Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 845]
| |
5
| |
[pagina 846]
| |
Het bombardement op Rotterdam, 14 mei 1940. Collectie niod.
| |
[pagina 847]
| |
5.1 Dwarsdoorsnede 1940aant.Op 10 mei 1940 vielen Duitse troepen Nederland en België binnen. In het tijdens de Grote Oorlog neutraal gebleven Nederland kwam de inval ondanks de maandenlange dreiging toch als een schok. Ook in België zorgde de oorlog voor chaos en verbijstering. Daar duurde het achttien dagen voordat de strijd was gestreden. In Nederland ging de bezetting al na vier dagen in. De Duitsers dwongen de capitulatie af door Rotterdam te bombarderen en door ermee te dreigen dit ook met andere grote steden te doen. Het bombardement sloeg een gat in de stad. De jonge schrijfster Anna Blaman, die kort daarvoor was gedebuteerd met gedichten en schetsen, beschreef de chaos in haar verhaal ‘Het gele huis’: 14 Mei 1940, vergeet dat niet. De deuren schudden en de vensters sprongen stuk. De huizen rondom stortten in. De branden loeiden. Het was een hel. Toen reden auto's aan met witte vlaggen. Mensen kwamen hun huizen uit en snikten. Ze risten dekens, lakens van hun bedden. Ze smeten bedden het venster uit voor de gewonden. [...] Puin, puin, kreunende huizen in een vuur dat laaide, hoger dan de bommenwerpers boven de weerlozen gevlogen hadden. Puin, doden en gewonden. J.C. Bloem, die bij het uitbreken van de oorlog in Den Haag woonde, bezocht de verwoeste stad en schreef een gedicht dat later gepubliceerd werd in het illegale Geuzenliedboek (1945). In zijn gedicht overheerst niet de chaos, maar vervreemding: Hoe vreemd ligt deze stad nu open,
Hoe is zij wonderlijk en licht:
De huizenlooze straten loopen
Van niets naar niets - toch niet ontwricht.
In België veroorzaakte het uitbreken van de oorlog aanvankelijk grote paniek. De Grote Oorlog, die het land ruim twintig jaar daarvoor had geteisterd, lag velen nog vers in het geheugen. Ruim 2 miljoen Belgen vluchtten in mei 1940 naar Frankrijk. De schok die de Duitse aanval op Nederland en België teweegbracht werd in de Nederlandse literaire wereld nog vergroot door de dood van Menno ter Braak, E. du Perron en H. Marsman. Deze drie prominente auteurs hadden, samen met de in 1936 overleden dichter J. Slauerhoff, een stempel gedrukt op het vorige decennium. Bij het uitbreken van de oorlog leek nu een einde te komen aan een literair tijdperk. | |
[pagina 848]
| |
Na het geweld van de eerste oorlogsdagen keerde het gewone leven alleen schijnbaar terug, ook in de literatuur. Het antisemitisme van het naziregime uitte zich direct, bijvoorbeeld door maatregelen die de bezetter trof om joden uit het maatschappelijke leven te weren. Wie zich hiertegen verzette werd eveneens aangepakt. Dat ondervond de Leidse hoogleraar volkenrecht B.M. Telders, redacteur van De Gids. Hij organiseerde samen met zijn vriend en collega R.P. Cleveringa een protest tegen de zogeheten ariërverklaring die alle ambtenaren moesten ondertekenen, en tegen het ontslag van joodse medewerkers van de Leidse universiteit. Het gevolg was dat hij eind 1940 werd gearresteerd. Hij kwam niet meer vrij en overleed in 1945 in het concentratiekamp Bergen-Belsen aan vlektyfus. Het literaire bedrijf, in het bijzonder in Nederland, werd rechtstreeks getroffen door het totalitaire naziregime. Dat duldde geen vrijheid van expressie en trok de strop van de censuur steeds strakker om de hals van schrijvers die zich niet wilden voegen naar de eisen van de nieuwe orde. M. Nijhoff, die in de meidagen als kapitein tegen de Duitsers had gevochten en zich tijdens de bezetting anti-Duits zou opstellen, constateerde in zijn rede voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op 2 november 1940 dat de moeilijkheden voor schrijvers ‘meer dan verdubbeld’ waren, ‘onverschillig of wij met spijt terugzien naar het verleden, of met nieuwe verwachtingen vervuld zijn’. | |
