Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 633]
| |
4
| |
[pagina 635]
| |
4.1 Dwarsdoorsnede 1930aant.In het jaar na de beurskrach in New York begonnen ook in Nederland en Vlaanderen de gevolgen van de wereldcrisis merkbaar te worden. De productie van de schone letteren had daar echter nog niet direct onder te lijden, zoals opgemaakt kan worden uit een verzuchting in Den Gulden Winckel: Wanneer men Deel 1, den catalogus van uitgaven in 1930 verschenen doorbladert, wordt men ietwat duizelig. Is dat allemaal verschenen? vraagt men verlegen. Moet dat allemaal verkocht worden? Het ergste: en moet men het lezen ook? Op particulier niveau werden de effecten van ‘Zwarte Donderdag’ wél snel zichtbaar. Zo verdampte het Indische kapitaal van schrijvers als E. du Perron en Madelon Székely-Lulofs in korte tijd. Du Perron verwerkte deze ervaringen in zijn roman Het land van herkomst (1935), maar Székely-Lulofs moest sneller dan hij naar een oplossing zoeken voor haar financiële problemen. Ze was in 1930 met haar gezin teruggekeerd uit Nederlands-Indië om te gaan rentenieren in Hongarije. Dat pakte anders uit. In september reisde ze met de trein - om geld te besparen met een derdeklas kaartje - van Boedapest naar Amsterdam om een uitgever te vinden voor haar werk. Er moest geld verdiend worden. Dat lukte: bij Elsevier verscheen in 1931 de Indische roman Rubber. Een roman uit Deli en het jaar erop Koelie. Het werden allebei bestsellers. | |
Links en rechtsDe werkloosheid en de nieuwe armoede zorgden vanaf 1930 voor een algemene sfeer van depressie. De opstand der horden (La rebelión de las masas, 1929) van de Spaanse filosoof Ortega y Gasset, een boek dat ook in de Lage Landen de aandacht trok, gaf uitdrukking aan algemeen heersende ondergangsgevoelens. In deze weinig optimistische stemming groeide de aantrekkingskracht van totalitaire ideologieën als communisme, fascisme en nationalisme. De ontwikkelingen in Rusland, inmiddels onder strakke leiding van Jozef Stalin, werden in de Lage Landen door een schare kunstenaars en schrijvers met belangstelling gevolgd. Zo besprak de kritiek in 1930 De monnik in het westen (1929) van de Vlaming Victor J. Brunclair, een allegorische expressionistische tekst over de revolutie die tot een slechtere wereld zou leiden. Het boek bevatte verwijzingen naar de zich ontwikkelende dictatuur in de Sovjet-Unie. | |
[pagina 636]
| |
De communistische literatoren Freek van Leeuwen, Gerard Vanter (pseudoniem van Gerard J.M. van het Reve - de vader van Gerard en Karel van het Reve), Jacques van Hattum en Jef Last deden in 1930 een oproep in het tijdschrift De Nieuwe Weg om het schrijverscollectief Links Richten op te richten. In Tijdsignalen (1929), een bloemlezing met ‘revolutionaire’ poëzie die in 1930 werd gerecenseerd, waren vier jonge socialistische dichters verenigd: Jan W. Jacobs, Jef Last, Freek van Leeuwen en Garmt Stuiveling (de latere hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde). In haar inleiding schreef Henriette Roland Holst dat deze dichters het streven hadden ‘den afstand tusschen de poëzie en de massa te verminderen’ - geen eenvoudige taak, zo noteerde ze, omdat de meeste arbeiders nauwelijks belangstelling hadden voor gedichten. Dat weerhield ook de gezusters Margot en Marie Vos er echter niet van pogingen te ondernemen om arbeiders met verzen te verheffen. Zij publiceerden rond 1930 verschillende socialistische bundels - Margot Vlammende verten (1927) en Marie De roode geranium (1928). Verschillende andere auteurs bleven geïnteresseerd in het Italiaanse fascisme, soms als reactie op het communisme. Zo richtte de Brabantse priester-dichter Wouter Lutkie in 1930 het fascistische tijdschrift Aristo op, waaraan