, werden vervolgd. Soms waren zij het slachtoffer van represaillemaatregelen. Dit overkwam A.M. de Jong, onder meer bekend van de populaire romancyclus Merijntje Gijzen's jeugd en jongelingsjaren (1925-1938). De Jong werd op 18 oktober 1943 door ss'ers geliquideerd als wraak voor een aanslag van het verzet op een aantal nsb'ers. Auteurs van joodse afkomst konden bijna niet aan repressie ontkomen, vooral niet toen de bezetter na 1941 de anti-joodse maatregelen steeds verder aanscherpte. Velen van hen werden opgepakt en opgesloten in concentratiekampen, die ze niet overleefden. Van de culturele omwenteling waarnaar Goedewaagen streefde zou het nooit komen. Gedurende de bezettingsjaren bezong een relatief beperkte groep dichters en prozaschrijvers op de gewenste wijze in hun gedichten en romans de streek en het land, en het Duitse, Germaanse of Dietse ras. Een enkeling, zoals Gerard Wijdeveld, schreef een lofzang op de Duitse Führer. Maar veel weerklank kreeg zijn werk niet en grote meesterwerken heeft de literatuur van de nieuwe orde ook niet voortgebracht. | |
De afdeling BoekwezenDirect na de machtsovername had de bezetter een bestuurlijke organisatie op gezet voor het culturele veld in Nederland. Seyss-Inquart had het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opgedeeld in het departement van Volksvoorlichting en Kunsten (dvk) en het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (dowk). Goedewaagen werd in november 1940 secretaris-generaal van het nieuwe ministerie van Volksvoorlichting - ook wel het ‘departement van Volksoplichting en Kulkamer’ genoemd. Binnen dat ministerie voerde de ‘Afdeeling Boekwezen’ in de praktijk de opdrachten van de bezetter uit. De toenemende papierschaarste leidde op den duur tot extra maatregelen. De papiertoewijzing liep vanaf 1 oktober 1941 ook via de afdeling Boekwezen. Die moest advies uitbrengen aan de Grafische Dienst van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, oftewel het toenmalige ministerie van Economische Zaken. Pas na een positief advies kon een uitgever beginnen met drukken. | |
Verboden boekenDe afdeling Boekwezen speelde een grote rol bij het verbieden van boeken. Er was geen concrete lijst van verboden boeken, maar in het algemeen werden | |
[pagina 866]
| |
A. den Doolaard was tijdens de oorlog actief in Londen voor Radio Oranje. Collectie Koninklijke Bibliotheek.
anti-Duitse boeken als illegaal beschouwd. Later werd ook het vertalen, verkopen en uitlenen van boeken van Noord-Amerikaanse auteurs die na 1904 waren geboren onwettig. Werken van joodse schrijvers waren ‘in het algemeen’ verboden, net als communistische, Engelse, Russische en Poolse werken. Toen het hoofd van de afdeling Letterkunde, J. van Ham, in 1943 de opdracht kreeg een zwarte lijst op te stellen, kwamen volgens hem drie categorieën daarvoor in aanmerking: ten eerste geschriften van joodse letterkundigen, ten tweede werken van Menno ter Braak, E. du Perron en Jan Greshoff. Ook Johan Fabricius en A. den Doolaard werden opgevoerd als verboden schrijvers; zij waren beiden vertrokken naar Londen en werkten daar respectievelijk bij de bbc en Radio Oranje. De derde categorie werd gevormd door auteurs die zich niet hadden aangemeld bij de Kultuurkamer. Tegen het bezitten, produceren of in de handel brengen van verboden boeken trad de bezetter bij gelegenheid hard op. Zo werd de Groningse boekhandelaar Godert Walter in 1944 door de Sicherheitsdienst zonder vorm van proces in zijn huiskamer geëxecuteerd. Hij had openlijk clandestiene en illegale literatuur verkocht, waaronder het tijdens de bezetting bekende Geuzen liedboek met veel anti-Duitse verzen. Ook drukkers liepen gevaar, want hetzelfde lot onderging drukker en vormgever Hendrik Nicolaas Werkman, die onder | |
[pagina 867]
| |
meer beroemd werd door de clandestiene en illegale edities van uitgeverij De Blauwe Schuit. De bezetter trof bij hem in de drukkerij de Moffenspiegel aan, een anti-Duits satirisch prentenboek, en ging er ten onrechte van uit dat Werkman daarvan de drukker was. Maar de censuur hield zich ook met onbenullige zaken bezig. Vanwege de zinnen ‘Weg met de Duitsers’ en ‘Leve de koningin’, afkomstig uit een passage over een sneeuwballengevecht tussen Duitse en Nederlandse jongens in De zoon van Dik Trom, mocht de drieëntwintigste druk van dit jeugdboek uit 1907 niet verschijnen. In 1941 moesten ook joodse boekhandels en antiquariaten hun deuren sluiten. Op verzoek van de bezetter in 1940 had de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels onderzoek gedaan naar bedrijven die in nichtarischem Besitz waren. Dit gebeurde aan de hand van een vragenlijst die eigenhandig door de Vereeniging werd uitgebreid met de vraag: ‘Kunnen Joden op andere wijze (welke?) invloed in Uw bedrijf uitoefenen?’ | |
Lectoraat en censuurHet systeem van de censuur van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten (dvk) werd ontwikkeld in 1941. Vanaf 1942 moesten alle manuscripten voorafgaand aan publicatie ter goedkeuring voorgelegd worden aan de afdeling Boekwezen, in het bijzonder aan het zogeheten ‘Lectoraat’. Dit bestond uit ongeveer honderdvijftig beroepslezers - lectoren, die manuscripten beoordeelden op politieke en morele strekking, maar ook op stijl, literaire waarde en deskundigheid. In de Richtlijnen van het dvk stond dat boeken die blijk gaven van ‘waardeering [...] voor Joden, de levende leden van het Oranje-huis, voor het marxisme, bolsjewisme of andere vijanden van het Duitsche Rijk, of die het nationaal-socialisme of het fascisme bestrijden’ werden afgekeurd. De lector stelde een leesrapport op, dat samen met het manuscript werd getoetst door het Referat Schrifttum onder leiding van Joachim Bergfeld. Het Nederlandse hoofd van de afdeling Boekwezen, J. van Ham, stelde de lectoren aan. Hij was gepromoveerd bij de Leidse hoogleraar Jan de Vries en publiceerde regelmatig in de nsb-krant Volk en Vaderland. De Vries, die ook optrad als lector voor de censuur, speelde eveneens een vooraanstaande rol in het culturele leven van de nieuwe orde. Hij was gespecialiseerd in volkskunde, sprookjes en de Germaanse en Keltische oudheid, vakgebieden die goed aansloten bij het Groot-Germaanse gedachtegoed dat vanuit Duitsland werd gepropageerd. De Vries vertaalde de Edda en bracht tijdens de bezetting boeken uit als De wetenschap der volkskunde (1941) en De goden der Germanen (1944). | |