VerduisteringsavondenParadoxaal genoeg was de oorlog vanuit economisch oogpunt een goede tijd voor de uitgeverij. Dat gold in Nederland voor verschillende ‘foute’ uitgeverijen die werden opgericht of een relatieve bloei beleefden, zoals Nenasu, de uitgeverij van de nsb, of De Amsterdamsche Keurkamer, geleid door dichter en uitgever George Kettmann. Maar het ging ook ‘gewone’ uitgeverijen voor de wind. Vanaf het eerste bezettingsjaar lazen de mensen al uitzonderlijk veel. Culturele activiteiten waren immers aan banden gelegd. De kranten en de radio werden ‘gelijkgeschakeld’ - dat wil zeggen, onder toezicht van de bezetter gesteld en gebruikt voor propaganda. De bioscopen werden genazificeerd: vanaf augustus 1940 mochten ze in Nederland geen Amerikaanse, Engelse of Franse films vertonen. Ook werden zogeheten ‘spertijden’ van kracht: 's avond en 's nachts was het burgers verboden zich op straat te bevinden. Lezen was in de bezettingstijd door dit alles populair. Uitgeverijen, die in de jaren dertig door de crisis zware verliezen hadden geleden, raakten snel hun oude voorraden kwijt en voor nieuwe boeken was veel belangstelling. Uitgeverij Contact haakte in advertenties uit 1940 in op de actualiteit. De ‘verduis- | |
[pagina 849]
| |
teringsavonden’ boden nieuwe kansen: er was volop tijd om te lezen. Boeken hamsteren was het devies: ‘de mensch van 1940’ had ‘de neiging zich terug te trekken uit de barre werkelijkheid van deze oorlogsjaren in de gezelligheid en huiselijkheid van de huiskamer en in de vertroosting van de studeerkamer’. Net als in Nederland werd in Vlaanderen tijdens de bezetting veel gelezen en ging het vanaf eind 1940 goed met de boekenbranche. Maar in de eerste chaotische maanden na de Duitse inval lagen de meeste uitgeverijen stil. Zo was de Vlaamse uitgeefster Angèle Manteau in mei 1940 naar Frankrijk gevlucht. Haar gelijknamige uitgeverij, opgericht in 1938, had sterke banden met de in de ogen van de Duitsers omstreden Nederlandse uitgeverij H.P. Leopold. Manteau verzorgde voor Leopold sinds 1932 de import van boeken in België en H.P. Leopold, met wie zij bevriend was, steunde haar financieel. Hij had onder meer het anti-Duitse boek van Hermann Rauschning uitgegeven, Hitlers eigen woorden (1940). Toch kon Manteau in augustus 1940 zonder problemen terugkeren naar Brussel. De wereld was echter ook voor haar veranderd: uitgever Leopold had niet lang na de Nederlandse capitulatie zelfmoord gepleegd. Doeke Zijlstra, directeur van Nijgh & Van Ditmar, waarvoor Manteau ook de import verzorgde, werd dodelijk getroffen tijdens het bombardement op Rotterdam. Niet alleen Manteau verloor in die tijd haar Nederlandse connecties. Hiermee eindigde ook een voor de letteren belangrijke Vlaams-Nederlandse verbinding. | |
Bezet gebied: Nederland en VlaanderenOp 29 mei 1940, twee weken na de Nederlandse capitulatie, hield de Oostenrijkse rijkscommissaris dr. Arthur Seyss-Inquart, op dat moment de hoogste gezagsdrager in Nederland, een lezing in de Ridderzaal in Den Haag waarin hij zich terughoudend leek op te stellen ten aanzien van culturele veranderingen. Maar de realiteit was een andere. De Duitse bezetter bemoeide zich juist intensief met de literatuur en het boekbedrijf. In 1940 kondigde het nieuwe Departement van Volksvoorlichting en Kunsten aan dat bibliotheken geen ‘anti-Duitse literatuur meer mochten uitlenen’. En in mei van datzelfde jaar namen Duitsers in Haagse boekwinkels werken in beslag die zij als anti-Duits zagen. In Amsterdam-Zuid, waar veel uit Duitsland gevluchte joden woonden, lagen grote stapels boeken op straat, afkomstig van mensen die bang waren voor de gevolgen wanneer de Duitsers zouden zien welke literatuur ze in hun kast hadden staan. Ook in België werd in het eerste bezettingsjaar een verbod op anti-Duitse boeken ingesteld. Het Militair Bestuur onder leiding van generaal A. von Falckenhausen bemoeide zich echter minder intensief met de cultuur dan de Zivilver- | |
