Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |
4.2 Inleidingaant.De oplopende internationale economische en politieke spanningen van de jaren dertig tekenden het literaire leven in Nederland en Vlaanderen. De economische crisis veroorzaakte faillissementen, massaontslagen, werkloosheid en armoede. In Duitsland kwam Adolf Hitler in 1933 aan de macht, terwijl in heel Europa de onrust groeide. Het culturele klimaat van de Lage Landen kenmerkte zich door tegenstellingen tussen schrijvers die elkaar aanvielen in polemieken. Na de benauwdheid van de oorlog had in de jaren twintig een zeker nieuw elan overheerst bij de literaire jongeren - een vitalistisch of idealistisch, ruimtezoekend levensgevoel en een over het algemeen positieve houding ten aanzien van de moderniteit, al hadden sommigen zich daar scherp tegen afgezet. Maar in de jaren dertig sloeg de stemming om. Ondergangsgeloof en depressie kenmerkten de sfeer. Twijfel aan de moderniteit kreeg de overhand en veel schrijvers trokken zich terug in het eigen literaire kamp. In Vlaanderen polemiseerden rekkelijken en preciezen over de grenzen van de katholieke kunst. In Nederland draaide het in heftige literaire debatten tussen vertegenwoordigers van de verschillende zuilen om autonomie, engagement en persoonlijkheid. Binnen het tijdschrift Forum (1932-1935), met Menno ter Braak en E. du Perron als kopstukken, was het essay een belangrijk literair genre. Forum herijkte bovendien de canon en wist zowel oude als nieuwe talenten te waarderen. Het blad bestond relatief kort, maar was sterk trendbepalend. De lijn van Forum werd na de opheffing in Nederland voortgezet door het al sinds 1903 bestaande blad Groot Nederland. In Vlaanderen vond Forum minder aansluiting dan in Nederland, al had criticus Paul de Vree het in 1933 wel over de ‘hevigen druk op onze letteren’ van Ter Braak, Du Perron en Vestdijk. In en om Forum kregen steeds meer teksten kenmerken die later gekoppeld zouden worden aan het intellectuele modernisme - een term die toen overigens nog niet in die betekenis werd gebruikt. Werken van Marcel Proust en James Joyce lieten sporen na in de Nederlandse en Vlaamse literatuur bij nieuwe auteurs als Simon Vestdijk en Maurice Gilliams. Forum gaf de reputatie van ‘vrouwenliteratuur’, die weliswaar populair was bij de lezers maar zich in de jaren dertig niet kon verheugen in positieve aandacht van de kritiek, een behoorlijke knauw. De Nederlandse letteren kwamen in deze periode in de invloedsfeer van de nieuwe zakelijkheid, hoe omstreden ook in sommige literaire kringen. Een van de inspiratiebronnen was de Rus Ilja Ehrenburg, die via Duitse vertalingen het Nederlandse publiek bereikte. Het verlangen naar zakelijk en strak proza was in de jaren dertig in Noord en Zuid overigens algemeen. Ook oudere auteurs als Arthur van Schendel vernieuwden hun stijl en begonnen beknopter | |
[pagina 649]
| |
te schrijven. In Vlaanderen zorgden auteurs van streekliteratuur, zoals Stijn Streuvels en Felix Timmermans, voor een versobering van het populaire, maar ook omstreden genre. In Nederland bloeide de streekroman in confessionele en socialistische kringen eveneens. De tijd van de avant-gardepoëzie was in de jaren dertig voorgoed voorbij, zo leek het althans, maar ook voor klassieke en complexe gedichten, zoals de poëzie van Leopold, liep de waardering sterk terug - in Forum althans. Parlando-poëzie was in de mode - verzen in spreektaal zoals Du Perron en de Vlaming Richard Minne ze schreven. Een nieuw buitengewoon creatief en productief talent, Simon Vestdijk, beoefende vrijwel alle genres. Niet voor niets noemde Ter Braak hem een ‘duivelskunstenaar’. Een andere nieuwe naam was Gerrit Achterberg. Daarnaast bleven ook wat oudere