[pagina 868]
| |
Onder de lectoren van de afdeling Boekwezen waren ook critici en enkele schrijvers, zoals Roel Houwink, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, de dichter en neerlandicus Martien Beversluis, inmiddels lid van de nsb, Henri Bruning, afkomstig uit de fascistische Verdinaso-kringen, Wouter Lutkie, een priester die al jaren actief was in het fascistische tijdschrift Aristo, Gerard Wijdeveld en Jan H. Eekhout, een pro-Duitse dichter uit het jong-protestantse kamp. Boeken die positieve beschrijvingen van joodse personages bevatten werden afgekeurd, zelfs al ging het om romans van Duitsgezinde schrijvers. Dat gebeurde bijvoorbeeld met een werk van de nu geheel vergeten schrijver Jan van der Made, die nota bene zelf lector was. De leesrapporten die over voorgelegde manuscripten werden opgesteld waren vaak beknopt, zoals in het geval van de beoordeling van een roman van mevrouw Wiersum-van Heek: ‘Wereldverbeteraarster, wel intelligent en sociaal-denkend, maar onbruikbaar, daar zij zich niet gebonden voelt aan gezin, sibbe, volk, staat, bloed en bodem.’ Het selectiecriterium voor gewenste literatuur was kennelijk bruikbaarheid. De censuur had dus twee functies: niet slechts ‘verkeerde’ literatuur tegengaan, maar ook actief publicaties bevorderen die volgens de ‘juiste’ opvattingen geschreven waren. Voelde een auteur zich niet verbonden met de nationaalsocialistische ideeën, dan liep hij het risico dat zijn werk werd afgekeurd. Zo werden de werken van Johan Brouwer afgewezen die naar Van Hams smaak te sterk ‘joodsch en humanistisch’ waren: de roman Philips Willem (1940) en de biografie Johanna de Waanzinnige (1940). Ook het werk van Anton van Duinkerken werd door hem afgekeurd: deze had zijn artistieke gaven vanaf 1933 ‘misbruikt’ voor politieke doeleinden en was in 1936 lid geworden van het Comité van Waakzaamheid. Bovendien had hij een inleiding geschreven bij Albert Helmans boekje Millioenenleed (1940), een aanklacht tegen de barre omstandigheden waarin de uit nazi-Duitsland gevluchte joden verkeerden. Volgens Van Ham kon ook het werk van de historicus Johan Huizinga niet door de beugel, vooral niet zijn In de schaduwen van morgen. Dat was voor Van Ham reden om geen toestemming te geven voor een herdruk van Herfsttij der middeleeuwen (1919). Ook het imago van een auteur speelde dus mee in de weging. | |
Van Oudshoorn - een cynische lectorEén lector valt in het bijzonder op: de schrijver J. van Oudshoorn (J.K. Feijlbrief). Hij stond niet bekend vanwege nationaalsocialistische sympathieën, maar had kennelijk geen gewetensbezwaren om als lector nr. ix voor de afde | |
[pagina 869]
| |
ling Boekwezen te werken. De activiteiten van Van Oudshoorn voor het lectoraat worden tegenwoordig doorgaans als ‘apolitiek’ beschouwd. Men ziet hem vooral als een scherp criticus met gevoel voor humor. Van Oudshoorn keek niet, zoals Van Ham, naar de ‘bruikbaarheid’ van een tekst in het licht van verbondenheid met sibbe, staat, bloed en bodem. Hij velde een esthetisch oordeel: Inderdaad [...]. Deze totaal onmogelijke geschiedenis, door een stumperig tekort om gedachten onder woorden te brengen nog ontsierd, kan, zelfs met den besten wil, onmogelijk - als letterkundig product - een ook maar eenigszins gunstig oordeel te beurt vallen. Feijlbrief was begin jaren dertig als diplomaat opgeklommen tot directeur van de kanselarij in Berlijn, waar hij al sinds 1905 werkte. Hij was in 1914 gedebuteerd met Willem Mertens' levensspiegel, had daarna nog enkele romans geschreven, zoals Louteringen (1916) en Tobias en de dood (1925), en genoot een redelijk goede reputatie als schrijver, al had hij geen groot publiek. In 1933 kwam er plots een einde aan zijn Duitse carrière: hij werd wegbezuinigd en keerde met zijn Duitse vrouw verbitterd terug naar Den Haag. Toen Van Oudshoorn in 1942 door Jan de Vries werd uitgenodigd om lid te worden van de Europäischer Schriftsteller Verein was hij vereerd. Het ging hier om een in 1941 in Weimar opgerichte pendant van de internationale pen-club, maar dan volgens de Groot-Germaanse principes. Voorzitter was de Duitse literator Hans Carossa, vicevoorzitters waren de futurist Giovanni Papini en de Finse modernist Veikko Antero Koskenniemi. De schrijversvereniging was het idee geweest van dr. Hans Friedrich Blunck, dichter en oud-president van de Reichsschrifttumskammer, en paste in de strategie van Goebbels en Hitler om de bezette gebieden te germaniseren. Op 8 mei 1943 ontving Van Oudshoorn een brief van Carossa waarin stond dat hij lid zou worden wanneer er binnen acht weken geen afmelding was ontvangen. Volgens een aantekening in de marge van de brief had Van Oudshoorn de uitnodiging aanvaard. Uiteindelijk speelde deze schrijversvereniging overigens nauwelijks een actieve rol. Van Oudshoorns roman Achter groene horren, die hij voor de oorlog al had geschreven en die gedeeltelijk was voorgepubliceerd in De Nieuwe Gids, verscheen in 1943 bij Veen. Wie deze autobiografische roman leest, ziet weinig aansluiting met de ideeën van de nieuwe orde. Van optimisme en daadkracht, zoals bijvoorbeeld geformuleerd door Goedewaagen in zijn beginselverklaring, is bepaald geen sprake. Integendeel, de roman beschrijft het tobberige leven van een eenzame jongeman van zijn jeugd tot en met het eerste deel van de volwassenheid, wanneer hij werkt op een ministerie, ‘achter groene horren’. Het | |