ook de schrijvers Henri Bruning en Willem de Mérode meewerkten: in 1930 publiceerde De Mérode zowel een schelddicht op Lenin als een lofdicht op Mussolini. In datzelfde jaar besprak Herman Robbers in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift de trilogie De nar uit de Maremmen (1928-1929), waarin de Schartens, bewonderaars van Mussolini, de opkomst van het fascisme in Italië beschreven. Robbers loofde de ‘charme’ van het werk. En dat er aan politiek werd gedaan in het derde deel van de trilogie? - ‘Och, neem het op den koop toe, het zal u zoo vaak niet vervelen.’ | |
Nieuwe tijdschriftenHet Nederlandse literaire systeem was rond 1930, net als het hele maatschappelijk leven, sterk verzuild: elk circuit - katholiek, protestants, socialistisch of neutraal - had eigen literaire periodieken en eigen schrijvers. Het humanitaire tijdschrift De Stem, opgericht door Dirk Coster, gaf vanaf 1930 ook het Critisch Bulletin uit, onder redactie van Anthonie Donker. Dit in een poging de verzuiling te doorbreken en alle recensenten te laten samenwerken in één blad. Het gebeurde overigens regelmatig dat scribenten bijdragen leverden aan tijdschriften van verschillende richtingen. Gerrit Achterberg, de toen nog onbekende dichter uit christelijke kring die in 1931 zijn naam vestigde met de bundel Afvaart, publiceerde bijvoorbeeld ook in De Vrije Bladen. | |
[pagina 637]
| |
Een andere poging om de grenzen tussen ‘hokjes’ te doorbreken kwam in 1930 van uitgever A.A.M. Stols met zijn poëzietijdschrift Helikon. Het blad publiceerde alleen creatief werk, gedichten van Vlaamse en Nederlandse, zowel oude als nieuwe dichters. Het eerste nummer opende met werk van Karel van de Woestijne, de door velen bewonderde dichter die in 1929 was overleden, en bevatte verder gedichten van H. Marsman, J. Slauerhoff, P.C. Boutens (ook onder het pseudoniem Andries de Hoghe), Richard Minne, Jan van Nijlen en Marnix Gijsen. Passend bij de in zwang zijnde autoritaire ideologieën was het tijdschrift Leiding, dat ook in 1930 werd opgericht. P.N. van Eyck, P.J. Geyl en F.C. Gerretson (alias G. Gossaert) wilden ‘leiding’ geven aan het geestelijk leven: Van Eyck op het gebied van de kunsten, Geyl en Gerretson vooral waar het ging om de Groot-Nederlandse gedachte. Het drietal zei te reageren op een uitspraak van J. Huizinga, die in Leven en werk van Jan Veth (1927) had geschreven: ‘De geestelijke stofwisseling van onzen tijd vergunt niet meer aan een periodiek om actief te kiezen en te leiden.’ De redactie van het nieuwe tijdschrift was het hier geheel mee oneens: de tijd vroeg volgens hen juist om ‘actieve leiding’. Deze plannen klonken weliswaar voortvarend, maar toch hield het blad al in 1931 op te bestaan. | |
Rellen en debattenMet hun zuilen als uitvalsbasis bestookten literatoren elkaar in deze periode met kritiek en commentaar. Zo verliep een deel van de literaire ontwikkeling in 1930 via polemieken en literaire rellen. Een van de debatten in Nederland was de zogenoemde Nolens-affaire, die losbrak nadat Gerard Wijdeveld ‘De droom van Nolens’ in het februarinummer van De Gemeenschap had gepubliceerd. Dit hekeldicht richtte zich tegen de steun die de grote katholieke voorman van deze tijd, W.H. (Wiel) Nolens, priester en fractievoorzitter van de R.K. Staatspartij in de Tweede Kamer, aan de regering had gegeven bij de beperking van de missie in Nederlands-Indië. Wijdeveld liet in het gedicht, waarin Nolens wordt aangeduid als ‘de sluwe priester van de Opportuniteit’, een ‘inlander’ aan het woord die de rooms-katholieke voorman in zijn droom toespreekt: Ik kom naar u in naam van tallooze zielen,
die door uw politiek in eeuwig onheil vielen,
en daaglijks blijven vallen in het helsche vuur.
