Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 820]
| |
4.11 Koloniale literatuur: hitte en bronst versus ethiek en politiekaant.Het aanbod van koloniale literatuur in het interbellum was zeer gevarieerd en vormde een vanzelfsprekende exotische uitbreiding van de literatuur in de Lage Landen. Indische romans en Congo-romans vol wilde en tropische avonturen werden afgewisseld met serieuze missieverhalen, zoals Het zwarte leven van Mabumba van pater Ad Verreet, of reisverhalen en historische romans. De hongertocht (1936) van M.H. Székely-Lulofs verhaalde over een mislukte koloniale expeditie uit 1911. Het land van herkomst (1935) van E. du Perron was op zijn beurt een intellectuele modernistische roman over de kolonie. Literaire ontwikkelingen die in de Lage Landen zichtbaar werden, deden zich in meer of mindere mate ook voor in de koloniale literatuur. Sinds het begin van de eeuw was er nogal wat veranderd in de overzeese gebiedsdelen en ook dat had zijn weerslag op de literatuur. Couperus, die in 1921 voor de derde keer naar Indië ging - hij had er in zijn jeugd zes jaar gewoond en was rond 1900 met zijn vrouw naar Indië gereisd - en daarna Japan en China aandeed, beschreef de vele veranderingen in zijn reisverslag voor de Haagsche Post. Later werden zijn stukken gebundeld in Oostwaarts (1923) en Nippon (1925). Zijn eerste blik op Indië maakt al duidelijk dat heden en verleden sterk van elkaar verschillen: het oerwoud bij Sabang op Sumatra is in twintig jaar tijd omgevormd tot een moderne havenstad: Voelen wij ons even natuurmensch, dan betreuren wij misschien dat, wat eeuwen schoon, wild en ongebreideld bloeide en groeide, beteugeld werd. Voelen wij ons daarna een mensch van de Westersche cultuur, die strijdt voor hare idealen, dan kunnen wij niet anders dan deze jonge havenstad bewonderen. Door de razendsnelle ontwikkeling van de transportmiddelen waren de koloniën beter bereikbaar geworden: in de jaren dertig verbonden vaste stoombootlijnen met steeds snellere schepen de moederlanden België en Nederland met hun kolonies. Ook werden de eerste vliegreizen gemaakt: een Fokker f7 vloog in 1924 in 55 dagen naar Batavia in Nederlands-Indië, de eerste vlucht naar Léopoldville in Congo, die plaatshad in 1925, duurde precies even lang. Het ging hier overigens nog lang niet om passagiersvluchten. En er kon getelefoneerd worden: was de telefoon aan het begin van de eeuw nog een rariteit, rond 1920 stond er bij steeds meer gezinnen een telefoon in huis. Er kon daarnaast veel verdiend worden in de koloniën en tegen tropische ziektes kwamen betere medicijnen op de markt. Een leven in de kolonie, kortom, werd steeds aantrek- | |
[pagina 821]
| |
De broer van Gerard Walschap, Alfons Walschap, was missionaris in Congo en schreef zelf ook romans en verhalen, die minder bekend werden. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
kelijker en steeds meer Europeanen vestigden zich dan ook in de tropen. Het aantal Belgische inwoners van Congo was van 1700 in 1908 opgelopen tot 24.000 in 1945 en daarbij ging het zeker niet alleen om missionarissen, zoals rond 1900 het geval was. Bestuursambtenaren en zakenlieden namen steeds vaker hun gezinnen mee en langzaam maar zeker ontstond er in Congo niet alleen een koloniale samenleving, maar ook een koloniale literatuur, met namen als Ad Verreet, Alfons Walschap (de broer van Gerard) en J.G. Schoup. In Nederlands-Indië was het aantal Nederlanders nog veel sterker toegenomen dan dat van de Belgen in Congo: van 90.000 rond 1900 tot 250.000 in de jaren twintig. De welvaart was groot, zowel onder de kolonialen als in het moederland, dat ruim profiteerde van de gigantische winsten die de plantages opbrachten. Omdat voor de nieuwe, na 1900 ontwikkelde auto-industrie op grote schaal autobanden nodig waren, bracht vooral rubber op de wereldmarkt enorme bedragen op. De krach van 1929 maakte daar plotseling een eind aan. Zowel opkomst als ondergang van de rubberhandel werd verbeeld in de roman Rubber (1931), de bestseller van M.H. Székely-Lulofs. De koloniale literatuur was ook op een andere manier veelvormiger geworden doordat er twee ‘nieuwe’ spelers in het veld waren aangetreden: Suriname en de Antillen. Dit waren al langer Nederlandse kolonies, maar hun literatuur werd pas in de jaren twintig en dertig goed zichtbaar in Nederland. Albert Helman, afkomstig uit Suriname, trok als eerste de aandacht met zijn debuut Zuid-zuid-west (1926) en met De stille plantage (1931). Cola Debrot, geboren op de | |
[pagina 822]
| |
Antillen, publiceerde de novelle Mijn zuster de negerin (1935). Relatief nieuw was dat inwoners van de koloniën, onder wie ook schrijvers, naar Europa kwamen om daar te studeren. Dat gold voor Suriname en de Antillen, maar zeker ook voor Nederlands-Indië. Verschillende Javanen uit hogere kringen reisden naar Nederland om daar een universitair diploma te halen en kwamen vervolgens in het hart van de literatuur terecht. Zo publiceerde de Javaanse prins Noto Soeroto in de jaren twintig zijn gedichten in Het Getij. Albert Helman was op dat moment actief in De Gemeenschap en Cola Debrot leverde in de jaren dertig bijdragen aan Forum. De verschillende vormen van koloniale literatuur schetsten zowel een beeld van de veranderende koloniale samenleving als van een veranderende mentaliteit. Zo bevatten sommige werken sporen van het opkomende nationalisme en werd in steeds meer literatuur kritiek geuit op de koloniale samenleving. Een deel van de literatuur zou om die reden ook postkoloniaal genoemd kunnen worden, dat wil zeggen: cultuurkritisch. In 1934 verscheen Blanke boeien, een kritische Congo-roman van de Vlaamse auteur J.G. Schoup. De Surinaamse schrijver Anton de Kom herschreef de geschiedenis van zijn land in Wij slaven van Suriname (1934). Soetan Sjahrir, een van de Indonesische nationalisten, die van 1929 tot 1931 in Leiden rechten studeerde, na terugkeer in Nederlands-Indië gevangen werd gezet vanwege zijn politieke opvattingen en daarna bevriend raakte met Du Perron, bracht na de Tweede Wereldoorlog zijn memoires Indonesische overpeinzingen (1945) uit. In de meeste romans speelde de verhouding tussen kolonisator en gekoloniseerde een rol. Vaak gebeurde dit in de vorm van een relatie tussen een blanke man en een inheemse vrouw. Veel koloniale problemen in Oost en West werden gesitueerd tegen de achtergrond van misstanden op plantages. In essayachtige publicaties kwam het accent steeds meer op politieke aspecten te liggen. De dekolonisatie kondigde zich in de literatuur op verschillende manieren aan. | |
Congo: beschaving en bekeringCongo was vergeleken bij Nederlands-Indië een betrekkelijk jonge kolonie. Bij de verdeling van Afrika in 1885 was het land als Kongo-Vrijstaat privébezit van Leopold ii geworden en pas in 1908 werd het daadwerkelijk een kolonie van België. Een groot deel van het gigantische land midden in Afrika bestond uit oerwoud en dichte, donkere bossen. Joseph Conrad had deze beschreven in zijn beroemde Congo-roman Heart of Darkness (1902). Toegang krijgen tot dit ondoordringbare land om zo werk te kunnen maken van de ontginning van | |
[pagina 823]
| |