[pagina 850]
| |
waltung in Nederland. Wel probeerde de bezetter de Duits-Vlaamse contacten te intensiveren en werden pogingen ondernomen Vlaamse schrijvers enthousiast te maken voor de nieuwe orde. Zo kreeg de ook in Duitsland beroemde Stijn Streuvels de dwingende uitnodiging om in 1940 mee te doen aan een door de Duitse minister van Propaganda Joseph Goebbels aangekondigde Dichterfahrt ins Kampfgebiet des Westens, een soort poëtisch offensief aan het westelijk front. Streuvels, die veel Duitse contacten had, ging niet op het verzoek in. Een reeks andere Vlaamse auteurs zwichtte wel voor de Duitse avances. Cyriel Verschaeve publiceerde in 1940 Het uur van Vlaanderen, waaruit zijn sympathie voor het Derde Rijk bleek. Ook Filip de Pillecyn koos na de eerste oorlogsdagen direct de kant van de bezetter. Op 28 mei had België gecapituleerd en al op 3 juni ondertekenden De Pillecyn en enkele andere schrijvers het zogeheten ‘Dietsch Programma’. Met Jef van de Wiele, die een centrale rol zou gaan spelen in de culturele samenwerking met de bezetter, probeerde De Pillecyn op 7 juli bij generaal Von Falckenhausen subsidie te krijgen om het pro-Duitse Vlaams-Nederlandse tijdschrift DeVlag nieuw leven in te blazen. Dat lukte. DeVlag werd een van de belangrijke culturele periodieken in oorlogstijd. Op 11 augustus 1940 betoogde De Pillecyn net als René Lagrou van de Algemeene ss Vlaanderen in de Muntschouwburg in Brussel dat Vlaanderen een onderdeel moest worden van het Groot-Germaanse Rijk. Op 8 december 1940 was De Pillecyn in Berlijn als lid van een uitgebreide delegatie die was uitgenodigd door het propagandaministerie van Goebbels. Eind 1940 begon de jonge Vlaming Paul de Man, die later beroemd werd als deconstructivistische literatuurwetenschapper aan Cornell University in de vs, zijn pro-Duitse en antisemitische stukken te publiceren in Le Soir. Hij herhaalde zijn boodschap in Het Vlaamsche Land. De meeste Vlaamse schrijvers en critici hielden zich echter niet bezig met politiek, al namen verschillende auteurs een welwillende houding ten aanzien van de bezetter aan. Zo probeerde Maurice Roelants, voorzitter van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen - ook wel ‘het arrangeurke’ genoemd -, tijdens de bezetting de kool en de geit te sparen. Hij stond niet bekend als pro-Duits, maar merkte in 1940 tijdens een toespraak voor de vvl-leden op: ‘Waarom kunnen wij alles wat ons verdeelt niet den rug toekeeren om onze volksverbondenheid te belijden. Wij, Vlamingen, zijn in de nieuwe beweging geen kazakdraaiers.’ Dit tot irritatie van schrijvers als Lode Zielens en Frans de Wilde, die anti-Duits waren. Ook de Nederlandse Vereeniging van Letterkundigen stelde zich blanco op tegenover de nieuwe orde. Verzet van kunstenaars was in deze kringen zeker niet te vinden. | |
[pagina 851]
| |