Nolens, bedenk: voor ieder van ons wacht een uur!
Ik zeg u, ondanks paars en priesterboord en Mis
Behoed ú voor ónz' eeuwige verdoemenis!
| |
[pagina 638]
| |
Het gedicht veroorzaakte grote opschudding in katholieke kring. Het episcopaat sloeg alarm en Wijdeveld voelde zich gedwongen zich te distantiëren van zijn eigen gedicht. Jan Engelman verzette zich daartegen. Hij had het plan een tweede verklaring te publiceren, met de mededeling dat Wijdeveld kon terugnemen wat hij wilde, maar dat de redactie geenszins van plan was haar visie te veranderen. Dit stuk mocht van de katholieke censuur echter niet gepubliceerd worden op straffe van excommunicatie, een sanctie die in honderden jaren niet was toegepast, meldde de redactie; ze móest dus wel gehoorzamen. Het Vaderland noemde het ‘lafheid’ dat de redactie aan de censor toegaf. Albert Kuyle probeerde de nederlaag te verzachten door in een van de volgende nummers snedig op te merken dat de redactie weliswaar in haar hemd was gezet, maar dat het gelukkig maar een doophemd was en dat zich bovendien veel nieuwe abonnees hadden aangemeld. In Vlaanderen zorgde Walschaps opvallende roman Adelaïde (1929) voor een rel. De Vlaamse kritiek las het boek als een aanval op het katholicisme en sprak er schande van. Ernest van der Hallen, al jaren vaste medewerker van de streng katholieke Boekengids, die esthetische, maar vooral ethische waarden hanteerde, constateerde dat Adelaïde zeker kwaliteiten had: Litterair staat het boek mijlen boven wat de laatste tien jaar in Vlaanderen op dit terrein werd beproefd: het verheft onze Vlaamsche letterkunde met één slag boven de patronaat-atmosfeer en de typeermanie waarin we dreigen te stikken. Maar zijn morele oordeel over het boek was genadeloos: het zou veel kwaad aanrichten vanwege de exclusieve belangstelling voor het seksuele, de ‘abnormaliteit’ van de hoofdfiguur en het feit dat een oplossing voor haar ‘ontzettende crisis’ ontbrak. Voor Walschaps verhalenbundel Volk, die in 1930 werd gepubliceerd, kon Ernest van der Hallen in de Boekengids overigens wel waardering opbrengen. Wal schap had een nieuwe kijk op Vlaamse volksfiguren, meende hij, en had het niet noodzakelijk geacht deze tot ‘pathologische sujetten’ om te vormen. Van der Hallen zag in Walschap zelfs een potentiële kandidaat voor de nieuwe Vlaamse roman, waar ook hij naar verlangde; Walschap zou dan alleen meer aandacht aan het bovennatuurlijke moeten besteden. Walschap zelf bleek niet erg onder de indruk van de Boekengids. Aan een recensie in Hooger Leven van Het oproer der visschers van St. Barbara (1928) van de Duitse schrijfster Anna Seghers voegde hij een ironische voetnoot toe: Nota voor ‘Boekengids’. Het is een boek voor volwassenen. Het is voorbehouden lektuur. Het is misschien wel streng voorbehouden lektuur. Wil ‘Boekengids’ | |