[pagina 870]
| |
boek eindigt met het vertrek van de hoofdpersoon naar Berlijn als diplomaat. De toon van de roman is somber, de stijl beknopt, soms bijna telegramachtig. Achter groene horren lijkt uit twee delen te bestaan. Het eerste deel herinnert aan sombere, naturalistisch gekleurde werken als Willem Mertens' levensspiegel en Louteringen. Het tweede deel, met de titel ‘Achter groene horren’, is luchtiger door de ironiserende beschrijving van de ambtenarenwereld en het open einde dat een nieuw begin inluidt. In het eerste deel is de hoofdpersoon nog een jongen die nauwelijks in staat is contacten te leggen en die opgroeit onder armzalige omstandigheden. De moeder krijgt elf kinderen, van wie er maar twee blijven leven. Van de vader wordt verteld dat hij zijn zoon adviseert ambtenaar te worden. Wanneer de zoon kunstschilder wil worden, staat er: ‘Maar toen had de vader beslist: zoon van ambtenaar, hooger op. En kunstschilder dan? Armoe troef.’ Het tweede deel van de roman neemt de ambtenarij op de korrel. Ambtenaren worden beschreven als vaak domme, maar ook saaie mensen die niet veel hoeven te doen. Zo schept de hoofdpersoon, zelf inmiddels ambtenaar, op over zijn werk: Hoe het hem tegenwoordig ging? Wel, dat is een heerenleventje. Er pas om tien uur behoeven te wezen; van twaalf tot twee gaan koffie drinken; voor vijven alweer op straat. Daarbij nog kans maken voor het buitenland. Het lukt de hoofdpersoon eerst niet promotie te maken zonder goede, bij voorkeur adellijke connecties. Intussen laat hij zich door zijn hospita voor een laag bedrag een begrafenisverzekering aansmeren. Zijn begrafenis baart de hoofdpersoon zorgen. Niet omdat hij bang is voor de dood, maar omdat hij vreest dat hij de twee volgauto's die bij de verzekering horen niet gevuld zal krijgen wegens een tekort aan vrienden. Na een teleurstelling op zijn werk stort hij zich in het nachtleven en komt hij terecht in een café: Zoo was het goed. Licht, warmte, rook. Een verloopen zanger gaf er met tandeloozen mond ‘Napoleon, waar zijt gij gebleven’ ten beste. Ja, waar die thans wel wezen mocht. Een horde dronken studenten kwam de laatste plaatsen van het zaaltje bezetten. Wanneer de hoofdpersoon aan het eind van het boek toch naar het buitenland kan, en tegen verwachting een collega hem op het station uitzwaait, wordt het idee bevestigd dat ambtenaren zakkenvullers zijn en dat de hoofdpersoon, die een eersteklaskaartje heeft gekocht, het nog steeds niet helemaal begrepen heeft. De collega loopt een eindje mee terwijl de trein begint te rijden: ‘Aha! in plaats | |
[pagina 871]
| |
J. van Oudshoorn en zijn echtgenote. Collectie Letterkundig Museum.
van eerste klas te reizen, had hij tweede moeten nemen en eerste declareren. Saluut, hoor!’ Het boek heeft een open einde, dat, gezien de weliswaar ironische titel van het slothoofdstuk, ‘'s Levens aanvang’, ook iets positiefs uitstraalt. Er begint een nieuw leven, in elk geval weg van de donkere jeugd en weg van de groene horren. Een van de critici merkte op dat Van Oudshoorn niet meer simpelweg een naturalist genoemd kon worden, al wezen de somberte en de invloed van het milieu vooral in het eerste deel daar wel op, omdat in de stijl ook de nieuwe stroming van het expressionisme merkbaar was. Daarmee doelde hij op de samengebalde stijl à la Bordewijk, waaraan het proza inderdaad herinnert. Sommige zinnen tellen slechts één woord. Inmiddels wordt het werk van Van Oudshoorn door een aantal onderzoekers tot het modernisme gerekend.
De verschijning van Achter groene horren leidde in 1943 tot een woedende beschouwing in De Waag van Van Oudshoorns medelector Jan van der Made, wiens eigen werk níet door de censuur heen was gekomen. Hij beëindigde zijn stuk met de vaststelling dat Van Oudshoorns kunst ‘ontaard’ was - met andere woorden: geheel verwerpelijk. De hoofdpersoon was volgens hem ‘een losge- | |
[pagina 872]
| |
rukt, vereenzaamd, in zichzelf gekerkerd individu, product van een zieken tijd, een ontaarden tijd’. Van Oudshoorn, die zijn diensten had aangeboden aan het lectoraat, schreef werken die op geen enkele manier correspondeerden met de ideeën van de nieuwe orde. Hij was een literaire buitenstaander, en niet alleen omdat hij een groot deel van zijn schrijvende leven in het buitenland verbleef. Hij functioneerde nauwelijks in Nederlandse literaire kringen, al had hij inmiddels een klein oeuvre bij elkaar geschreven, en hij publiceerde, dankzij de bemiddeling van Frans Coenen, wel eens kritieken in Den Gulden Winckel en De Nieuwe Kroniek. Achter groene horren werd niet beschouwd als zijn beste werk, al zou de naoorlogse recensent en latere hoogleraar Nederlandse letterkunde Kees Fens er wel een positieve kritiek aan wijden. Toch is deze roman van Van Oudshoorn literair-historisch gezien van belang, omdat in dit boek verschillende literaire sporen samenkomen: naturalisme, nieuwe zakelijkheid en modernisme. De ironische toon, ook bekend uit het werk van Cyriel Buysse, Nescio, Willem Elsschot, Richard Minne en later S. Vestdijk, zou in de naoorlogse literatuur een steeds grotere rol gaan spelen.