De dood van Ter Braak, Du Perron en MarsmanVoor Menno ter Braak was, zoals voor veel andere schrijvers, samenwerking met de Duitsers altijd uitgesloten geweest. Hij verbond dan ook de uiterste consequentie aan de bezetting en koos op 15 mei 1940, na de Nederlandse capitulatie, op 38-jarige leeftijd voor de dood. Ter Braak vermoedde dat de nazi's hem op grond van zijn anti-Duitse houding in de voorafgaande jaren als staatsvijand zouden beschouwen, wat W.F. Hermans later overigens sterk in twijfel trok. Kort voor zijn dood zou Ter Braak aan zijn echtgenote hebben gezegd: ‘Ik heb als een polemist geleefd en als een polemist zal ik sterven.’ Op dezelfde dag, ongeveer op dezelfde tijd als Ter Braak, overleed Du Perron aan angina pectoris. Du Perron had kort daarvoor nog enkele dagen bij Ter Braak in Den Haag gelogeerd, omdat hij in het Rijksarchief moest zijn in verband met zijn boek over de gebroeders Van Hogendorp en met Ter Braak wilde overleggen over een Slauerhoff-editie. Du Perron, die al jaren hartklachten had, overleed vrij snel na terugkeer in zijn woonplaats Bergen aan Zee. Roland Holst meende dat Du Perrons dood ook verband hield met ‘die soort panische toestand waarin hij was gekomen’ na het uitbreken van de oorlog. De reacties op het nieuws van hun overlijden waren, waarschijnlijk uit vrees voor de bezetter, terughoudend. Het Nieuwsblad voor den Boekhandel volstond met twee korte berichten van enkele regels die onder elkaar stonden in de rubriek ‘Uit de pers’, onder het kopje ‘Eduard du Perron †’ en ‘M. ter Braak †’. Den Gulden Winckel vermeldde de dood van Ter Braak en passant in een artikel over de jonge homoseksuele joodse dichter Jacob Hiegentlich, die in de meidagen van 1940 ook zelfmoord pleegde. Bijzonder was daarom het lange herdenkingsartikel van Pierre H. Dubois en Cola Debrot dat Criterium afdrukte. De auteurs portretteerden Ter Braak en Du Perron als ‘nihilisten’ à la Nietzsche: ‘uit elk geestelijk, maatschappelijk en politiek verband losgeraakte individuen die zich verzetten tegen vulgarisering, leugen en opgeblazenheid’. Groot Nederland, het tijdschrift waarin Ter Braak en Du Perron na de ondergang van Forum een prominente rol hadden gespeeld, herdacht de auteurs in een korte, zwart omrande tekst. Van Duinkerken schreef in Critisch Bulletin een lovende necrologie over Ter Braak, met wie hij kort daarvoor nog ernstig in de clinch had gelegen. Verder bleef het relatief stil rond hun dood. Het tragische einde van H. Marsman op 21 juni 1940 maakte wél een stortvloed van publieke reacties los. Het schip Berenice, waarmee hij met zijn vrouw de overtocht wilde maken van Frankrijk naar Engeland, verging nadat het op een mijn was gelopen of door een torpedo was geraakt - de precieze toedracht is niet duidelijk. Uit de reacties op Marsmans dood valt af te leiden dat zijn tijdgenoten hem als een van de grote dichters van zijn generatie be- | |
[pagina 852]
| |
schouwden. Iedereen leek Marsman, die kort voor zijn dood nog zijn belangrijke bundel Tempel en kruis had gepubliceerd, te omarmen. Criterium bracht een dubbelnummer uit dat ook gedichten over Marsman bevatte. Ter Braak, Du Perron en Marsman waren niet de enige doden in de eerste oorlogsdagen. Verschillende mensen maakten een eind aan hun leven. Alleen al in Amsterdam werden 128 zelfmoorden van joodse Amsterdammers geregistreerd. Ook de zus van W.F. Hermans, die in de jaren dertig regelmatig lezingen van het Comité van Waakzaamheid had bijgewoond, maakte vlak na de capitulatie een eind aan haar leven, een gebeurtenis die grote indruk maakte op Hermans en impact lijkt te hebben gehad op zijn literaire werk. In zijn Fotobiografie (1968) schreef hij: Op 14 mei 1940, kort nadat het Nederlandse leger zich aan de Duitsers had moeten overgeven, bleek dat mijn zuster zich had laten doodschieten door een oudere neef van ons, een politiefunctionaris die daarna de hand aan zichzelf sloeg. Hermans vervolgt met de mededeling dat dit zijn ‘haat’ tegen zijn ouders veranderde in ‘medelijden’: Te denken gaf mij ook het feit dat zelfs in onze familie een familiedrama bleek te kunnen voorkomen. Trouwens, heel dat solide voor-oorlogse Nederland was van de aardbodem weggevaagd. | |