dichters productief, zoals M. Nijhoff, H. Marsman, J.C. Bloem en A. Roland Holst, die zeer in de smaak viel bij een wat breder in poëzie geïnteresseerd publiek J.W.F. Werumeus Buning was met zijn vaak herdrukte ballade Mária Lécina (1932) echter de populairste dichter uit die tijd. Verschillende literatoren betoonden zich aan het begin van de jaren dertig voorstanders van de (relatieve) autonomie van de kunst, of op z'n minst meenden zij dat een kunstenaar zich afzijdig moest houden van maatschappelijke ontwikkelingen. Maar veel andere schrijvers lieten zich juist meevoeren door engagement met de politieke en sociale onrust van hun tijd. Sommige romans thematiseerden de gevolgen van de economische malaise en zo ontstond een ‘crisisliteratuur’ tegen de achtergrond van de armoede en de massale werkloosheid, met werken als Burgers in nood (1936) van H.M. van Randwijk. Bepaalde auteurs vonden de ruk naar rechts in de binnenlandse politiek van Nederland en Vlaanderen verontrustend. Zo waren Ter Braak en Du Perron betrokken bij het Comité van Waakzaamheid, dat zich verzette tegen het opkomende fascisme. Du Perron beschreef vanuit Parijs de Stavisky-affaire, die links en rechts tegenover elkaar plaatste. In Else Böhler. Duits dienstmeisje (1935) schetste Vestdijk een grotesk, maar tamelijk herkenbaar beeld van Hitler-Duitsland. Op een andere manier gaven zogenoemde ‘Exil-schrijvers’, die nazi-Duitsland wegens hun geloof, afkomst of politieke overtuiging moesten ontvluchten en in Nederland terechtkwamen, een nieuwe impuls aan het literaire leven. Het tijdschrift De Nieuwe Gemeenschap en de uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer hadden openlijk fascistische of nazistische sympathieën. In Vlaanderen stond in de jaren dertig vooral de bevordering van ‘volksverbonden’ literatuur op de agenda. Niet altijd had deze literatuur een politieke, Blut-und-Boden-boodschap, maar aan het tijdschrift Volk, dat gezien kan worden als een opvolger van eveneens radicale tijdschriften als Jong Dietschland en De Pelgrim, waren wel veel rechts georiënteerde literatoren verbonden, zo- | |
[pagina 650]
| |
als Vercnocke, Vansina, Vertommen en De Pillecyn. Ook Wies Moens, die zijn eigen tijdschrift Dietbrand had, was extreem rechts en propageerde de Groot-Nederlandse gedachte. In 1936 raakten literatoren en kunstenaars opnieuw in de ban van een internationaal conflict. Na de Tweede Boerenoorlog, die rond 1900 veel schrijvers naar de pen had doen grijpen, de Eerste Wereldoorlog, die niet voor niets als bijnaam ‘de literaire oorlog’ kreeg, en de Russische Revolutie, die veel literatoren had geïnspireerd, was het de bloedige Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) die auteurs in heel West-Europa in beweging bracht. Deze oorlog verdeelde schrijvers in twee kampen, pro of contra de Spaanse dictator Franco, en leverde een stroom van gedichten, verslagen en romans op. In de koloniale literatuur deed zich ondertussen een belangrijke verandering voor: nieuwe ontwikkelingen in de koloniale samenleving klonken door in de literatuur en de roep om onafhankelijkheid of ten minste autonomie was steeds vaker te horen. Schrijvers uit Nederlands-Indië en uit Suriname kwamen naar Nederland om te studeren ofte werken en begonnen te publiceren. Anton de Kom schreef Wij slaven van Suriname (1934), Albert Helman De stille plantage (1931). Indonesische, zogenoemd ‘inlandse’ auteurs als Soewarsih Djojopoespito (Buiten het gareel) en, eerder al, Raden Mas Noto Soeroto lieten van zich horen. René Poortmans constateerde dat het leven in Congo zowel voor koloniaal als gekoloniseerde loodzwaar was. Zo eindigt zijn roman Moeder ik sterf met de zinnen: ‘De Congo is een dier. Het vreet alle krachten aan.’ |
|