Van Oudshoorn moest in 1946 verschijnen voor de Eereraad voor Letter kunde onder leiding van F. Bordewijk, die het gedrag van letterkundigen in oorlogstijd moest beoordelen. Deze stelde vast dat Van Oudshoorn vrijwillig lid was geworden van de Kultuurkamer en daarvan gebruik had gemaakt om te publiceren. Hij was opgetreden als rapporteur van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten, al was hij geen medewerker van het departement. Zelf had Van Oudshoorn aan de Eereraad gemeld dat hij sinds 1941 een pensioen ontving van 200 gulden per maand, wat onvoldoende was om van te leven. Daarom had hij naar bijverdiensten gezocht. Zo had hij ook vertaald voor uitgeverij De Schouw. Hij had gereageerd op een advertentie in de krant, wist dat De Schouw de uitgeverij was van de Kultuurkamer en politiek fout was, maar had laten weten dat hij alleen literair en geen politiek werk wilde vertalen. Daarom zag hij daarin ‘geen vijandelijke daad tegenover het Nederlandse volk’. De raad oordeelde dat de moeilijke financiële positie waarin Van Oudshoorn verkeerde inderdaad een verzachtende omstandigheid was. Ook had hij geen directe propaganda gemaakt voor de bezetter. Wel werd hem verweten dat hij een weinig principiële houding had aangenomen. Het vonnis was echter relatief mild. Van Oudshoorn mocht gedurende een halfjaar, tot 5 november 1946, geen nieuw werk uitbrengen of herdrukken; ook mocht hij niet optreden in het openbaar ‘op het gebied der kunst’. Het besluit werd vergezeld van het advies het vonnis niet openbaar te maken. | |
[pagina 873]
| |
De KultuurkamerOp 30 mei 1942 werd de Kultuurkamer, die eind 1941 door de bezetter was ingesteld, plechtig geinstalleerd in de Stadsschouwburg in Den Haag met een toespraak van secretaris-generaal Goedewaagen, tevens president van deze nieuwe instelling. Ongeveer 250 ambtenaren gingen in de loop van de bezetting voor de Kultuurkamer werken. In de zomer van 1944 hadden zich meer dan 42.000 kunstenaars aangemeld. De Kultuurkamer was onderverdeeld in zogenoemde ‘gilden’. Deze middeleeuwse organisatievorm sloot goed aan bij de corporatistische staatsidee van de nieuwe orde. Er waren zes gilden: het gilde voor Theater en Dans, het Muziekgilde, het gilde voor Bouwkunst, Beeldende Kunst en Kunstambacht, het Persgilde, het Filmgilde en het Letterengilde. Dat laatste gilde, dat uiteraard relevant was voor de literatuur, werd in maart 1942 actief. De Leidse hoogleraar Jan de Vries werd voorzitter. De Kultuurkamer werd pas actief in 1942. Alle kunstenaars, en dus ook alle schrijvers, waren verplicht zich vanaf 1 april 1942 aan te melden. Ook zij die een literair tijdschrift wilden uitbrengen of actief waren in het boekenvak als uitgever of boekhandelaar moesten lid worden. Artikel 10 van het reglement van de Kultuurkamer sloot joden echter uit van deelname aan het literaire en culturele leven: zij konden geen lid worden. | |
Verzet tegen de KultuurkamerVoor sommige schrijvers was toetreding tot de Kultuurkamer geen enkel punt. De bejaarde Lodewijk van Deyssel had al in 1940 laten weten dat hij geen bezwaar had tegen de nsb. Dat hij lid werd van de Kultuurkamer was dan ook geen verrassing. Ook Hélène Swarth, P.C. Boutens, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe en Jan H. Eekhout meldden zich vrijwel direct aan. Maar veel schrijvers dachten hier anders over. Vanaf het moment dat in de eerste maanden van de bezetting het gerucht de ronde deed dat er een Kultuurkamer zou worden ingesteld tekenden kunstenaars protest aan tegen de bemoeienis van de bezetter met de kunst. Zij richtten de Nederlandse Organisatie van Kunstenaars op, die al snel verboden werd. In de herfst van 1941 hadden er veel protestbesprekingen plaats, waaraan onder meer schrijvers als A. van Duinkerken, D.A.M. Binnendijk, Jan Engelman, Geerten Gossaert, Halbo C. Kool, M. Nijhoff, H.M. van Randwijk en A. Roland Holst meededen. In het begin was J.W.F. Werumeus Buning de vertegenwoordiger van de literatoren in het Comité van Actie; later werd hij vervangen door A. Donker (Nico Donkersloot), hoogleraar Nederlandse letterkunde in Amsterdam. Doel was een protestbrief op te stellen voor Seyss-Inquart. In het fel anti-Duitse ondergrondse tijdschrift De Vrije Kunstenaar stonden regelmatig oproepen om geen | |
[pagina 874]
| |
lid te worden van de Kultuurkamer. Er werd streng stelling genomen tegen het lidmaatschap, onder meer door beeldend kunstenaar Gerrit van der Veen, die vanwege zijn verzetsactiviteiten in 1943 gefusilleerd werd. Door de inspanningen van H.M. van Randwijk, die actief was in de illegale pers, vanaf 1941 in het bijzonder als redacteur van het illegale Vrij Nederland, en de dichter K. Heeroma werden veel protestantse letterkundigen geen lid van de Kultuurkamer. A. Donker schreef uiteindelijk op 15 februari 1942 een protestbrief aan Seyss-Inquart, ondertekend door 1902 kunstenaars. Hierin stond onder meer dat zij het lidmaatschap van de Kultuurkamer niet in overeenstemming konden brengen met hun roeping als kunstenaar: Toetreding tot de bedoelde instelling waarbij de kunst ondergeschikt wordt gemaakt aan vooropgestelde politieke beginselen, waarbij het kunstleven geregeld wordt door met autoritaire macht beklede leiders en waarvan al of niet toelating niet uitsluitend afhangt van de maatstaf van kunstenaarschap, is niet overeen te brengen met de geestelijke levensvoorwaarden voor de kunst en in strijd met de hoogste plichtsvervulling, de roeping die zij als kunstenaars hebben te vervullen. De brief werd, zoals te verwachten viel, door de Duitse bezetter beantwoord met aanscherping van de repressie. Een maand later werden enkele organisatoren van het kunstenaarsverzet gearresteerd. Ook Donkersloot werd gevangengezet in Scheveningen en later ondergebracht in het gijzelaarskamp Beekvliet in Sint-Michielsgestel. Door een vergissing van de bezetter, zo bleek later, werd hij na enige tijd weer vrijgelaten. Zijn werk als hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam kon hij tijdens de bezetting echter niet meer voortzetten. | |