de kostbare en felbegeerde grondstoffen was een van de belangrijke activiteiten geweest. De aanleg van een eerste spoorweg - een titanenarbeid - had het binnenland van Congo rond 1900 geleidelijk aan bereikbaar gemaakt, waarna de ontginningswerken waren uitgebreid. Duizenden zwarte arbeiders werden vervoerd naar de mijnen en werden daar onder zware omstandigheden tewerkgesteld. Maar ontginning was niet het enige doel van de Belgen: Congo, in de ogen van de westerling een land van onbeschaafde wilden en gevaarlijke menseneters, moest ook geciviliseerd worden. ‘Beschaving’ was het toverwoord waarmee de hele koloniale onderneming, die vooral een winstoogmerk had, acceptabel werd gemaakt. Hierbij speelden de vele missionarissen in Congo een cruciale rol. Missietijdschriften zorgden ervoor dat de ideeën over beschaving breed werden verspreid in België, net als de Congo-literatuur, die deze idealen op een aangename manier verpakte. Elke drie jaar reikte het katholieke Davidsfonds, dat de koloniale literatuur stimuleerde, een prijs uit voor een Congoroman. De gedachte dat de Belgen al veel goed werk hadden verricht in de donkere binnenlanden van Afrika werd op vele manieren uitgedragen, bijvoorbeeld in een folder naar aanleiding van de Koloniale Dagen van 1923, die ingesteld waren om reclame te maken voor de kolonie: In plaats van de anarchie waarin de Kongolese volkeren gedompeld lagen, steeds ten prooi aan burgertwist, ziekte, menseneterij en slavenhandel, heersen er thans vrede, orde, stelselmatige en zegevierende bestrijding der plaatselijke ziekten. Geen enkele koloniserende natie deed, op elk gebied van 's mensen bedrijvigheid, een krachtinspanning blijken welke kan vergeleken worden met deze door België verwezenlijkt. In een overzicht van de koloniale literatuur uit 1938 noteerde Sylva de Jonghe: Want, beschaving lijkt wel het eerste doel der kolonisatie. Beschaven heet scheppen van nieuwe en betere sociale toestanden en het verspreiden der grootste aller weldaden: de geestelijke orde, de kristelijke idée... Het leven in de kolonie was voor de kolonist niet alleen aangenaam, maar ook zwaar vanwege de eenzaamheid en het klimaat. In zijn verhalenbundel Tam-tam (1933) schetst Sylva de Jonghe de koloniaal als een miskend genie, een tragische held die veel offers moet brengen, maar uiteindelijk overwint. Beschaven was dus cruciaal voor de koloniale onderneming, maar niet alle romans bewierookten dit streven. In Blanke boeien van J.G. Schoup hebben sommige missionarissen misschien mooie idealen, maar houden veel ondernemers er een heel andere levensvisie op na. Zo zegt een van de personages: | |
[pagina 824]
| |
Beschaving, bekeering, belang der negerbevolking? Dat zijn groote woorden. Ja, in België klinkt dat alles aardig en die woorden maken indruk op de menschen. Maar bij hem, Van Dam, moeten ze niet met die humbug aankomen. Ook de roman Moeder ik sterf (1937) van René Poortmans bevat kritiek op het ‘beschaven’. Hierin is Fred Monsen als idealistisch bestuursambtenaar naar Congo gekomen. Hij wil ‘de zwarte’ ontwikkelen, maar merkt al snel na zijn aankomst dat hij niet serieus wordt genomen. Zijn vraag aan een paar zwarte sjouwers of het werk zwaar is, levert hem een wantrouwende blik op. Ook de blanken kijken op hem neer, want ‘een blanke bemoeit zich met geen zwarte’. Werkelijk alles in de kolonie stelt hem teleur. Hij verwacht een groot en dynamisch havenstation, maar ziet slechts een aftands perron waar maar heel af en toe een gammele trein vertrekt. De natuur boeit hem niet - urenlang ziet hij hetzelfde. Zijn collega en medebestuurder Frank blijkt een botte blanke die zich naar hartenlust bezighoudt met het vrouwelijk schoon. Hij heeft drie zwarte vrouwen, die om beurten bij hem slapen. De ‘neger’ moet volgens Frank afgeranseld worden, anders luistert hij niet. Fred Monsen ziet hier aanvankelijk niet veel in, maar gaat op den duur soms toch ook tot het geven van lijfstraffen over. Al spoedig blijkt dat het gouvernement corrupt is en meewerkt aan ronselpraktijken om voldoende zwarte arbeidskrachten te leveren aan de mijnbouwmaatschappijen. Een obscuur type, Willy, treedt op als ronselaar. Hele stammen sterven uit doordat de mannen in de mijnbouw ten onder gaan, maar daar wordt niets aan gedaan. Integendeel, bepaalde zaken worden door de gouverneur zelfs verdoezeld. Monsen vindt het afschuwelijk, maar verzet zich er niet tegen. Wel probeert hij de inlandse stamhoofden te respecteren en voelt hij zich af en toe melancholiek. De roman eindigt in een orgie met veel drank, waarbij Frank en Willy zich verlustigen aan vrouwen. Willy heeft tot walging van Monsen ook een meisje van acht jaar als beoogd ‘minnares’ rondlopen. De volgende dag vraagt Monsen vervroegd verlof aan. Het wordt hem wegens geleverde diensten onmiddellijk verleend. Hij keert uitgeput terug ‘van den dooden post in de hitte naar het doode, steenen Europa. Verloren naar beide kanten.’ De titel, Moeder ik sterf, verwijst naar het lied dat een zwarte zingt die gevangen is gezet omdat hij iets verkeerds had gedaan. Het is ook een metafoor voor de zwarte bevolking die niet meer kan leven onder de onmenselijke omstandigheden en letterlijk bijna uitsterft doordat alle mannen naar de mijnen moeten. In de roman wordt kritiek geuit op de koloniale onderneming, maar wordt tegelijkertijd ook gebruikgemaakt van stereotiepe beschrijvingen. Zo wordt de naaktheid van de inheemse bevolking benadrukt. ‘Zwarten’ worden vergeleken met dieren en worden clichématig beschreven: ze zijn lui en wreed, zijn één met | |
[pagina 825]
| |
de natuur, en worden gezien als kinderen: ‘Als een aap, in potsierlijke haast, klom de nikker van de wagen, en verdween kakelend met de beide anderen in 't bosch.’ Daar staat tegenover dat ook blanken als liederlijk worden beschreven. Het koloniale avontuur wordt voorgesteld als een verschrikking. | |
Liefde tussen blank en zwartDe zwarte bevolking speelt in verschillende Congo-romans een belangrijke rol. Een roman die taboes doorbrak op het gebied van de relatie tussen blanken en zwarten was Bendsjé of de liefde van een negerin (1931) van E. Tilemans. De blanke hoofdpersoon in deze roman vertrekt uit liefdesverdriet naar Congo, neemt een zwarte ‘huishoudster’ tegen de eenzaamheid en gaat uiteindelijk echt van haar houden. Hij gaat zelfs geloven in gelijkheid tussen zwart en blank, een uitgangspunt dat in geen enkele Congo-roman werd aangehangen. Hij besefte spoedig dat de menschen, ze wezen blank of zwart, minder van elkaar verschillen dan hij eerst vermoedde, dat allen gelijke begrippen hebben over recht en onrecht - allen schepselen van denzelfden Schepper. In de inleiding bij zijn roman schrijft Tilemans dat hij met zijn boek wilde wijzen op de gevaren die kleven aan het samenleven van de blanke koloniaal met een inheemse vrouw (inmiddels mochten ook gehuwde mannen naar de tropen - wat de koloniale autoriteiten zagen als een ‘redmiddel’ -, maar ondernemingen stuurden nog steeds alleen ongetrouwde agenten, met alle problemen van dien). Dat betekent niet dat Tilemans een negatief beeld schetst van de zwarte bevolking. In sommige opzichten acht hij hen betere mensen dan de blanken. Floris gaat na een verbroken verloving diep ongelukkig voor drie jaar naar Congo, waar, zoals hij ziet, bijna alle blanke mannen samenleven met een inheemse. Gehuwde zwarte vrouwen, zo wordt hem uitgelegd, zijn het bezit van hun Congolese echtgenoot en, na zijn dood, van hun familie en schoonfamilie, iets wat tot problemen kan leiden wanneer een blanke zich inlaat met een gehuwde vrouw of weduwe. Dat zal blijken in de roman. Floris voelt zich aanvankelijk niet aangetrokken tot zwarte vrouwen, tot hij Bendsjé ontmoet: Om zich vrijer te bewegen had ze haar pagne op de lenden laten vallen, zoodat haar donkerbruine welige borsten ontbloot waren - welig als de tropische bloemenen plantenpracht die haar omringde. | |