Het literaire bedrijf voor en na mei 1940Voordat in mei de oorlog uitbrak, waren de eerste maanden van het jaar 1940 in Nederland in letterkundig opzicht relatief dynamisch geweest. De Boekenweek was in maart gewoon doorgegaan met gala-avonden, literaire koffiemaaltijden en een door de Bijenkorf georganiseerde ‘Criterium-avond’. In het Boekenweekgeschenk Drie novellen was ‘Onweer’ opgenomen, het enige proza in het oeuvre van M. Vasalis. De twintigjarige W.F. Hermans debuteerde met een kort verhaal in het Algemeen Handelsblad. In maart waren ook twee delen van de Verzamelde werken van Slauerhoff verschenen. Bij boekhandel Broese in Utrecht werd een herdenkingstentoonstelling aan hem gewijd. Ver schillende tijdschriften brachten verder lof aan de zeventigjarige Boutens. Kortom, er werden verschillende literaire activiteiten georganiseerd, maar niet iedereen was daarover te spreken. Zo bekritiseerde Halbo C. Kool in Den Gulden Winckel de commercialisering van het boekbedrijf. Anton van Duinkerken deed hetzelfde in De Gids. | |
[pagina 853]
| |
Affiche van de Boekenweek 1940. Collectie ub Amsterdam.
Ook in Vlaanderen draaide het literaire leven in het eerste oorlogsjaar door. Er werden literaire prijzen toegekend en ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag wijdde het tijdschrift Onze Tijd in 1940 een speciaal nummer aan F.V. Toussaint van Boelaere. In zijn Geur van bukshout (1940) beschreef hij zijn jeugdherinneringen, die modernistisch aandoen. Na de hectische meidagen, de Duitse inval, de capitulatie en de doden die in de literaire wereld te betreuren waren, hernam het literaire leven - uiterlijk althans - langzaam maar zeker zijn normale gang. Zo gingen literaire herdenkingen, jubilea en prijsuitreikingen na enige tijd gewoon weer door. Het honderdste sterfjaar van A.C.W. Staring werd in 1940 herdacht, evenals de uitvinding van de boekdrukkunst in Duitsland. | |
Oude en nieuwe tijdschriftenHet uitbreken van de oorlog had tot gevolg dat veel literaire tijdschriften ophielden te bestaan, meestal - maar niet altijd - om economische redenen. De Vrije Bladen bijvoorbeeld stopte tijdelijk in de oorlogsjaren na de dood van redacteur Ter Braak, vooral omdat het de uitgever goed uitkwam. Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en Opwaartsche Wegen verdwenen eveneens. Ook verscheidene Vlaamse literaire tijdschriften kwamen in 1940 niet meer uit, zoals Contact, met in de redactie Maurice Gilliams en Marnix Gijsen, en De Vlaamsche Gids. | |
[pagina 854]
| |
Des te opmerkelijker was het dat er vlak voor de oorlog een nieuw letterkundig tijdschrift opdook, Criterium, dat van 1940 tot 1942 verscheen en na de oorlog van 1945 tot 1948 opnieuw uitkwam. De redactie, die bestond uit Cola Debrot, Ed. Hoornik en Han G. Hoekstra, wilde scherper en selectiever zijn dan het in 1939 opgerichte Vlaams-Nederlandse jongerentijdschrift Werk, dat na een jaar alweer ter ziele was. Debrot meldde in zijn openingsartikel dat literatuur ‘romantisch rationalistisch’ moest zijn. De combinatie van deze twee polen was overigens bijna nooit in het blad te vinden. Er klonken verschillende stemmen in Criterium. Pierre H. Dubois sloot in zijn opstel ‘De fictie van het dogma’ bijvoorbeeld nadrukkelijk aan bij Forum, waar anderen zich juist tegen afzetten. Het blad bevatte poëzie van Gerrit Achterberg, Pierre Kemp en Bertus Aafjes. Aanvankelijk was er ook een relatie met Vlaanderen: Maurice