‘Indiaantje spelen’Op 20 maart 1942 werd in de kranten aangekondigd dat alle kunstenaars zich voor 1 april moesten aanmelden bij het Letterengilde. De inschrijftermijn, die aanvankelijk vier weken was, was opeens gereduceerd tot elf dagen. Men moest een formulier invullen en niet lang daarna ook een ‘ariërverklaring’ tekenen om te bewijzen dat men niet-joods was. Hoeveel schrijvers zich bij het Letterengilde hebben aangemeld is niet bekend, doordat de administratie van de Kultuurkamer niet volledig bewaard is gebleven. Het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (niod) beschikt over een voorlopige lijst van eind mei 1942 waarop 93 aanmeldingen staan van meestal onbekende auteurs. Onder de aanmelders bevonden zich echter ook Dirk Coster, F.C. Gerretson en - tot verbazing van zijn vrienden - J.W.F. Werumeus Buning. Voor hen was | |
[pagina 875]
| |
zijn aanmelding een schok. Hij was altijd een geliefde dichter geweest, onder meer door zijn immens populaire ballade Mária Lécina (1932), en had bovendien kort daarvoor het kunstenaarsverzet geleid. Maar Buning had laten weten dat hij bij het ‘Indiaantje spelen’, zoals hij de protesten tegen de bezetter beschreef, de nodige bedenkingen had. Dat betekende overigens niet dat hij voor de andere kant koos. Hij zette zich in voor de landelijke organisatie voor onderduikers en zou later ook de inleiding schrijven bij het illegale Geuzenliedboek. Het schrijversprotest gericht aan Seyss-Inquart had Buning ook ondertekend. Maar een aanbod van Nijhoff om hem financieel te ondersteunen wanneer hij zich niet zou aanmelden, accepteerde hij niet. Lidmaatschap van de Kultuurkamer werd schrijvers zeer kwalijk genomen, maar voor de ene schrijver was het gemakkelijker om te weigeren dan voor de andere. M. Nijhoff en A. Roland Holst hadden bijvoorbeeld voldoende familie-kapitaal om geen lid te hoeven worden. Andere schrijvers oefenden naast hun schrijverschap een beroep uit. Voor auteurs die, zoals S. Vestdijk, met schrijven in hun levensonderhoud voorzagen, was het niet eenvoudig om aan geld te komen (ook Vestdijk zou uiteindelijk min of meer gedwongen lid worden). Zij konden eventueel hun werk clandestien publiceren. Er was een steunfonds voor auteurs die geen lid waren geworden van de Kultuurkamer, maar die steun was geen vetpot. Clandestiene uitgaven hadden om die reden een zeer hoge prijs. Opbrengsten daarvan kwamen ten goede aan armlastige auteurs of werden gebruikt voor ondergrondse activiteiten. Schrijvers die niet over andere inkomsten beschikten, maar zich ook niet wilden aanmelden bij de Kultuurkamer, probeerden het hoofd boven water te houden door te vertalen of alvast boeken te schrijven voor na de bevrijding. Uitgeverij Contact betaalde daar bijvoorbeeld voor, ook als de boeken tijdens de bezetting niet mochten worden uitgegeven omdat de auteur joods of anti-Duits was. Regelmatig werden boeken geantedateerd. Een werk dat in of na 1942 werd uitgegeven kreeg dan als jaar van publicatie 1941 of nog eerder. Dat gebeurde bijvoorbeeld met bundels van M. Nijhoff, S. Vestdijk en P.N. van Eyck. Het is opmerkelijk dat de Eereraad voor Letterkunde het schrijvers na de oorlog wel aanrekende wanneer ze lid waren geweest van de Kultuurkamer, terwijl er nauwelijks kritiek werd geuit op het lidmaatschap van uitgevers.
Verschillende auteurs meldden zich niet aan voor de Kultuurkamer. Allereerst de hierboven genoemde protestauteurs W.J.M.A. Asselbergs (A. van Duinkerken), D.A.M. Binnendijk, A. Donker, Jan Engelman, K. Heeroma, G. Kamphuis, M. Nijhoff, H.M. van Randwijk en A. Roland Holst. Maar er waren meer tegenstanders van de Kultuurkamer, zoals Bertus Aafjes, J.C. Bloem, F. Bordewijk, Ina Boudier-Bakker, Jan Campert, Antoon Coolen, Maurits Dekker, M. Vasalis, | |
[pagina 876]
| |
Clara Eggink, Henriëtte van Eyk, Anna van Gogh-Kaulbach, Jan de Hartog, Han G. Hoekstra, Ed. Hoornik, Gerard den Brabander (Jofriet), C.J. Kelk, Jef Last, A. Morriën, Top Naeff, Henriette Roland Holst, W.A.P. Smit, Garmt Stuiveling, M.H. Székely-Lulofs, S. Vestdijk, Hendrik de Vries en Theun de Vries. Toch konden niet alle schrijvers het lidmaatschap vermijden. Volgens de bezetter waren Székely-Lulofs, Coolen, Bordewijk, Bloem en Roland Holst ‘prominente kultuurdragers’. Ze moesten zich daarom toch aanmelden, zo werd per brief meegedeeld, en wilden ze dat niet, dan werden ze uitgenodigd voor een gesprek met de eerdergenoemde Bergfeld, een man met wie niet te spotten viel, zoals dichter Adriaan Roland Holst zou merken. Coolen, Kelk en Székely-Lulofs meldden zich na het dreigement van Bergfeld aan bij de Kultuurkamer, maar schreven dat ze dit als een formaliteit beschouwden en tijdens de bezetting geen letterkundig werk meer zouden uitbrengen. Bordewijk reageerde alleen met de mededeling dat hij geen literair werk meer zou publiceren en meldde zich niet aan. Daar bleef het bij. Ook Bloem en Roland Holst lieten weten dat ze geen literatuur meer zouden uitbrengen en zich om die reden niet inschreven. Maar zij ontvingen een volgende brief waarin stond dat ze tóch lid moesten worden omdat er nog werken van hen circuleerden in de handel. Indirect werd geschermd met de Sicherheitspolizei. Bloem schreef daarop dat hij zich niet meer zou verzetten tegen een inschrijving bij de Kultuurkamer. Roland Holst deed dit door middel van een spottende brief, gedateerd juli 1942: Tot het laatst toe ben ik op het standpunt gebleven, onder géén beding mij uit eigen wil voor de Nederlandse Kultuurkamer te melden. Thans blijkt mij uit een missive van dr. Bergfeld dat ik niet met een Nederlandse cultuurmaatregel te maken heb, doch met een Duitse politiemaatregel. Waar ik mij naar de politiemaatregelen der bezettende macht schik, ga ik er dus bij deze toe over, mij voor een Kultuurkamer te melden die haar vorming door dergelijke maatregelen laat waarborgen. Bergfeld was furieus en vaardigde een arrestatiebevel uit. Roland Holst ontkwam echter door onder te duiken. Sommige schrijvers keurden het af dat Roland Holst lid was geworden van de Kultuurkamer, ook al had hij dat onder protest gedaan. Tegelijkertijd zou zijn brief vele malen gekopieerd worden | |