[pagina 826]
| |
Bendsjé is weduwe en omdat haar familie geen belangstelling voor haar heeft - zo lijkt het althans - staat niets hun geluk in de weg. Toch duikt er na enige tijd een familielid op dat Bendsjé opeist. Met pijn in het hart moet Floris zijn geliefde, die net als hij ongelukkig is, laten gaan. Wanneer Floris niet lang daarna wordt beschuldigd van medeplichtigheid aan moord, redt Bendsjé hem door voor hem te getuigen. Floris is ontroerd: ‘zoveel had hij van de heidensche niet verwacht [...]. Meer trouw had hij bij haar gevonden dan in zijn vaderland.’ Jaren later is Bendsjé, die hij niet onverzorgd heeft achtergelaten, nog een zoete herinnering. Terug in België denkt hij na het werk nog wel eens ‘aan het schoone kroeskopje van de lieve Negerin’. En zo eindigt het boek. Behalve dat het verhaal gaat over een liefde tussen blank en zwart, laat het zich lezen als een korte, ongekuiste introductiecursus over land en volk voor de koloniaal: Stanley en Leopold ii passeren even de revue, de goede werken van missionarissen, en de zeden en gewoontes van de verschillende stammen. Hier en daar schemert enige kritiek op het regime door. Zo wordt over Leopold ii gemeld dat hij malin - slim - was. Tegelijk creëert de roman tussen alle stereotypen door een positief, humaan beeld van de zwarte bevolking. | |
Verreet: inheemse personagesHet zwarte leven van Mabumba (1935) van pater Ad Verreet bracht op een andere manier vernieuwing. Deze missieroman heeft namelijk een inheemse hoofdpersoon, wat niet gebruikelijk was in de koloniale literatuur. Aan het eind van de roman zijn de belangrijkste personages bekeerd tot het katholicisme. Het tijdschrift Band was in 1947 enthousiast over deze oorspronkelijke Congoroman. In het boek wordt de jonge verloofde van Mabumba opgegeten door een krokodil. Omdat er geen andere huwbare meisjes in zijn dorp zijn, stemt de familie van Mabumba uiteindelijk in met een huwelijk met Efonga, de dochter van hun aartsvijand, de chef van een andere stam, de Gwelu. Er wordt een enorme bruidsschat geëist die voortdurend aangevuld moet worden, anders keert de bruid terug naar haar vader. Mabumba en Efonga krijgen een zoon - hij moet voor dit kind overigens weer flink betalen. Mabumba houdt zielsveel van zijn zoon, maar Efonga verlaat hem en gaat met een scheepsboy in Kinshasa wonen. Mabumba voedt het kind op; hij neemt geen andere vrouw, maar blijft geloven in Efonga's terugkeer. Als ze eindelijk terugkomt, blijkt ze doodziek. Ze heeft een ‘schandelijke kwaal’ - een geslachtsziekte waarschijnlijk - en sterft. Dan is alle leed geleden. Na haar dood in het missieziekenhuis blijft hun zoon op school bij de paters. Vader en zoon worden gedoopt en krijgen nieuwe namen: Karel en Janneken. Karel Mamumba hertrouwt en beleeft nog een gelukkige oude dag. | |
[pagina 827]
| |
De ‘Eerwaarde Pater’ (E.P.) A. Verreet voerde een inheemse hoofdpersoon op in zijn Congo-roman Het zwarte leven van Mabumba (1935).
Mabumba is een sympathieke man, net als zijn pleegvader, voorheen het stamhoofd, die met veel inlevingsvermogen en respect wordt beschreven, al krijgt de lezer over de hoofden van de personages regelmatig bevoogdende informatie over ‘de neger’, bijvoorbeeld of deze het woord ‘liefde’ wel of niet kent. Het blijft tenslotte een missieroman. | |
Walschap: passie en exaltatieDe kolonie dook ook op in romans van Gerard Walschap. In Celibaat (1934) bijvoorbeeld komen zijdelings enkele Congo-gangers voor: een vader, zijn tweede vrouw en twee zonen. Ze gedragen zich als een ruw volkje. ‘Hij noemt de vier nieuwelingen maar kortweg de Kongolezen, omdat ze hem alle vier te driest zijn.’ In het bijzonder de vader gaat nogal tekeer, bijvoorbeeld wanneer hij een scène schopt aan tafel en zijn vrouw uitscheldt. Zijn zonen zeggen vervolgens: ‘Het is misschien heel interessant een heel regiment negers uit te schelden maar hier in Europa worden dames gerespecteerd.’ De vrouw in het verhaal is licht ontvlambaar: ‘In Kongo heeft zij de exaltatie gekend, als men zich overgeeft aan de moordende warmte en de onbeheerste verbeelding het bloed zwaar maakt van een dierlijke bronst.’ De tropen worden, zoals vaker gebeurt in koloniale literatuur, niet alleen geassocieerd met grof gedrag, maar ook met lichtzinnigheid en passie. Congo-gangers zijn grove types, outcasts en buitenstaanders, mensen met zinnelijke neigingen die niettemin toch heel wat meer voor elkaar krijgen dan de Europese hoofdpersonen in deze romans. Later zou Walschap | |
[pagina 828]
| |
nog een echte Congo-roman schrijven, Oproer in Congo (1953), niet lang voor de onafhankelijkheid van de kolonie in 1960. Ook ironicus Richard Minne liet een Congo-ganger opdraven in een van zijn verhalen, ‘De neef uit Kongo’, dat in 1929 in Groot Nederland verscheen. De trotse familie Knuyt maakt zich op voor het langverwachte bezoek van hun neef Triphon uit Congo. De hele buurt leeft mee en heeft de dag ervoor cadeaus gebracht. Triphons komst zorgt voor woeste dromen over het donkere Afrika: In den nacht die zijn komst vooraf ging, werd de woning der familie Knuyt door allerhande vreemde wezens bezocht. Apen, panters en olifanten liepen op het bed van Meneer Prosper rond. De dag daarna volgt de anticlimax. Triphon wordt voor het oog van de buurtbewoners stomdronken afgeleverd bij zijn familie. ‘Door de raamkes lagen er wel dertig, veertig hoofden te kijken.’ Tante en oom geloven hun ogen niet, maar alras volgt de verklaring: Zes jaren eenzaamheid en verveling, samen met zijn aangeboren loomheid des geestes, hebben van kozijn Triphon een zuiplap gemaakt. Een sterke jeneverlucht vult de kamer. Op de piano staat de Brabançonne-partituur open bij de eerste bladzijde. Van den luchter is een Kongoleesch vlaggetje naar beneden gevallen en drijft hopeloos in de soep... | |
Nederlands-Indië: feesten en faillissementenWilde feesten, zwetende koelies, faillissementen en tropische nachten - het was allemaal te vinden in de geruchtmakende bestsellers Rubber (1931) en Koelie (1932), die Madelon Székely-Lulofs in de jaren dertig in één klap bekend maakten. De immens populaire Indische plantageroman Rubber veroorzaakte bij verschijning een schandaal. Niet alleen omdat de roman beschrijft hoe de Sumatraanse rubberplantages weinig zachtzinnig werden geëxploiteerd met gebruikmaking van tienduizenden geronselde contractarbeiders (koelies), maar ook door de tekening van het verloederde plantersleven. Rubber werd zeer vaak herdrukt, in veel talen vertaald en al snel verfilmd. Ongetwijfeld bevorderde de inzet van nieuwe, uit Amerika overgewaaide marketingstrategieën de verkoop van | |
[pagina 829]
| |
M.H. Székely-Lulofs schreef de succesvolle romans Rubber (1931) en Koelie (1932). Collectie Letterkundig Museum.