Gilliams verzorgde een rubriek over het Vlaamse artistieke leven. Aan de literaire tijdschriften was al snel te merken dat de nieuwe nationaalsocialistische wind het culturele klimaat bepaalde. De Nieuwe Gids raakte al voor de oorlog in fascistisch vaarwater toen het blad in 1938, na het overlijden van Willem Kloos, werd gekocht door diens weldoener Alfred Haighton, miljonair en fascist. De redactie bestond, behalve uit de eigenaar, uit de bejaarde Lodewijk van Deyssel, Pieter Emiel Keuchenius en George Kettmann. In het blad verschenen enkele recensies van de nsb'er Martien Beversluis en van A. Haighton. Arnold Meijer schreef over zijn fascistische organisatie Zwart Front, die in juli 1940 werd omgedoopt tot Nationaal Front. Ook Steven Barends, de vertaler van Mein Kampf (Mijn kamp, 1939), werkte mee aan het blad. Verder leverden J. van Oudshoorn, Hélène Swarth en Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe bijdragen. De namen van Stijn Streuvels en Herman Teirlinck stonden op de medewerkerslijst. Haighton overleed in 1943 en daarmee kwam er een eind aan het tijdschrift. Het had toen nog 98 abonnees. | |
Walschap en het katholicismeGerard Walschap leek in 1940 vooral bezig te zijn met zijn afscheid van de katholieke kerk. Aan het begin van dat jaar publiceerde hij Vaarwel dan, een boekje van negenendertig pagina's waarin hij verbitterd zijn beslissing uitlegde. In zijn bevlogen tekst betoogde Walschap dat de katholieke kerk in België jarenlang op malicieuze wijze invloed had uitgeoefend op de literatuur en een poging had ondernomen zijn werk en reputatie te vernietigen. Walschap memoreerde dat er destijds in dagbladen moties waren verschenen tegen zijn ‘pornografische’ roman Adelaïde (1929): een motie was ondertekend door vijfenzeventigduizend leden van de katholieke jongerenorganisatie - zoge- | |
[pagina 855]
| |
heten ‘kajotters’ -, een andere door twintigduizend katholieke huismoeders. In Nederland en Duitsland was men, om zeer uiteenlopende redenen, zeer te spreken over Walschaps werk. In Duitsland waardeerde men Walschaps aandacht voor het boerenleven. In Nederland legde Menno ter Braak op 19 maart in een positief stuk in Het Vaderland een verband tussen de katholieke dwingelandij waartegen Walschap zich keerde en het gevaar van andere eigentijdse massabewegingen: Het is zaak brochures als die van Walschap minstens even ernstig op te vatten als zijn romans, die over dezelfde onderwerpen in ‘gelijkenissen’ spreken. Hier is een eerlijk man aan het woord, die gehoord moet worden, in Vlaanderen, maar ook in Nederland. | |
Poëzie: debutanten en volgelingen1940 was een jaar met een aantal opvallende debuten. Zo publiceerde M. Vasalis niet alleen haar eerste en enige verhaal, maar ook haar eerste dichtbundel. Parken en woestijnen moest nagenoeg direct herdrukt worden en werd een jaar later bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. S. Vestdijk karakteriseerde Vasalis' poëzie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant als het ‘tegelijk zien van “werkelijkheid” èn “meer-dan-werkelijkheid” in één poëtisch geheel’. Ook de classica Ida Gerhardt debuteerde in 1940, nota bene op de eerste dag van de oorlog, met haar sombere bundel Kosmos. Vestdijk beschreef Gerhardt als een dichteres uit de school van Verwey. De dichter L.Th. Lehmann was eveneens een opvallende debutant: hij bracht in 1940 twee bundels uit met surrealistische verzen, Dag- en nachtlawaai en Subjectieve reportage. Bertus Aafjes publiceerde begin 1940 Het gevecht met de muze, een zeer populaire dichtbundel. Gerard Reve (G.K. van het Reve) gaf dat jaar in de marge een dichtbundel in eigen beheer uit, Terugkeer.