[pagina 877]
| |
en circuleren als een ‘karaktervol’ voorbeeld voor de jongeren. Na de oorlog had zijn heldhaftige gedrag een gunstig bijeffect op zijn reputatie als dichter. In 2011 werd bekend dat ook de twintigjarige W.F. Hermans, die in 1940 was gedebuteerd met een verhaal in het Algemeen Handelsblad, zich in 1942 bij de Kultuurkamer had aangemeld. Dit bericht veroorzaakte grote commotie en haalde de voorpagina's van de landelijke dagbladen. Veel meer dan een inschrijving lijkt het echter niet geweest te zijn. In 1943 wilde hij zich ook aanmelden voor de Arbeitseinsatz, de tewerkstelling in Duitsland, zo bleek uit een ander bericht, maar hij ging uiteindelijk niet. Hij studeerde fysische geografie aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam (nu de UvA), maar tekende de loyaliteitsverklaring niet die dat jaar verplicht werd gesteld voor studenten. Onduidelijke scheidslijnen tussen goed en fout spelen in zijn naoorlogse romans De tranen der acacia's (1949) en De donkere kamer van Damocles (1958) een belangrijke rol. | |
Nationaalsocialistische literaire prijzenDe bezetter wilde, zoals gezegd, een actieve cultuurpolitiek voeren en bepaalde talenten stimuleren door een nieuw beleid op het gebied van literaire prijzen. Van Ham, hoofd van de afdeling Boekwezen, lichtte zijn ideeën in 1941 toe: ‘het is een van de sympathiekste manieren om invloed te oefenen in welke richting die kunst zal gaan bewegen. En tegelijk om het publiek op te voeden.’ Van Ham had in 1941 5000 gulden te besteden. Dat bedrag werd een jaar later verhoogd tot 11.500. In 1943 daalde het weer iets tot 10.000. Door de verslechterende oorlogssituatie voor de bezetter werden de prijzen over 1943 pas in 1944 uitgereikt. Na Dolle Dinsdag, 5 september 1944, toen het nieuws bekend werd dat de geallieerden waren doorgestoten tot Antwerpen, was er geen geld meer te verdelen. De eerste jaren hadden de prijzen verschillende namen, maar vanaf 1943 heetten ze simpelweg ‘Prijzen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten’. Alleen de Friese prijs - de Harmen Sytstra-prijs - behield zijn naam. R. Brolsma, schrijver van streekromans, was de eerste Friese prijswinnaar. Goedewaagen gaf er in zijn toespraak in Leeuwarden blijk van dat hij, in tegenstelling tot leden van de nsb, geen nationalist was: De opstanding van de Germaansche gedachte, die de almachtigheid van het staatsverband relativeert en ons onszelf niet in de eerste plaats als Nederlandsche staatsburgers maar als kinderen van den Germaanschen stam doet hervinden, zal in dit opzicht verhelderend kunnen werken. | |
[pagina 878]
| |
Hij maakte van de gelegenheid gebruik om nog maar eens de nationaalsocialistische gedachten inzake bloed en bodem uit te dragen. Schrijver en gemeenschap konden elkaar niet missen, aldus Goedewaagen: ‘Aan u ontsteekt het volk zijn licht en door u wordt het zich van eigen aard, eigen bodem en eigen bloed bewust.’ Verschillende schrijvers weigerden overigens een prijs in ontvangst te nemen. Cor Bruijn bijvoorbeeld, die in 1943 een Departementsprijs van 2000 gulden kreeg toegekend voor zijn streekroman Sil de strandjutter (1940). Ook Leonard Roggeveen accepteerde in 1943 de aan hem toegekende prijs van 1000 gulden niet. | |
Het tragische misverstand rond de dichter De BruinTragisch was de geschiedenis van Hein de Bruin, een schrijver en dichter uit de kring van Opwaartsche Wegen, die de aanmoedigingsprijs voor zijn novelle 't Rad der geboorte in 1941 van de hand wees. In 1932 was zijn eerste dichtbundel Het ingekimde land verschenen, twee jaar later zijn romandebuut Wat blijft. Ten onrechte werd De Bruin in de oorlog door een ongelukkige vergissing als ‘fout’ bestempeld in het anonieme spotdicht ‘Ballade op de gilden’. Dit gedicht circuleerde in verzetskringen en verscheen in 1944 in het clandestien gedrukte Vrij Nederlandsch liedboek. Daarin werd De Bruin in één adem genoemd met notoire nsb'ers en prominenten uit de Kultuurkamer als Jan H. Eekhout en Roel Houwink. Ironisch genoeg was De Bruin tijdens de bezettingsjaren juist actief in ondergrondse kringen. In 1943 verscheen zijn dichtbundel Van kracht tot kracht in de clandestiene Schildpadreeks. Zijn boek Ebben en ivoor kwam in 1945 clandestien uit bij de Bayard Pers. Na de bevrijding deed De Bruin een poging zijn reputatie te zuiveren door middel van een advertentie in Trouw waarin hij verklaarde dat hij in de oorlog aan de goede kant had gestaan. Hij werd ook door de Eereraad gerehabiliteerd. Op 10 juni 1947 maakte hij desondanks een einde aan zijn leven. Later wijdde de auteur Jeroen Brouwers een portret aan hem in De laatste deur (1983), een boek over zelfmoord onder literatoren. | |
‘Tegengif’ van RoothaertDe Brabantse schrijver mr. A. Roothaert nam wél een prijs van 2000 gulden in ontvangst voor zijn roman De vlam in de pan (1943). Daarin bekritiseert hij de gebrekkige bewapening van Nederlandse militairen bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Dat was ook de reden voor de bezetter om het boek niet alleen te bekronen, maar het ook in een grote oplage uit te geven. Het verscheen namelijk, nadat het in 1943 door Bruna was uitgegeven, in datzelfde jaar ook in een speciale ‘fronteditie’ van 15.000 exemplaren bij het departement van | |