de roman. Zo werd de titel - die eerst Het goud van Deli luidde - veranderd in Rubber, naar het voorbeeld van Amerikaanse succesromans van Upton Sinclair, Oil! en The Jungle. Een boekhandel richtte een etalage in met een neprubberboompje om de tropische sfeer op te roepen en zorgde dat er grote stapels van de roman in de winkel lagen. De verkoopstrategie werkte. Rubber verhaalt over het leven van het plantersechtpaar Frank en Marian op Sumatra in de tijd dat de rubber enorme bedragen oplevert. Marian is de eerste blanke vrouw op de plantage; de andere planters leven er met hun huishoudsters - lees: hun inheemse vrouwen. De mannen moeten hard werken. Ze vertrekken voor dag en dauw en komen 's avonds uitgeput terug van de plantages. Voor Marian is het een moeilijke tijd alleen in de rimboe. Wel wordt er veel geld verdiend. De rubberprijzen blijven stijgen en dat leidt tot enorme braspartijen in de Europese club, waar Frank en Marian overigens niet zo van houden. ‘Toen [...] greep hij haar hardhandig bij de schouders [...], stak zijn hand in haar laag décolleté en ontblootte éen van haar kleine blanke borsten.’ De dag na zo'n orgie ruimt het personeel de rommel op. Zwijgend veegde een javaanse bediende al het vuil bijeen en legde op een der divans drie damestasjes, een kam, een paar spiegeltjes, een poederdons en een rose zijden damesbroekje keurig op een rijtje... | |
[pagina 830]
| |
Na de beurskrach van 1929 kelderen de rubberprijzen en vallen er massaontslagen. Ook in Indië wordt de crisis voelbaar: Frank vliegt eruit. Het paar moet terug naar Europa. Centraal in de roman staan de blanke planters. De inheemse figuren, vaak koelies, worden doorgaans voorgesteld als primitief en traag; ze worden vergeleken met dieren (ze hebben bijvoorbeeld apenhanden) of voorgesteld als oermens. Ze kunnen ook gewelddadig zijn. Zo steekt een van de contractarbeiders een blanke neer; hij werd mata gelap. Dit wrede gedrag wordt gekoppeld aan het oerinstinct van de zwarte. Hij handelt instinctmatig en irrationeel. De blanke daarentegen wordt in principe voorgesteld als beheerst en beschaafd, al wordt dit beeld aangetast door het wangedrag van de brassende Europeanen. De roman staat vol van koloniale en racistische ‘conventies van representatie’. Toch bevat hij ook kritiek op het systeem. Koelie (1931) kan worden gezien als een vervolg op Rubber. Staat in Rubber de Europese maatschappij centraal, in Koelie wordt de schijnwerper gericht op de contractarbeiders die uitgebuit worden, en daarmee kiest Székely-Lulofs een nieuw perspectief. De hoofdpersoon is de inheemse Roeki, wiens leven gevolgd wordt van zijn geboorte tot het graf. Zijn jeugd in zijn dorp is nog idyllisch, maar wanneer hij geronseld wordt om koelie te worden gaat het bergafwaarts. Hij spaart telkens een bedrag, maar vergokt dit op het moment waarop hij aan een vrij leven had kunnen beginnen. Daarna moet hij opnieuw een contract tekenen. Székely-Lulofs beschrijft in Koelie het leven van een koelie die zich niet kan verzetten tegen zijn lot. De toon van de verteller is bevoogdend en soms neerbuigend. De koelie wordt als een simpele ziel voorgesteld; hij is uiterst dom en wordt regelmatig vergeleken met een dier - een bekende manier om de inheemse bevolking als ‘anders’ te portretteren. De roman werd niettemin breed gewaardeerd. Rudy Kousbroek bijvoorbeeld noemde het boek jaren later nog hartverscheurend. | |
Indonesisch nationalisme - Sjahrir en DjojopoespitoDe economische crisis komt op een heel andere manier aan bod bij Du Perron, die in zijn vuistdikke roman Het land van herkomst onder meer zijn Indische jeugd beschrijft. Rubber speelt bij hem geen rol, wel het verdampte Indische familiekapitaal, dat zijn leven in Europa moeilijk maakt. Du Perrons zoektocht naar zijn Indische verleden vertoont overeenkomsten met de proustiaanse zoektocht naar le temps perdu, zoals elders (in 4.4) is aangegeven. Hij beschrijft de vroege jeugd, de hbs-tijd en de jongelingsjaren van zijn alter ego Arthur Ducroo aan de hand van zijn voorbeeldboek Vie de Henri Brulard (1834-1836) van Stendhal. Du Perron publiceerde de roman, die hij in Parijs had geschreven, in 1935. Daarna zou hij opnieuw voor enkele jaren (1936-1939) afreizen naar | |
[pagina 831]
| |
De Javaanse intellectueel Soetan Sjahrir, die in Nederland gestudeerd had, werd in de jaren dertig gevangengenomen. Hij schreef toen zijn Indonesische overpeinzingen, die pas na de Tweede Wereldoorlog werden gepubliceerd.
Nederlands-Indië, waar hij contact had met verschillende jonge nationalistische auteurs zoals Soetan Sjahrir, die later een belangrijk politicus zou worden, en met de lerares Soewarsih Djojopoespito. Haar stimuleerde hij ertoe een roman in het Nederlands te schrijven. Het werd de roman Buiten het gareel, die in 1940 verscheen en waarin de schrijfster onder meer het verschijnsel van de ‘wilde scholen’ beschreef - dat wil zeggen, Indonesische scholen die gesticht werden zonder toestemming van de Nederlandse regering, dus buiten de wet. Dit boek was een novum in de Nederlandse literatuur: Soewarsih Djojopoespito was een zogenoemde ‘inlandse’ schrijfster. Du Perron schreef het voorwoord en waardeerde Buiten het gareel om zijn documentaire kracht. Hij vond het ‘menselik’ en waardeerde de ‘autentieke toon’. Veel Indonesische vrienden van Du Perron werden in de jaren dertig door de Nederlandse autoriteiten opgesloten in interneringskampen wegens hun communistische of nationalistische gezindheid. Djojopoespito gaf in Buiten het gareel een beschrijving van de gevolgen van opsluiting in een dergelijk Nederlands kamp: Goelarso was verbannen geweest, omdat hij een der vurigste propagandisten was geweest; hij had zo'n grote invloed gehad dat heel Bandoeng, zei men, op zijn wenken gehoorzaamde. De tijd in ballingschap uitgezeten had het moreel geknakt van de eens zo onverschrokken man. [...] Inmiddels liet hij alles, wat hem de naam | |
[pagina 832]
| |
van betrouwbaar en moedig bezorgde, achter en nam hij op de terugreis slechts depressie en gelatenheid mee. Sjahrir, een van deze politieke gevangenen, die eerst vastzat in een strafgevangenis op Java en daarna jarenlang werd verbannen, eerst naar Digoel en later naar een van de Banda-eilanden, schreef in de jaren dertig brieven aan zijn Nederlandse vrouw, die in 1945 in bewerkte vorm onder het pseudoniem Sjahrazad verschenen onder de titel Indonesische overpeinzingen. Het boek heeft het karakter van een dagboek en begint met een ‘overpeinzing’ uit 1934: ‘Al een maand zit ik nu achter de tralies, maar ik ben nog steeds even wijs: ik weet nog steeds niet, waarvoor ik eigenlijk in hechtenis ben gesteld.’ Hij begrijpt dat het te maken heeft met zijn nationalistische activiteiten in de pni, de Pendidikan Nasional Indonesia, maar waar het precies om gaat is voor hem de grote vraag. In zijn Overpeinzingen doet hij verslag van zijn gevangenschap, maar ook van zijn politieke en filosofische ideeën. Zijn gevangenschap op Java stelt hij niet voor als iets verschrikkelijks. De afzondering van de gevangenschap doet hem aanvankelijk goed. Hij komt tot rust, herleest de Bijbel en verdiept zich in de wereldliteratuur. Hij relativeert zijn eigen positie. Van de martelaarspositie waarin anderen mij zien, ben ik mij niet eens bewust en ik vermoed, dat het intense lijden, dat van mij wordt verondersteld en dat anderen weer doet lijden door de gedachte er aan, niet eens bestaat. Zelfs het eten is voor hem geen reden tot klagen. In een hotel krijg je iets beters en gastronomisch kun je het niet noemen, maar toch is hij niet ontevreden over de eenvoudige maaltijden: ‘Ze geven mij zelfs een soort voldoening, namelijk dat ik zonder aanstellerij net zo eenvoudig en sober kan leven als ons volk genoodzaakt is te doen.’ Maar later verandert zijn stemming en schrijft hij dat hij voortdurend wordt gekweld door nachtmerries over de weelderigste maaltijden. In zijn boek reflecteert hij op de meest uiteenlopende zaken, zoals de positie van Indonesische intellectuelen in Nederland en Indonesië, het geluk, waarbij ideeën van Bergson (‘het valse, opgeschroefde gevoel van Bergson’) en andere filosofen de revue passeren. Zijn boek sluit in dat opzicht goed aan bij de modernistische toon van de essays van Ter Braak en Du Perron. Sjahrir schrijft over activisme, moraal en politiek. Opmerkelijk is dat hij de Tweede Wereldoorlog voorspelt: hij spreekt van een groot conflict dat gepaard zal gaan met massavernietiging en de overname van de kolonie door Japan. Sjahrir gaat ook in op een notitie van Colijn, op dat moment in Nederland minister van Koloniën, Koloniale vraagstukken van heden en morgen uit 1928, | |
[pagina 833]
| |
waarin Colijn de ‘inlandsche beweging’ bespreekt. Wanneer Sjahrir zijn vonnis te horen krijgt - verbanning naar Nieuw-Guinea - is er nog steeds geen sprake van een concrete beschuldiging, behalve van ‘haatzaaien en gevaar voor de openbare rust’, en dringt de werkelijkheid weer meer tot hem door. ‘Het besluit heeft mij als het ware geholpen om weer boven het persoonlijke uit te komen, tot het grotere.’ Vragen dringen zich aan hem op: ‘Waarvoor dient dit alles, waarom het leed dat ik hun die ik lief heb, moet berokkenen? Alleen, omdat ik mijn volk wilde dienen.’ Wanneer hij eenmaal is overgebracht naar Boven-Digoel, verandert zijn toon. De situatie voor de gevangenen daar is veel slechter dan op Java. Ze zijn ondergebracht in een soort ‘ijzeren kisten’, krijgen te weinig te eten, en moeten hun eigen hut bouwen en het hout daarvoor zelf sprokkelen in het bos. Verder hebben ze last van malariamuggen. Nu nog minder dan in de gevangenis zal ik mij over kunnen geven aan verdriet. Al mijn energie heb ik nodig om mij te verweren tegen klimaat, natuur, ziekten en dan vooral ook tegen de demoraliserende invloed van een leven in een bannelingengemeenschap met zijn kleinzieligheden, kliekjes, psychische afwijkingen. Niet alleen in de koloniën, ook in Nederland en België begon een antikoloniale beweging op gang te komen. In Brussel was in 1927 de Liga tegen Imperialisme en Koloniale Onderdrukking opgericht. Indonesische nationalisten, maar ook Nederlandse linkse letterkundigen en communisten waren daar lid van, zoals Henriette Roland Holst en Jef Last (zijn moeder kwam uit een plantersfamilie), Henk Sneevliet en Mohammed Hatta. Anton de Kom bezocht de oprichtingsvergadering. | |
VuykIn de jaren dertig trok Beb Vuyk aandacht met haar Indische romans. Haar werk werd gewaardeerd in Forum-kringen, maar ook bij een breder publiek. Duizend eilanden (1937), haar debuut, werd nog in het jaar van verschijnen herdrukt en in 1941 en 1946 verscheen opnieuw een herdruk. Ter Braak meende, ondanks zijn kritische kanttekeningen, dat Vuyk talent had. Haar proza was authentiek: ‘In die sfeer-aanduiding ontbreekt het cliché, ontbreekt de vlotheid, ontbreekt ook de goedkope romantiek; het landschap is gezien, geroken en betast.’ Marsman vond het boek ‘gaaf’; Annie Salomons sprak van ‘dit warm-levende echte verhaal’. De titel Duizend eilanden verwees naar de Molukken, waar Vuyk enkele jaren verbleef met haar man en kinderen. Ze was in 1929 alleen uit Nederland vertrokken om lerares te worden in Batavia. Op de boot ontmoette ze haar toe- | |
[pagina 834]
| |
komstige man, met wie ze eerst op Java en later op de Molukken woonde. Duizend eilanden had ze geschreven op verzoek van Nico Donkersloot (A. Donker), die werkte voor uitgeverij De Haan. In de ‘Voortrekkersreeks’ moesten volgens hem nieuwe, jonge auteurs aan het woord komen, die nu eens niet schreven over ‘een driehoeksverhouding in het Hollandse binnenhuisje’, aldus Vuyk later in een interview. Vuyks roman beschrijft de ontwikkeling van de jonge, dromerige Ab Daalders, die op het Nederlandse gymnasium maar niet wil slagen en na allerlei wederwaardigheden uiteindelijk naar de Molukken gaat om daar zijn bestemming te vinden. Tegen de zin van zijn ouders vertrekt hij naar Indië, niet alleen om zijn eigen mislukking, maar ook om de bekrompen Nederlandse samenleving te ontvluchten. De verhalen van Edu, een oudere vrouw die afkomstig is uit de Molukken, hebben hem op dat idee gebracht. In Indië wacht hem een zware tijd als werknemer op een theeplantage. Het lijkt er altijd te regenen, hij is eenzaam en het werk is zwaar. De andere Nederlanders in de verlaten uithoek vindt hij zo mogelijk nog bekrompener dan die in Nederland. Gelukkig heeft hij een vriend, de eigenzinnige Carl, afkomstig van de Molukken, die niet in de pas wenst te lopen en met wie hij het goed kan vinden. De economische crisis zorgt ook in deze roman, die in 1931 speelt, voor problemen. De baas van Ab wordt na jaren trouwe dienst zomaar afgedankt en pleegt zelfmoord. Hij wordt vervangen door een Engelsman die er heel andere ideeën en praktijken op na houdt. Uiteindelijk komt Ab op straat te staan bij een reorganisatie: twintig procent van de werknemers wordt ontslagen. Carl, die al eerder zijn baan was kwijtgeraakt wegens eigenzinnig gedrag, vraagt hem aan het eind van de roman mee te gaan naar de Molukken om daar hun geluk te beproeven. Vuyks tweede roman, Het laatste huis van de wereld (1939), een pioniersroman, speelt op de Molukken, op het bijna verlaten eiland Buru, waar de vrouwelijke hoofdpersoon en haar man een bestaan proberen op te bouwen. In de ik-vorm doet ze daar verslag van. Het echtpaar ploetert om winst te maken met hun kleine bedrijf waarin ze olie winnen uit kajoepoetibomen, waar vervolgens parfum en geneesmiddelen van worden gemaakt. Maar door de ups en downs in de wereldeconomie mislukt de affaire uiteindelijk. Pogingen om een groter gebied te pachten, waardoor ze meer olie kunnen stoken en zich staande kunnen houden, lopen op niets uit, mede door onwil van de resident. Er zit niets anders op dan het eiland te verlaten. Het boek eindigt met een scherpe aanval op het Nederlandse koloniale bewind. In verschillende passages wordt ook het gedrag van kolonialen bekritiseerd. De titel van de roman is geïnspireerd op Das Stunden-Buch (1905) van Rainer Maria Rilke, dat de hoofdpersoon ook daadwerkelijk leest in het boek. In het tweede deel van het Stunden-Buch staat: ‘In diesem Dorfe steht das letzte Haus / so einsam wie das letzte Haus der Welt.’ | |
[pagina 835]
| |