In Vlaanderen publiceerde Jan D'Haese zijn Eerste verzen bij Manteau, een klassieke bundel. Hij ontwikkelde zich in de oorlog steeds verder in nationaalsocialistische richting en ging uiteindelijk vechten aan het oostfront. De slavist en dichter Johan Daisne (Herman Thiery), verbindingsofficier tijdens de oorlog, verwerkte zijn ervaringen in de bundel Het einde van een zomer. Legerverzen uit de mobilisatie. Hij had in 1935 zijn eerste, traditionele bundel Verzen gepubliceerd, was medewerker geweest van het tijdschrift Klaver(en)drie en brak na de oorlog door als prozaïst. Tijdens de bezetting gaven steeds meer Vlaamse auteurs hun werk uit bij een | |
[pagina 856]
| |
Vlaamse uitgeverij. De al veel oudere dichter Pieter Buckinx, afkomstig uit de kringen rond Vormen, leverde in Droomuur (1940) poésie pure, zoals een geergerde criticus betoogde in Dietsche Warande & Belfort. Daarmee sloot Buckinx aan bij de observatie van dichter en poëziecriticus Marnix Gijsen dat autonomie een nieuwe tendens was in de poëzie van de jongeren. Gijsen bundelde zijn poëzierecensies uit De Standaard in 1940 - toen verscheen althans het eerste deel van Peripathetisch onderricht. Kroniek der poëzie, waarin hij een beeld schetst van de vooroorlogse poëzie. De verzen van René Verbeeck vond Gijsen verwant aan die van Engelman. Over Herwig Hensen meldde hij dat hij ‘dronken [is] van Van de Woestijne’. | |
BestsellersDe bezetting zorgde voor een ongekende populariteit van Jan de Hartogs patriottische Hollands glorie, dat in oktober 1940 verscheen. Ook de communistische schrijver Theun de Vries was actief én geliefd. In 1940 verschenen De freule en Wilde lantaarns, en in De Gids publiceerde hij het feuilleton Sla de wolven, herder!, een omvangrijke historische roman. Delen van zijn Wiarda-cyclus, zoals Stiefmoeder aarde (1936), werden herdrukt. In 1940 kwam ook de twaalfde druk uit van A. den Doolaards Oriënt express (1934). Maar ook boeken die niet speciaal voor een groter publiek waren bedoeld verkochten goed. Van A. Roland Holst verschenen in december 1940 bij Stols maar liefst vier werken, een eerste en tweede druk van Onderweg, een vierde druk van Een winter aan zee (1937) en een derde druk van Uit zelfbehoud (1938). Dat dichters en schrijvers zich niet alleen met verheven onderwerpen bezighielden, blijkt uit het populaire literaire kookboek van J.W.F. Werumeus Buning 100 avonturen met een pollepel, met veel verwijzingen naar de literatuur. Alice Nahon, de in 1935 overleden dichteres, was in Vlaanderen nog steeds uiterst geliefd. Daarnaast bleef Vlaams-nationalistische literatuur over de Grote Oorlog gewild, zoals de frontroman Eer Vlaanderen vergaat (1929) van Jozef Simons. Boerenromans waren eveneens in trek. Van Streuvels' De vlaschaard (1907) verschenen in 1940 een negende druk én een Duitse vertaling. De roman werd ook verfilmd onder de titel Wenn die Sonne wieder scheint. In het eerste bezettingsjaar publiceerde Ernest Claes, die ook in Nederland een grote schare bewonderaars had, zijn populaire Jeugd. Gerard Walschap bleef ondanks zijn choquerende antikatholieke brochure Vaarwel dan veel lezers trekken met zijn roman Een mensch van goeden wil (1936), dat in de oorlogsjaren in een hoge oplage werd verspreid. André Demedts schreef over Walschaps Houtekiet: ‘Wat hij zegt | |
[pagina 857]
| |
is ruig en grof, hard en wreed, gevaarlijk en verlokkelijk, maar doorgaans is het schoon als het leven zelf.’ | |