[pagina 639]
| |
dit boek door absoluut iedereen doen lezen, het schrijve dat absoluut niemand het mag lezen. Walschap speelde ook als criticus van het in 1927 opgerichte blad Hooger Leven een prominente rol in de vernieuwing van het Vlaamse proza. Hij wilde de Vlaamse literatuur opstoten naar een internationaal niveau. In 1930 sprak Vercammen in De Tijdstroom in dit verband van ‘de diktatuur van Walschap’. | |
Literaire enquêtes in VlaanderenIn 1930 hield Dietsche Warande & Belfort samen met Hooger Leven een enquête onder Vlaamse letterkundigen. Gevraagd werd onder andere: ‘Wat dunkt u over den huidigen stand van de vlaamsche letterkunde en kritiek?’ Er kwamen twaalf reacties. Urbain van de Voorde zag een plotse verbetering van de Vlaamse roman ‘tot een zeer merkwaardig peil’ en noemde daarbij als voorbeeld Walschaps Adelaïde. Een andere enquête, uitgeschreven door Dietsche Warande & Belfort, ging over ‘de ruimte en de grenzen van een katholiek romancier’. Twaalf letterkundigen reageerden. Een deel, onder wie priester Joris Eeckhout, Ernest van der Hallen en Anton van de Velde, was tegen kritiek die het accent naar artistieke aspecten verschoof. Priester Jan Hammenecker sprak duidelijke taal: ‘Een schrijver moet denken aan de zielen.’ De rest had juist een afkeer van de dogmatische katholieke kritiek en bekritiseerde deze houding waarin de religieuze taak voorop werd gesteld. De kwaliteit van een boek moest worden beoordeeld, zo meende men, en niet de goede intenties van een schrijver of de christelijke ideeën. Volgens A. van Cauwelaert had een recensent niet meer alleen een emanciperende taak in de culturele opwekking van Vlaanderen en hoefde hij niet meer te fungeren als gids, zoals Jules Persyn dat lang geweest was in Dietsche Warande & Belfort. Zijn rol was de schrijver en het kunstwerk zelf ‘ernstig [te] bekritiseren’. | |
Du Perron, een literaire bullterriërScherpe kritiek uitoefenen kon ook Du Perron als geen ander. Hij woonde, nadat hij eerst enkele jaren in Parijs had gebivakkeerd, in 1930 in Brussel. Daar was hij inmiddels goed bevriend geraakt met Roelants en Van Nijlen. Regelmatig logeerde hij ook langere tijd bij vrienden in Nederland, onder meer bij de schilder Carel Willink of Slauerhoff, die op dat moment verbonden was aan de dermatologische kliniek van het Stads- en Academisch Ziekenhuis in Utrecht. | |
[pagina 640]
| |
Literaire vrienden in café Schiller in Amsterdam: zittend van links naar rechts J.C. Bloem, A. Roland Holst, J. Slauerhoff en Jan Greshoff, staand J.W.F. Werumeus Buning, C.J. Kelk, Constant van Wessem, H. Marsman en F. Slauerhoff. Collectie Letterkundig Museum.