Het is het gevoel dat de ik-persoon en haar man ook hebben. Ver van de bewoonde wereld op hun verlaten eiland in hun isolement worden zij teruggeworpen op de kern van het bestaan. Deze roman werd, net als Vuyks debuut, snel herdrukt en kreeg lovende kritieken. Ter Braak vond het goed dat Vuyk gekozen had voor het autobiografische genre. Het was ook geen vrouwenroman, zo noteerde Clara Eggink, en dat was voor haar een echte aanbeveling. De roman is opgebouwd uit kroniekachtige stukken, dagboekaantekeningen en brieven en komt daarmee in de buurt van het modernisme. Vuyk maakte vaker gebruik van brieven bij het schrijven. Tijdens een verlof in Nederland had ze een feuilleton gepubliceerd in het Haarlems Dagblad, gebaseerd op brieven die ze uit Indië naar huis had gestuurd. In 1942, voordat de Kultuurkamer (zie 5. 3) werd ingesteld, werd de roman bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. | |
De kolonie bij BordewijkEr verschenen in het interbellum dus echte ‘Indische romans’, dat wil zeggen romans over Indië, maar ook in Nederlandse romans uit die tijd dook de kolonie op. In Bordewijks Rood paleis (1936) figureert een koloniaal, zwarte Tijs. Hij is een vreemde vogel, die drinkt, grove taal gebruikt en voornamelijk achter de vrouwen aan wil. Hij is een parvenu en hoerenloper, iemand met wie het uiteindelijk overigens goed afloopt. Zijn jeugdvriend, een zwak fin-de-siècle-type, zegt in 1913: ‘Jij bent Indië. [...] Ik ben Europa. Ik ben moe...’ Terwijl de jeugdvriend aan het front sneuvelt, rijdt de Indië-ganger aan het eind van de roman parmantig rond in een grote auto, vol nieuwe plannen om zijn rijkdom te vergroten. Of het nu om Belgisch-Congo of om Nederlands-Indië gaat, koloniale romanpersonages vertonen vaak overeenkomsten. In beide gevallen zijn het in de regel outcasts en buitenstaanders, grove types met zinnelijke neigingen, die niettemin toch heel wat meer voor elkaar krijgen dan de Europese hoofdpersonen. | |
Suriname en de stille plantages van HelmanAlbert Helman (Lou Lichtveld) was de eerste schrijver uit Suriname die bekendheid kreeg in Nederlandse literaire kringen. Hij was opgegroeid in een katholieke Indiaans-Surinaamse familie. Tot twee keer toe ging hij naar Nederland om daar een opleiding te volgen - eerst het seminarie in Rolduc, wat geen succes was, en later de studies musicologie en Nederlands. Hij kwam in Utrecht in contact met Nederlandse letterkundigen en werd redacteur van het belangrijke katholieke tijdschrift De Gemeenschap, aanvankelijk als muziekredacteur. Begin | |
[pagina 836]
| |
Omslag van de eerste druk uit 1931 van Albert Helmans roman De stille plantage.
jaren dertig keerde hij het blad overigens alweer de rug toe, omdat hij er problemen mee had dat de preventieve censuur op het blad niet werd opgeheven. Daarna publiceerde hij in De Vrije Bladen en het literaire jaarboek Erts. Hij was op vele fronten actief, speelde orgel, schreef in de jaren twintig muziekrecensies voor de katholieke krant De Maasbode en componeerde de muziek bij een van de eerste Nederlandse geluidsfilms, Regen van Joris Ivens. Van 1931 tot 1938 was hij voor de nrc en De Groene Amsterdammer correspondent in Spanje, waar hij van 1936 tot 1938 verslag deed van de Burgeroorlog. Hij koos daarbij partij tegen Franco. Tijdens de Tweede Wereldoorlog nam hij actief deel aan het verzet. Daarna keerde hij terug naar Suriname, waar hij de politiek in ging en later minister werd. Helmans debuut Zuid-zuid-west (1926) en zijn roman De stille plantage (1931) behoren allebei tot de koloniale literatuur. Zuid-zuid-west is een melancholiek boek vol heimwee naar Suriname, waarin het land en zijn mensen in opzichzelfstaande taferelen worden opgeroepen. Het boek is afwisselend bespiegelend, poëtisch en beschrijvend. Naast beelden van de stad waar familie en vrienden wonen, wordt de overweldigende natuur (‘De groote glimmendblauwe boschvlinders kleppen statig’) opgeroepen. Het boek is nauwelijks politiek te noemen, maar in de epiloog wordt de koloniale mentaliteit scherp bekritiseerd in de traditie van Multatuli's Max Havelaar (1860): | |
[pagina 837]
| |
Inderdaad, gij zijt een achtenswaardig volk, met vele schoone leuzen. En de werkelijkheid? Een ver land dat ik verschrompelen zie tot een dorre woestijn. En ik durf het u zeggen, zondagsbrave kooplieden: dit is uw schuld. Want naamt ge bezit van dit land - ik wil niet spreken over recht of onrecht, God weet dit alleen - waarom heeft het uw liefde niet meer, nu gij niet langer spreken kunt over het Dividend? Na een lyrische introductie, waarin stilte en eenzaamheid een belangrijke rol spelen, schildert Helman eerst de veelkleurige samenleving van Suriname, waar alle ‘rassen ter wereld [elkaar] ontmoeten’. Daarna volgen hoofdstukken over de vakantie, het gezin en het binnenland. Hij begint met een aparte beschrijving van verschillende bevolkingsgroepen, soms in stereotiepe formuleringen: een hindoe roept traag en galmend de prijs van zijn koopwaar, twee kleine negerjongens rollen spelend in het zand, en een Chinees staart apathisch over zijn toonbank in de lege straat. ‘Niemand stoort de ander, omdat elk eenzaam is.’ De groepen integreren kennelijk niet. Chinezen ‘glijden als schimmen langs elkander heen, hun gevoelens en gedachten onbegrijpbaar voor een ander’. Hindoes zijn luidruchtig; ze zijn bijna allemaal ‘koelies’ en maken ‘de armelijkste indruk’, maar hun wezen is ‘stil en ingekeerd’. Mannen lopen half naakt met alleen een lendendoek, maar vrouwen zijn met smaak gekleed en zweven ‘ingetogen onder hun sluiers [...] als feestelijke vlaggen om de voorbijgangers’. Ze weten veel en lezen werk van de dichter Tagore. De eenzaamheid van de hindoes is groot omdat ze geminacht worden door andere groeperingen. Dat maakt de jongeren moedeloos. ‘Ze achten elkanders leven niet meer, en moorden om een kleinigheid.’ Vooral de zwarte bevolking wordt met veel neerbuigende clichés beschreven: ‘En overal, overal het doffe, wezenlooze staren van de negers!’ Een zwarte werkt niet graag in de hitte - ‘glimmende zwartheid vol parelende druppels’ - en is bang voor de stem van de opzichter. Maar, haast de verteller zich daaraan toe te voegen: ‘Dit is de ware neger niet; het is de slaaf [...] die anderen van hem maakten.’ Daarna volgt een portret van de sterke Amor, de man van zijn trouwe min, die iedereen zag werken, maar zelf niets deed. Hij wordt afgeschilderd als een zwarte bosgod: Soms zie je hem weken lang niet, de zwarte faun. Bespot hij met het wit van zijn lach de nijvere kolibri's, of bewonderen zijn groote oogen de wijze loomheid der boschlibellen? In de stad orakelt een wijs commissielid: ‘De luiheid der negers veroorzaakt de achteruitgang der kolonie.’ Maar Amor, onbewust van goed en kwaad, achterhaalt de schuwste eekhoorn, en de apen antwoorden zijn kinderlijke spotternij met een regen van pitjes. | |
[pagina 838]
| |