KoloniënIn Nederlands-Indië, en andere overzeese gebiedsdelen, ging het letterkundige leven aanvankelijk zijn gewone gang, al zouden de banden met patria spoedig worden doorgesneden. In 1940 werd op Curaçao De Stoep opgericht, een tijdschrift speciaal voor Nederlandse schrijvers die in het moederland wegens de oorlog geen podium meer hadden. In Indië was het nieuwe tijdschrift De Fakkel opgericht, waarin Leo Vroman debuteerde met een verhaal. Beb Vuyks autobiografische roman Het laatste huis van de wereld (1939) was al in 1939 gunstig besproken door Menno ter Braak, die onder meer haar sobere expressiviteit roemde. Du Perron vergeleek het boek met Moby Dick (1851) van Herman Melville. De toestand in de Belgische kolonie Congo was niet te vergelijken met die in Nederlands-Indië, dat in 1942 werd bezet door Japan. Veel Congo-literatuur kon gedurende de bezettingstijd gewoon in België verschijnen. Leo Bittremieux, die sinds 1912 zeer veel had geschreven over Congo, onder meer reisverhalen en verhalen over verschillende bevolkingsgroepen, publiceerde in 1940 Een verhaal van de Mapende en Nganda Tsundi. Greshoff verbleef niet in een van de koloniën, maar was uitgeweken naar Zuid-Afrika. Op weg naar de Oost ging Leo Vroman bij hem langs. In Indië zou Vroman in een ‘jappenkamp’ terechtkomen. Na de oorlog schreef hij het gedicht ‘Vrede’ met de vaak geciteerde slotstrofe: Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaal ze honderd malen
alle malen zal ik wenen.
| |
Het gele huis te huurIn 1940 verscheen Het gele huis te huur, een bundel met tien verhalen van verschillende auteurs, geïnspireerd op het schilderij Het gele huis van Carel Willink. Het experiment leverde uiteenlopende teksten op. Het humoristische verhaal van Henriëtte van Eyk ging over een rattenvergadering in het gootsteenkastje van het gele huis. Bordewijk beschreef een jongen die regelmatig | |
[pagina 858]
| |
langs het chique gele huis loopt en oogcontact heeft met het meisje dat daar woont. Wanneer hij jaren later nog eens langs het huis loopt, is de buurt verloederd en wenkt hem een verlopen vrouw die enkele tanden mist, maar met dezelfde blonde haren en dezelfde blauwe poppenogen. ‘Kom je niet es bij me?’ vraagt ze. Hij is verbijsterd en vraagt zich af of zij het nu was of niet. Het gele huis te huur verscheen vlak nadat de oorlog was uitgebroken. Maar de meeste verhalen waren eerder tot stand gekomen, wat tot gevolg had dat er in de bundel nauwelijks sporen van de nieuwe situatie te vinden waren. Alleen Anna Blaman, die was gevraagd als ‘vertegenwoordigster van de jongeren’, had het einde van haar verhaal herschreven en, zoals vermeld aan het begin van dit hoofdstuk, het bombardement op Rotterdam erin verwerkt. In zijn inleiding meldt de samensteller, H.J. Smeding, dat de bundel bijna niet was verschenen omdat ‘de grote ramp’ over het land was gekomen en hij het gevoel had dat er ook een bom op het gele huis was gevallen. Maar een week na de capitulatie kwamen er alweer vragen of het plan doorging en daarom had hij besloten het toch maar af te ronden. Eufemistisch schreef hij: ‘Alleen voor een paar medewerkers bleek alles nu zo veranderd te zijn dat zij zich niet in staat achtten de eenmaal gedane toezegging nog te handhaven.’ Hij betreurde dit zeer. In een heruitgave van Het gele huis te huur uit 1978 lichtte Smeding deze zinnen toe. Twee joodse auteurs, Jeanne van Schaik-Willing en Marianne Philips, hadden zich teruggetrokken na de ‘brute overval’ - dat wil zeggen de Duitse inval. Smeding: ‘Niet omdat zij van hun jood-zijn een probleem maakten, maar eenvoudig omdat zij ineens een ander probleem hadden: er levend door te komen.’ |
|