Bij die bezoeken aan Nederland ontmoette Du Perron, een actieve netwerker, ook veel andere schrijvers. Nijhoff bijvoorbeeld, de redacteur van De Gids, die hij te vriend wilde houden. Hij publiceerde immers regelmatig in het tijdschrift. Tevens maakte hij kennis met Victor van Vriesland, die hij als recensent zeer goed vond. Voor hem was hij de enige echt belezen criticus in Nederland. De belangrijkste ontmoeting in 1930 was echter die met Menno ter Braak: samen zouden ze een centrale rol gaan spelen rond het tijdschrift Forum (1931-1935). Ze ontmoetten elkaar aan het eind van het jaar. In de zomermaanden van 1930 kwamen veel Nederlandse vrienden van Du Perron logeren in het kasteel van zijn moeder in Gistoux onder Brussel. Slauerhoff nam zijn vrouw, de danseres Darja Collin, mee. A. Roland Holst, de chéri van moeder Du Perron, sloeg een jaar over. Met Carel Willink bracht Du Perron een bezoek aan Antwerpen, waar ze Gaston Burssens ontmoetten. In het najaar was Du Perron weer in het noorden om zijn vriend de Franse schrijver André Malraux te ontmoeten, die een tournee maakte door Nederland. In 1930 publiceerde Du Perron in De Vrije Bladen verschillende spraakmakende essays en een dichtbundel, Parlando. Door zijn scherpe kritieken stond hij inmiddels bekend als een literaire ‘bullterriër’. | |
[pagina 641]
| |
Ter Braak: intellectuele essaysIn 1930 manifesteerde Menno ter Braak, toen nog leraar geschiedenis aan een middelbare school, zich als scherpzinnig essayist in Carnaval der burgers, waarin hij burger en dichter tegenover elkaar stelde. Het essay verscheen eerst in afleveringen in De Vrije Bladen en De Stem en vervolgens als afzonderlijke publicatie. De pers reageerde direct enthousiast. Opwaartsche Wegen noemde Ter Braak geniaal en Carnaval der burgers een werk van internationale betekenis. De Amsterdammer was wat zuiniger en zag in Carnaval der burgers sporen van Carry van Bruggens Prometheus. De criticus beschouwde het boek als amateurfilosofie en vond ook dat de inhoud korter en eenvoudiger geformuleerd had kunnen zijn. Daarnaast had hij kritisch commentaar op de gebruikte vette drukletter, ontleend aan de reclame en ‘zoo compact als roggebrood’. Samen met zijn studievriend D.A.M. Binnendijk en Lou Lichtveld (Albert Helman), die toen nog verbonden was aan De Gemeenschap, redigeerde Ter Braak Erts. Letterkundig Jaarboek 1930. In de essaybundel Cinema militans, die in dit jaar door de pers positief werd ontvangen, vroeg hij aandacht voor het relatief nieuwe medium film, in het bijzonder voor artistieke producten van Duitse of Russische bodem zoals Pantserkruiser Potemkin. Deze film achtte hij mijlenver verheven boven de pulp uit Amerika die de Europese markt overspoelde. Rond 1930 kwamen de eerste geluidsfilms op de markt: met The Jazz Singer (1928) werd een revolutie in gang gezet. In 1929 verscheen Regen, een van de eerste Nederlandse geluidsfilms, waarvan de muziek werd verzorgd door Lou Lichtveld, schrijver én componist. In dat jaar kwam ook All Quiet on the Western Front uit, geregisseerd door Lewis Milestone. De film, gebaseerd op de gelijknamige wereldwijde besteller van Erich Maria Remarque uit 1929, sloeg twaalf jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog aan bij een breed publiek en sleepte twee Oscars in de wacht. Ter Braak vond de verfilming als artistieke prestatie zeer matig, schreef hij in de nrc van 21 februari 1931, maar hij erkende de ‘primitief-emotioneele waarde’. | |