Helman was heel productief. Na Mijn aap schreit (1928), een roman waarin de kolonie (op de aap na) geen rol speelde, verscheen De stille plantage (1931), een koloniale bestseller. Deze historische plantageroman speelt in de periode voor de afschaffing van de slavernij en vertoont op sommige punten gelijkenissen met Oroonoko. The Royal Slave (1688) van de Engelse schrijfster Aphra Behn, een antislavernijroman met een zwart-Afrikaanse hoofdpersoon, symbool van de nobele wilde. De protagonist van Behn was letterlijk een West-Afrikaanse prins, die door een misverstand als slaaf gevangen was genomen. Hij organiseert uiteindelijk een slavenopstand, vlucht de bossen in, maar komt gruwelijk aan zijn eind. In De stille plantage staat de Franse hugenotenfamilie De Morhang uit Nantes centraal, die via Nederland naar Suriname vlucht. De familie begint vol idealen, diep in de binnenlanden, de suiker- en tabaksplantage Bel Exil en wil de slaven een menswaardig bestaan geven. De onderneming mislukt omdat de wrede Nederlandse opzichter, Willem Das, het niet eens is met Morhangs menselijke benadering van de slaven. Raoul de Morhang, zijn vrouw Joséphine en haar twee zusters, Cecile en Agnes, zijn de blanke hoofdpersonen in het boek. Cecile overlijdt aan een besmettelijk ziekte. Agnes wordt verliefd op Isidore, een nobele zwarte, tevens aanvoerder van een grote groep slaven. Wanneer opzichter Das een vrouw die zwanger van hem is zo hard trapt dat ze sterft, stoot Isidore hem tegen de grond. Kort daarna wordt Isidore eerst met een zweep half bewusteloos geslagen en daarna doodgeschoten door planters uit de buurt. Agnes is ontroostbaar. Ze wordt apathisch en leeft een tijd onder de slaven. De plantage raakt in verval en uiteindelijk keert de familie terug naar Europa wanneer Joséphine zwanger is. Haar zoon gaat jaren later weer naar de plantage. Daar treft hij slechts een hoop vermolmd hout aan. In de roman wil de familie De Morhang op een andere manier omgaan met slaven. Ze moeten als mensen worden behandeld. Op het schip naar de West discussieert Raoul met de kapitein over de slavernij: ‘Zijn zij dan minder mensch dan wij, omdat zij leven in verwildering en zonder wetten?’ En later zegt hij: ‘Maar vanwaar hebben wij het recht anderen te veroordeelen en dienstbaar te maken?’ De Morhangs hebben een afkeer van de opvattingen van andere planters en opzichters die menen dat slaven regelmatig moeten worden afgeranseld. Maar in de roman worden zwarten wel op een stereotiepe manier beschreven. Ze worden vergeleken met planten, dieren en dingen. Slavenhandelaren spraken destijds van hun ‘ebbenhouten lading’, maar ook later worden slaven gerepresenteerd als een onderdeel van de natuur en lijken ze op dieren. Wanneer de familie De Morhang voor het eerst geconfronteerd wordt met de zwarte bevolking, reageert een van hen als volgt: | |
[pagina 839]
| |
‘Zag je hoe die eene neger glom van zwartheid? Groot en zwart te zijn, vraagt deze hitte. Ik heb mij nooit zoo klein gevoeld als bij het zien van deze negerslaven, bij het zien van zulke palmen, hooger dan een huis.’ Palmen en negers worden gelijkgeschakeld. Later staat er: ‘In 't gordijn van regen waren de negerruggen en de boomen niets dan schaduwplekken in een witte mist.’ Nieuw als thema is de interraciale liefde van Agnes voor Isidore - de liefde van een blanke man voor een inheemse vrouw was al vaker verbeeld. Maar haar gevoelens worden aarzelend en verhuld beschreven, en de liefde wordt niet geconsummeerd, wat Agnes later betreurt. Aanvankelijk kijkt ze met een zeer afstandelijke blik naar de zwarte slaven. Wanneer ze een kind ziet van planter Das en een van de slavinnen die hij heeft verkracht, voelt ze eerst alleen maar walging. Maar wanneer Isidore dood is, speelt ze juist voortdurend met ditzelfde halfzwarte kind. Misschien omdat ze zelf ook zo'n kind had kunnen hebben wanneer het iets geworden was tussen haar en de zwarte slaaf? Na Isidores dood leeft Agnes zelfs een tijd als een slavin in de vrouwenvertrekken. Ze wordt bijgelovig - hoewel ze als christen aanvankelijk elke vorm van bijgeloof afkeurde - en hoort in het gehamer van de specht een teken van haar dode geliefde Isidore. Haar ‘waanzin’ wordt door de vertelinstantie op een bepaald moment expliciet goedgekeurd: Had Agnes in haar waanzin geen gelijk, toen ze hem bij het zoeken naar de vluchtelingen zei: ‘Wat dacht je dan, wanneer ze hier niet genoeg te eten krijgen en er is overvloed van voedsel in het bosch? In dit land behoeft immers niemand te werken.’ Uit de roman spreken verschillende, soms racistische visies, maar het boek probeert uiteindelijk, ook door kritiek op het barbaarse systeem van slavernij, toch een breder menselijk perspectief te schetsen. | |
De ‘negerhut’ van De KomIn Wij slaven van Suriname (1934) herschreef Anton de Kom de geschiedenis van Suriname vanuit een nieuw, zwart perspectief. Dit gebeurde vier jaar voordat er andere Caribische boeken op dat gebied werden gepubliceerd, zoals Black Jacobins van C.L.R. James, over de Haïtiaanse revolutie. Du Perron was enthousiast over het werk van De Kom. Hij schreef aan Ter Braak: ‘Het is, zoals het is, een van de weinige boeken die bij ons verschijnen, waarbij je aan literatuur niet denkt en absoluut gegrepen wordt door wat er in staat.’ Elders noteerde hij: | |
[pagina 840]
| |
Het boek van De Kom is niet bedoeld als literatuur, maar is van bijzondere waarde, al was het maar om wat het zijn wil, een kijk op Suriname en de geschiedenis van Suriname, van negerzijde. Ik zou oprecht blij zijn als een javaan een dergelijk boek schreef over onze koloniale geschiedenis, gezien van javaanse zijde. [...] Het boek van de Kom heeft mij werkelijk getroffen: èn om het onderwerp èn om de rustige moed waarmee het wordt voorgedragen. Er is werkelijk een minimum van vulgair geschreeuw in dit boek, wat niet weinig bijdraagt tot de waarde ervan. Du Perron deed zijn best het boek besproken te krijgen in de tijdschriften, maar dat lukte nauwelijks. In Critisch Bulletin was Nico Rost echter positief over de ‘negerhut’ van De Kom, een verwijzing naar de wereldberoemde Amerikaanse emancipatieroman Uncle Tom's Cabin van Harriet Elisabeth Beecher Stowe. Hij schreef: Een neger klaagt dus de blanken aan. Hij doet dit in een vorm die tevens literaire waarde bezit door zijn bloemrijke taal, welke in een merkwaardige tegenstelling staat tot de zakelijke feiten, die de auteur mededeelt. De redactie plaatste bij het sympathiserende stuk van Rost een kritische noot: Daar dit artikel, evenals het behandelde boek het karakter van een requisitoir draagt, waarbij de andere partij niet gehoord wordt, moet de redactie de voorstelling der feiten voor rekening van den schrijver laten. De Koms boek is bepaald niet droog geschreven. Daarom vraagt Michiel van Kempen zich in zijn Geschiedenis van de Surinaamse literatuur (2002) ook af of De Kom niet toch een literair effect beoogde: De breed-vertellende passages van het boek doen vermoeden dat hij zich wel heel bewust is geweest van de functionaliteit van de stijl, die de boodschap met alle mogelijke kracht naar voren moest zien te brengen. Dat lijkt inderdaad het geval. Wie het boek openslaat, wordt al direct geconfronteerd met lyrische passages. De lange eerste zinnen roepen Suriname op in een mengeling van zakelijke en kleurrijke bewoordingen: Van 2 tot 6 graden Zuiderbreedte, van 54 tot 58 graden Westerlengte, tussen het blauw van den Atlantischen Oceaan en het ontoegankelijke Toemoek-Hoemak gebergte, dat de waterscheiding vormt met het Amazone-bekken, gevat tusschen de breede waterstroomen der Corantijn en Marowijne, die ons van Britsch en | |
[pagina 841]
| |
Anton de Kom herschreef de geschiedenis van zijn land in Wij slaven van Suriname (1934). Foto Collectie iisg.