[pagina 879]
| |
Volksvoorlichting en Kunsten. Daarvoor ontving Roothaert een bedrag van 6200 gulden. Roothaert had de roman zelf onder de aandacht gebracht bij het departement met de mededeling dat het geschreven was in nationaalsocialistische trant: het ‘tegengif’ werd ‘in kleine, haast onmerkbare beetjes’ verspreid, aldus de auteur. Roothaerts eerdere roman Dr. Vlimmen (1937) was, zoals uit de vele herdrukken blijkt, zeer geliefd bij het lezerspubliek. De streekroman over een veearts op het Brabantse platteland was gemodelleerd naar een bestaande figuur, die lid was van de nsb en tijdens de bezetting burgemeester werd. Dr. Vlimmen, dat in 1940 vertaald werd in het Duits, was ook in Duitsland een succes. In 1944 werd het boek verfilmd onder de titel Tierarzt Dr. Vlimmen. | |
Subsidies van de nieuwe ordeGoedewaagen wilde behalve door literaire prijzen ook via een forse toename van het aantal subsidies aan schrijvers de door hem voorgestane culturele omwenteling bereiken. Voor de oorlog bestond er van overheidswege nauwelijks financiële ondersteuning van individuele auteurs. Lodewijk van Deyssel was eind jaren twintig de eerste schrijver die een vrij aanzienlijk bedrag had ontvangen van de staat: 1500 gulden per jaar. Daarnaast ontvingen sommige schrijvers een kleine tegemoetkoming. Op de rijksbegroting schommelde het bedrag dat was bedoeld voor de financiële ondersteuning van literatoren toen rond de 10.000 gulden. Tijdens de bezetting kwamen die bedragen er heel anders uit te zien. Voor subsidieverlening aan schrijvers was tussen 1941 en 1944 in totaal ongeveer 120.000 gulden beschikbaar, voor beeldend kunstenaars 110.000 gulden. Verschillende letterkundigen vroegen een toelage aan bij het dvk. Van sommigen lag het voor de hand. Zij waren lid van de nsb of sympathiseerden met de bezetter. Henri Bruning, bijvoorbeeld, was adviseur van het departement en ontving in 1942 1500 gulden, en in 1943 en 1944 telkens 2400 gulden. Ook de lectoren die leesrapporten opstelden voor de censuur vroegen subsidie aan. nsb-lid Eekhout ontving in 1941 960 en in 1943 1000 gulden. Het schrijversechtpaar Scharten-Antink kreeg 5500 gulden van het departement. In totaal ging het volgens het latere onderzoek van Adriaan Venema (1990-1992) om 56 aanvragers, van wie er zeventien nationaalsocialistisch waren. De meeste schrijvers hadden waarschijnlijk vooral extra inkomsten nodig. Zo ontving Dirk Coster jaarlijks 1000 gulden. Van Deyssel, die altijd in geldnood zat, ontving zowel in 1941 als in 1942 1500 gulden. In 1943 kreeg hij niets, maar in 1944 ontving hij een extra bedrag van 2500 gulden. Dat werd beschouwd als een compensatie, | |
[pagina 880]
| |
omdat hij scherp was aangevallen in het illegale tijdschrift De Vrije Kunstenaar naar aanleiding van het plan van de bezetter om een monument voor de Tachtigers op te richten. De Vrije Kunstenaar ging er ten onrechte van uit dat het plan afkomstig was van de enige nog levende Tachtiger, de ‘senille’ Van Deyssel. Dat Arthur van Schendel subsidie aanvroeg lag minder voor de hand. De schrijver woonde in Italië en ontving in 1941 en 1942 in totaal 3000 gulden. De subsidie stopte toen het Bureau voor Sibbekunde aan het departement meldde dat Van Schendels echtgenote, Anna de Boers, joods was. Van Schendel werd een verboden schrijver. Ook de oude, maar nog immer actieve Hélène Swarth ontving in 1941 1500 gulden. Ze overleed in 1941. Haar bundel Sorella verscheen postuum. Jan Campert behoorde eveneens tot de aanvragers. Hij vroeg subsidie aan bij Van Ham voor acht maanden en kreeg, zoals Bruning hem per brief meedeelde, gedurende zes maanden 80 gulden per maand. Over zijn vorderingen moest hij om de twee maanden rapporteren. | |
Een poëtica van de nieuwe ordeDe opvattingen van de nieuwe orde werden vooral geformuleerd in De Schouw, het tijdschrift van de Kultuurkamer, dat vanaf begin 1942 twee keer per maand verscheen. Hoofdredacteur was Tobie Goedewaagen, secretaris Henri Bruning. De Schouw bevatte bijdragen over literatuur, beeldende kunst, muziek en de instituties van de nieuwe orde. In het eerste nummer stond na de introductie van Goedewaagen ook een artikel over journalistiek van de na de oorlog ter dood veroordeelde nazipropagandist Max Blokzijl. Bijdragen over literatuur werden meestal verzorgd door Henri Bruning en Roel Houwink en door de vaste literaire steunpilaren van de nieuwe orde: Jan de Vries, de voorzitter van het Letterengilde, en J. van Ham, censor. Er verscheen geen scheppend proza in De Schouw, wel poëzie van Jan H. Eekhout en George Kettmann. Bruning, die sinds 1940 lid was van de nsb, werd als eindredacteur snel omstreden vanwege zijn afwijkende standpunten. Zo verdedigde hij Vestdijks roman Meneer Visser's hellevaart (1936), die door andere nationaalsocialisten gezien werd als een ‘voos boek’. Ook was hij een voorstander van individualistische kunst, terwijl de nieuwe ideologie voorschreef dat de kunstenaar gericht moest zijn op de gemeenschap. Verder raakte hij betrokken bij verschillende polemieken, bijvoorbeeld met Kettmann, wat hem niet in dank werd afgenomen. Bruning werd uit De Schouw gezet en vervangen als secretaris. Mutaties in de redactie hadden overigens geen invloed op de publicatiefrequentie van het tijdschrift. Bruning bleef actief op letterkundig gebied. Hij publiceerde nog enkele dichtbundels en sloot zich uiteindelijk aan bij de ss. | |
[pagina 881]
| |
Omslag van De Schouw, waaruit een voorkeur voor het boerenleven spreekt.