Het ‘kreng’ Smeding en andere damesVrouwen hadden in 1930 een aanzienlijk aandeel in de literaire productie in Nederland. De romans van schrijvers als Ina Boudier-Bakker, Augusta de Wit, Annie Salomons en Madelon Székely-Lulofs vonden hun weg naar de lezer. Maar tegelijkertijd leek meer dan ooit de - overwegend mannelijke - kritiek zich tegen het werk van deze auteurs te keren. Lou Lichtveld vond ‘negentig pro- | |
[pagina 642]
| |
cent van de hollandsche-binnenhuis-romannetjes van onze schrijvende dames [...] volkomen waardeloos als bijdragen tot een nieuwe en eigentijdsche literatuur’. Ter Braak was ook actief als bestrijder van vrouwelijke auteurs, zoals in een volgend hoofdstuk (4.5) zal worden belicht. Hij fileerde De domineesvrouw van Blankenstein (1930) van Alie Smeding op 21 november voor de avro-radio in het boekenprogramma van P.H. Ritter. In een briefje aan Du Perron - een van de eerste brieven die beiden wisselden - meldde Ter Braak dat hij gevraagd was ‘een radiorede te beginnen over het kreng Alie Smeding. Ik moet dat laatste prul van haar in toonbare woorden bespreken, maar zal trachten haar toch haar vet te geven.’ Ter Braak vond Smedings roman ‘provinciaal en retorisch’. Hij brak het boek gedurende een halfuur tot de grond toe af, waarmee een rel geboren was. Veel ‘luistervinken’, zoals avro-leden werden genoemd, vonden dat Smeding ten onrechte zo hard werd aangevallen. Mannelijke recensenten beoordeelden het werk van vrouwen vaak vooral als vrucht van emancipatie en minder als kunstwerk. Het proza van vrouwelijke auteurs was bij een breder publiek populair en dat gold niet als aanbeveling. J.C. Bloem gaf hiervan blijk in zijn bespreking van Smedings werk, waarin hij kunst en succes tegenover elkaar stelde. Behalve het werk van Smeding en de hierboven al genoemde romans Rubber en Koelie van Székely-Lulofs was De klop op de deur (1930) van Ina Boudier-Bakker een echte bestseller. Van deze familiegeschiedenis verscheen al in 1931 een negende druk. In een tijd waarin overal onder de jongeren de roep te horen was om kort en bondig proza, was deze naturalistisch gekleurde roman misschien veel te lang, maar woordkunst of een uitbundige stijl ontbrak. Ook werken van Jo van Ammers-Küller, van wie in 1930 het feministische Vrouwenkruistocht uitkwam, werden verslonden. Het boek was volgens de auteur in haar inleiding een vervolg op haar eerdere roman De opstandigen uit 1925 over ‘de strijd, die de vrouwen van vorige generaties voor haar vrijheid en onafhankelijkheid gestreden hebben’. De visie van de kritiek op vrouwelijke auteurs was doorgaans negatief, maar opvallend positief was het oordeel over de Engelse Virginia Woolf. In 1930 besprak het Critisch Bulletin A Room of One's Own van de ‘beroemde romanschrijfster’ laaiend enthousiast: Het doet er echter welbeschouwd weinig toe, of men het met de zienswijze van de auteur eens is of niet. Want de eenvoudige gedachtenkern, dat het de levensomstandigheden zijn, die de vrouw tot nu toe belet hebben zich op kunstgebied de gelijke te tonen van den man, blijkt zulk een kiemkracht te bezitten [...] dat het ook voor den twijfelaar of den tegenstander een intellectueel en artistiek genot is, de vlugge, wisselende, telkens verrassende gedachtengang te volgen. | |
[pagina 643]
| |