Fransch Guyana scheiden, rijk aan ontzaglijke bosschen, waar de groenhart, de barklak, de kankantrie en de kostbare bruinhart groeien, rijk aan brede rivieren waar reigers, wieswiesies, ibissen en flamingo's hun broedplaatsen vinden, rijk aan natuurlijke schatten, aan goud en bauxiet, aan rubber, suiker, banaan en koffie... arm aan menschen, armer aan menschelijkheid. Ook het slot, wanneer de verteller na een reis naar Europa met de boot aankomt in Suriname, is poëtisch en emotioneel. ‘Tusschen de duizendkoppige menigte die ons aan den wal verwachtte, was vader een nietig oud mannetje, moeder, om wie ik teruggereisd was, vond ik niet weer, ze was twee dagen na onze afreis uit Holland gestorven.’ Tussen de in- en uitleiding hanteert De Kom een vrij zakelijke stijl, waarbij cijfers over de economie worden afgewisseld met sprekende voorbeelden. Hij lardeert zijn werk met verhalende passages waarin de geschiedenis van Suriname wordt beschreven vanuit een kritisch perspectief en daarmee lijkt een link gelegd te kunnen worden met de nieuwe zakelijkheid of zelfs met het modernisme. Er is bijvoorbeeld een verhaal over een voormalige slaaf, het opperhoofd Joli Coeur. De streng calvinistische gouverneur Van Aerssen van Sommelsdyck | |
[pagina 842]
| |
had in 1683 huwelijken en gemeenschap van blank en zwart verboden, maar dit had geen betrekking ‘op de nachten van genot voor welke zij zoo nu en dan een hunner slavinnen uitkozen’, schrijft De Kom. Ook de moeder van Joli Coeur werd door een blanke voor diens plezier gebruikt. Dat zijn vader zich daartegen verzette was misschien onwettig, zo noteert De Kom ironisch, ook was de ‘Spaansche bok’ waartoe de koloniale justitie hem veroordeelde mogelijk een milde straf: Maar de jonge Joli Coeur, die de strafoefening bij moest wonen, heeft iederen slag gevoeld alsof hij op zijn eigen rug neerkwam, hij heeft de smaad die zijn moeder aangedaan werd nooit kunnen vergeten, zijn heele verdere trotsche leven is gewijd geweest aan de vergelding van deze daad. In Wij slaven van Suriname verwijst De Kom regelmatig naar zijn eigen ervaringen. Op school, tijdens de geschiedenislessen, zag hij alleen blanke helden de revue passeren: ‘Het heeft lang geduurd voor ik mijzelf geheel van de obsessie bevrijd had, dat een neger altijd en onvoorwaardelijk de mindere zijn moest van iedere blanke.’ De Kom, die in 1898 in Suriname werd geboren, kwam in 1920 naar Nederland, waar hij zich vrijwillig aansloot bij het leger. Na een jaar werd hij assistent-accountant. In Nederland kwam hij in contact met Indonesische studenten - nationalisten zoals Mohammed Hatta - en begon hij kritiek te formuleren op het koloniale beleid. In 1932 keerde hij terug naar Suriname, waar hij voortdurend werd geschaduwd, bij een demonstratie werd gearresteerd en zonder proces gevangengenomen. Twee maanden later werd hij op de boot naar Nederland gezet. Daar schreef hij Wij slaven van Suriname. De Kom was bevriend met Du Perron, Jef Last en Jacques Gans en leverde bijdragen aan Links Richten. Na zijn terugkeer in 1933 verscheen in het tijdschrift een voorpublicatie van Wij slaven van Suriname, dat een jaar later in boekvorm zou uitkomen. Hetzelfde nummer bevatte ook een eerbewijs aan de Surinaamse verzetsstrijders onder de titel ‘Onze helden’, enkele ‘Negerliederen’ die waren vertaald door Martien Beversluis en een gedicht van Bertus Meijer ‘Voor A. de Kom’. De Kom bleef tijdens de Tweede Wereldoorlog artikelen en toespraken schrijven voor de linkse beweging. Hij werd op 7 augustus 1944 gearresteerd door de Duitsers en weggevoerd naar het concentratiekamp Neuengamme. Daar overleed hij op 24 april 1945, vlak voor de bevrijding, aan tbc. De Kom werd een nationale held in Suriname. De universiteit werd naar hem genoemd en zijn portret werd een tijd lang afgedrukt op Surinaamse bankbiljetten (van 25 gulden). In Nederland wordt De Kom nog steeds als een beroemdheid gezien. In 2006 werd een standbeeld van hem onthuld in Amsterdam-Zuidoost. Zijn klein- | |
[pagina 843]
| |
zoon Antoine R. de Kom debuteerde in 1991 als dichter met de bundel Tropen. In 2004 publiceerde hij zijn vierde bundel, Chocoladetranen. In 2014 ontving hij de vsb-poëzieprijs voor zijn bundel Ritmisch zonder string. | |
De Antillen: Debrot en zijn zuster de negerinDe problematiek tussen blank en zwart speelde op een andere manier een rol in Cola Debrots Mijn zuster de negerin. Debrot was, net als De Kom, naar Nederland gekomen om er te studeren - rechten. Hij was blank, maar was wel geboren en getogen op de Antillen. In Utrecht raakte hij bevriend met schilder Pyke Koch en dichter Jan Engelman. Pas later - hij had toen al een verblijf in Parijs achter de rug en was intussen begonnen aan een tweede studie, medicijnen - begon hij te schrijven. In 1934 publiceerde hij Mijn zuster de negerin in afleveringen in Forum. In 1935 verscheen het in boekvorm. Ter Braak noemde de novelle ‘meesterlijk’ en ook Du Perron was onder de indruk. Dat is misschien niet vreemd, omdat het memoireachtige karakter ervan aansloot bij de ideeën van Forum. In deze bewustzijnsroman zijn daarnaast verwijzingen naar Shakespeares Othello en de Bijbel belangrijk. In de novelle keert een blanke jongeman, Frits Ruprecht, na jaren in het koude en kille Europa terug naar zijn geboorteland in de tropen, op zoek naar warmte en geborgenheid. Zijn ouders zijn overleden, hij voelt zich ontheemd en gaat op zoek naar een zwarte vrouw. Het is ook wonderbaarlijk dat ik hier op dit eiland, waar ik geboren ben, terugkom, omdat mijn vader mijn moeder volgde, nu ook dood is, en misschien ook omdat ik genoeg heb van Europa waar men veel te weinig negers ziet. Ik ben blij dat ik voorgoed rijk ben. Bij een negerin wil ik leven. Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin. Ik haatte in Europa de bleeke gezichten met hun vischachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie. Hij heeft genoeg van de Parijse types met wie hij in Europa omging en wil iets anders: ‘Geen geklets meer. Maar zwartheid en aanhankelijkheid.’ En daarmee snijdt hij een cliché aan. Hij gaat naar het oude landhuis waar de oude opzichter van zijn vader, Wanstjo, werkt. Daar ziet hij de zwarte onderwijzeres Maria, een jeugdvriendin en de vrouw naar wie hij verlangt. Tijdens zijn tocht door het huis lopen heden en verleden, droom en werkelijkheid door elkaar. Voor hij Maria's kamer in gaat, meldt Wantsjo dat zij een dochter van Frits' vader is. Maria en Frits zijn dus broer en zus. Dat maakt hun verhouding incestueus. | |
[pagina 844]
| |
Frits ziet er daarom van af. Het boek eindigt met een scène waarin hij Maria op haar kamer bezoekt en zijn arm om haar heen slaat. ‘Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die het elders mist. En dit is het eenige dat men de kinderen dezer aarde niet kan ontnemen.’ Het boek eindigt dus in mineur, maar aan de andere kant staan beide figuren door hun familierelatie nu op voet van gelijkheid, wat binnen de koloniale verhoudingen in principe niet voorkwam; daarbinnen was zeker de verhouding tussen een blanke opzichter en een zwarte vrouw een afhankelijkheidsrelatie. Hoewel de gebeurtenissen in de novelle vanuit een blanke visie worden beschreven - de ik-figuur Frits stelt zich bijvoorbeeld nog steeds autoritair op ten aanzien van de opzichter Wantsjo -, eindigt het verhaal met een nieuw perspectief. Daarmee klonk in de roman voorzichtig een nieuwe visie, waarin blank en zwart in zekere zin als gelijkwaardig worden voorgesteld. |
|