De literaire normen van De Schouw vielen samen met die van de nationaalsocialistische ideologie: literatuur moest in dienst staan van de gemeenschap en begrijpelijk zijn voor het volk. Intellectualisme was taboe. Verheerlijking van ‘bloed en bodem’ was van belang. In de bloemlezing Groot-Duitsche dichtkunst (1941) van door Jan H. Eekhout vertaalde Duitse nationaalsocialistische poëzie, schreef Eekhout: ‘Volk en bodem verloochenen beduidt den dood voor alle poëzie. Waarachtige kunst is bloed, is kracht, verzet zich hartstochtelijk tegen decadentie.’ Het boerenleven en het eerlijke arbeidersbestaan moesten worden bezongen. Arbeider en boer hadden elkaar volgens Eekhout ‘gevonden in onverbrekelijke kameraadschap’. Individualisme en estheticisme waren uit den boze. In dit verband werden regelmatig de opvattingen van Tachtig aangevallen, soms gekoppeld aan latere literatuuropvattingen. Zo kwam de ‘allerindividueelste expressie’ van Kloos onder vuur te liggen. Voorgaande generaties werden op één hoop gegooid. Ook de avant-garde deugde niet. Stromingen werden ofwel ingezet voor de nieuwe orde, ofwel afgekeurd. Zowel het individualistische esthetisch georiënteerde kunstwerk als de avant-gardekunst had de weg tot de massa afgesloten en dat was niet de bedoeling, aldus Eekhout: ‘De poëet ontpopt zich niet langer als langharigen aestheet, poëtiseert niet meer | |
[pagina 882]
| |
naast het leven, maar weet zich te staan, evenals de arbeider, te midden van het gedrang.’ Ook tegen het naturalisme werden bezwaren gemaakt. Sommige critici identificeerden het naturalisme met de in vooroorlogse jaren succesvolle romans van Israël Querido en anderen. Van Ham keurde Eline Vere (1887) van Louis Couperus af en schreef in zijn antisemitische artikel ‘De Joden in onze letterkunde’ dat ‘de Joodsche naturalistische ghettoroman en de naaste verwanten daarvan een overbodige bladzijde [zijn] in onze literatuurgeschiedenis’. De belangstelling voor het ziekelijke, voor de pathologie - een van de kenmerken van het naturalisme -, was in de ogen van Van Ham evenzeer een teken van ontaarding. Men had een voorkeur voor de in Nederland en Vlaanderen volop aanwezige streekliteratuur. Die was immers bijna automatisch aan bloed en bodem verbonden, al waren de intenties van de auteurs in kwestie vaak helemaal niet in die richting gegaan. Zo bestond voor De vlaschaard (1907) van Stijn Streuvels grote waardering, vooral bij Van Ham. Beversluis thematiseerde het zaad en de vruchtbaarheid in de sonnettenbundels Uit de wijdte (1943) en Het zaad (1944). Het koolzaad en het koren werden daarin bezongen. In een reclametekst voor Beversluis' De ballade van het dagelijksch brood (1941) stond dat de dichter een ‘natuurtalent’ was, ‘een van onze werkelijke zangers, die in de “intellectualistische” poëzie van de laatste tien jaar zeldzaam zijn’. Ook in het sonnet ‘Stervende boer’ van Jan H. Eekhout draaide het om zaad en verbondenheid met de vruchtbare aarde. Dat het hier om een stervende boer ging, vond Van Ham niet problematisch. De toon van het gedicht was immers positief, zoals het een dichter van de nieuwe orde betaamde. Maar streekliteratuur waarin kritiek werd geuit op het boerenbedrijf werd door Van Ham afgekeurd, zoals blijkt uit zijn negatieve oordeel over de ‘jood’ Herman de Man, die in zijn werk een boer schetst ‘die breekt met het geloof van zijn vaderen’ en anders is dan een gewone boer. | |
Het einde van ‘Rotkar’ en anderenDe collaborateurs marcheerden, zoals al enkele keren is gebleken, niet altijd met de rijen vast gesloten. Zo keurde Van Ham met regelmaat boeken af waarvan kon worden verwacht dat deze juist voldeden aan de eisen van de censor, bijvoorbeeld de titels van de nationaalsocialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer van George Kettmann. Kettmann radicaliseerde steeds verder: hij werd begin 1942 lid van de Nederlandse ss en werd later hoofdredacteur van het antisemitische tijdschrift De Misthoorn. Daarin uitte hij scherpe kritiek op | |
[pagina 883]
| |
de nsb, die in zijn ogen niet radicaal genoeg was. Uiteindelijk zorgde Mussert ervoor dat Kettmann als ss-correspondent naar het oostfront werd gestuurd. Daar schreef hij de dichtbundel Bloed in de sneeuw (1943). Tegenover het titelblad was een foto van de dichter als militair afgedrukt. Ook secretaris-generaal Goedewaagen, president van de Kultuurkamer, moest na een conflict met Mussert in 1943 opstappen. Hij behoorde tot het fascistische kamp dat vóór aansluiting was met Duitsland. Daarvan was de nsb-leider geen voorstander. Goedewaagen was in de laatste bezettingsjaren als hoogleraar filosofie verbonden aan de Universiteit van Utrecht. Na de oorlog werd hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar, een publicatieverbod en het verbod ooit nog een openbare functie uit te oefenen. Als privédocent werkte hij later aan een instituut waar leerlingen zich op het staatsexamen konden voorbereiden. Een van die leerlingen was de naoorlogse humorist en auteur Kees van Kooten. Hij schreef over zijn docent in de roman Hedonia (1991): Dr. T. Goedewaagen, een zeer lange, altijd in een groen kostuum gestoken man, verzorgde er de lessen Oude Talen. Hij had grijs, bros haar en een zware bril, waarachter zijn onafgebroken knipperende ogen de hele avond schichtig heen en weer schoten tussen de leerlingen, het bord en de deur, er voortdurend op bedacht dat een van onze vaders zou binnenbarsten om alsnog verhaal te halen: Bent u dezelfde dr. T. Goedewaagen die destijds Secretaris-Generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten was? In een recentere roman van Heere Heeresma, Een jongen uit plan Zuid '38-'46 (2005), duikt Goedewaagen opnieuw op, dit keer met Max Blokzijl, de zanger en journalist die na de oorlog wegens collaboratie werd geëxecuteerd: Uit het kastje van de radiodistributie klinkt deze keer niet de stem van Max Blokzijl, die het graag mag hebben over ‘Ausrotten’ en ‘Entjudung’, maar To[b]i Goedewaagen van de voorlichting en de kunsten, die de luisteraars | |
[pagina 884]
| |
eens van harte feliciteert met de Groot-Duitse bezetting, die ons volk zal opstoten tot, ja tot wat eigenlijk? Of die kwebbel uit kan, vraagt mijn moeder. ‘Kraft durch Freude,’ klinkt het nog. Na Dolle Dinsdag, 5 september 1944, begon de teloorgang van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten zichtbaar te worden. België en Nederland ten zuiden van de grote rivieren waren inmiddels bevrijd. Na het vertrek van Goedewaagen was S.M.S. de Ranitz hem opgevolgd als hoogste ambtenaar. Zijn functie als hoofdredacteur van De Schouw werd overgenomen door Van Ham. De Vries werd voorzitter van de Kultuurkamer. Overigens voor korte tijd, want De Ranitz nam die taak al snel over. Dolle Dinsdag was het signaal voor De Vries om naar Duitsland uit te wijken. Toen de Geallieerden op 17 september begonnen aan de Slag om Arnhem vertrok De Ranitz met wat er van het departement over was naar Groningen. De enige die op zijn post bleef, was Van Ham. De Schouw bleef onder zijn leiding tot januari 1945 verschijnen. Van Ham ging na de bevrijding tot eind 1946 de gevangenis in. Tot 1948 had hij een publicatieverbod. Hij werd docent Nederlands, het laatst aan een kweekschool in Middelburg, waar hij studenten - ironisch genoeg - enthousiast maakte voor geuzenpoëzie en de experimentele verzen van de Vijftigers. Geen censor had over zo veel macht beschikt als Van Ham tijdens de oorlog. Hij overleed in 1985 op 87-jarige leeftijd. |
|