Toneelstukken en romanbewerkingenNiet alleen over vrouwelijke auteurs werd geklaagd. Ook het toneel had geen niveau, zo was de heersende opinie. C.J. Kelk karakteriseerde de weinig hoopgevende toestand van het nationale toneel in het Jaarboek Erts als ‘een droevig braakland’. Er werden vooral buitenlandse stukken gespeeld en toneelbewerkingen van populaire romans: Succes valt er voor het vaderlandsche tooneel alleen te behalen met dramatiseeringen van ‘boeken, die iedereen gelezen heeft’, zooals ‘Boefje’, ‘De Opstandigen’, ‘Boeven en Burgers’, ‘Merijntje’, etc. Dit is teekenend voor ons nationaal tooneel. Natuurlijk worden zulke bewerkingen onder de respectabel-vakkundige handen als van een Defresne goede kasstukken, maar brengen zij de ontwikkeling van de eigen tooneelschrijfkunst een millimeter verder? Immers neen. Met ‘boeken, die iedereen gelezen heeft’ doelde Kelk op Boefje van M.J. Brusse uit 1903, dat de auteur in 1922 voor het toneel bewerkte, waarna het stuk vervolgens vele jaren volle zalen trok. Uiteindelijk werd het in 1939 zelfs verfilmd. De opstandigen was, zoals gemeld, een feministische familieroman van Jo van Ammers-Küller uit 1925, Boeven en burgers een bundel schetsen uit 1926 over de werking van het strafrecht van de hand van François Pauwels, en Merijntje Gijzen's jeugd de succesvolle romancyclus van A.M. de Jong, waarvan tot dat moment de eerste drie van de uiteindelijk acht delen waren verschenen. In 1936 werd Merijntje verfilmd met de auteur, tevens schrijver van het script, in de rol van pastoor. Terwijl sommige recensenten het verondersteld lage niveau van het Nederlands toneel aan de kaak stelden, zat er in de toneelwereld wel degelijk enige beweging. Henriette Roland Holst gaf het lekenspel Kinderen van dezen tijd uit. In De Vrije Bladen publiceerde Slauerhoff het toneelstuk J.P. Coen. Nijhoff schreef in opdracht van het Leidse studentencorps het toneelstuk De vliegende Hollander. In Vlaanderen was het toneel al in de jaren twintig grondig vernieuwd door Herman Teirlinck. | |
EeuwfeestVoor België was 1930 een kroonjaar: het land was honderd jaar onafhankelijk van Nederland. In Vlaanderen, waar de emancipatiestrijd nog lang niet was gestreden, had men gemengde gevoelens over de herdenking. Mijlpaal voor de Vlamingen was wel dat in dit jaar de Universiteit van Gent volledig Nederlands- | |
[pagina 644]
| |
talig werd. De socialistische senator en letterkundige August Vermeylen, de eerste rector in de nieuwe constellatie, zei in zijn inaugurele rede onder meer dat het voor hem een onzeggelijk geluk [is], dat ik een droom van mijn jeugd eindelijk als een werkelijkheid zie staan, en dat mijn rectorschap samenvalt met het begin van de algemene vervlaamsing der Gentse Universiteit. Het machtigste georganiseerde werktuig ter verheffing van ons volk, de Vlaamse Hogeschool, zij is er nu, en zij leeft [...]. De Vlaamse ontvoogdingsstrijd bleef actueel, zoals ook bleek uit Tien jaar in een Belgische kerker (1930) van de Vlaamse voorman en voormalige activist August Borms. Hij was na de Eerste Wereldoorlog wegens collaboratie aanvankelijk ter dood veroordeeld, maar in 1929 toch weer vrijgelaten. Karel Angermille werkte in 1930 aan een geschiedenis van de Vlaamse ‘frontbeweging’, De lotgevallen van een activist. Van Antwerpen naar Antwerpen 1914-1929, dat een jaar later in druk verscheen. Angermille was na de Grote Oorlog uitgeweken naar Nederland en bij verstek tot twintig jaar celstraf veroordeeld, vooral vanwege zijn lidmaatschap van de zogeheten ‘Raad van Vlaanderen’, die Vlaams zelfbestuur had geëist. Hij richtte met andere uitgeweken Vlaamse activisten in Den Haag de club Flandria op, zamelde geld in voor het blad De Schelde en schreef in 1930 Het geval Borms en zijn betekenis voor Nederland. Vanuit Duitsland, waar Hitlers nsdap in oktober 1930 bij de verkiezingen de tweede partij van het land werd, was er belangstelling voor Vlaanderen en de Vlaamse Beweging. De contacten tussen Vlaamse en Duitse studenten, onderzoekers en andere cultuurdragers werden geïntensiveerd. Niet alle auteurs waren overigens te spreken over de nieuwe ontwikkelingen in Duitsland. Victor J. Brunclair wees bijvoorbeeld het nazisme af, maar schreef wel in ‘activistische’ bladen als Ons Vaderland, Pan en De Schelde. In de Tweede Wereldoorlog had hij geen bezwaar tegen samenwerking met de Duitsers. | |
Strak en zakelijk proza: Van WessemIn een inleiding bij de bloemlezing Twintig Noord- en Zuidnederlandsche verhalen uit 1930 constateerde Constant van Wessem dat de tijd van ellenlange romans met veel gepsychologiseer en lange beschrijvingen voorbij was - en daarmee verwees hij naar het naturalisme en zijn uitlopers. Er moest bondig, kroniekachtig proza komen: een ‘nieuwe zakelijkheid’. In 1929 had hij hier ook over geschreven met Marsman in De Vrije Bladen. Critici als A. Donker, | |
[pagina 645]
| |
H. Scholte en L. Lichtveld vroegen zich in 1930 af waar dat nieuwe proza bleef. Het moest uit zijn met het Nederlandse provincialisme. Nieuwe romans over het snelle moderne leven in wereldsteden, zoals Manhattan Transfer van John Dos Passos, dat in 1929 was vertaald, en Berlin Alexanderplatz van Alfred Döblin, waarvan in datzelfde jaar een Nederlandse vertaling uitkwam, vestigden de aandacht op simultaantechnieken en filmische procedés. De Rus Ilja Ehrenburg, voorman van de nieuwe zakelijkheid, werd als voorbeeld gesteld. In 1930 verscheen zijn roman 10 pk. Het leven der auto's. De Gemeenschap bracht een jaar later een voorpublicatie van 8.100.000 m3 zand uit, het debuut van M. Revis (W. Visser), dat in 1932 in de boekhandel lag. Het behoorde tot ‘de Nederlandse tak van de familie Ehrenburg’, zoals Ter Braak later over Revis' Gelakte hersens schreef. | |
De woordkunst afgeschaftVersobering van de stijl karakteriseerde ook in toenemende mate het proza van oudere auteurs zoals Arthur van Schendel, waarmee hij aansloot bij de ideeën van jongere schrijvers. Maar dat er ook spanningen bestonden tussen de generaties, bleek toen de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs, een aanmoedigingsprijs van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, werd toegekend aan de 57-jarige Van Schendel voor zijn novelle Het fregatschip Johanna Maria. Dit tot verbazing en woede van Marsman, die samen met Slauerhoff op dat moment toonaangevend was onder de jongere schrijvers en dichters. Slauerhoff gaf in 1930 maar liefst drie dichtbundels uit, Serenade, Saturnus en Yoeng Poe Tsjoeng, en twee verhalenbundels, Het lente-eiland en Schuim en asch. De opvattingen van Marsman sloegen over het algemeen aan. In Erts wijdde Bernard Verhoeven bijvoorbeeld een lyrisch opstel aan Marsman als criticus, waarin hij hem vergeleek met de in 1926 jong overleden katholieke dichter Gerard Bruning. Marsman was volgens Verhoeven na de dood van Bruning ‘wel de felste vitamine’ van de jongste letteren, ‘een krachtvoer, een energievormer’: Bruning en Marsman, ze hebben elkaar als vlammen in andere sferen herkend. Ze seinden elkaar nieuwe boodschappen als Paaschvuren toe. Hun broederschap, trots alles, was en is: het hartstochtelijk instinct van leiderschap [...]. De criticus zag sporen van het vitalisme in het werk van beide dichters en gebruikte net als de Italiaanse profeet van het futurisme, Marinetti, militaire beeldspraak: | |
[pagina 646]
| |
Gerard Walschap (staand) en Raymond Brulez op een balkon in 1935. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
Zie, hoe de criticus Marsman zijn stijl ontsteekt aan de vitale spanningen van het leven. Het is, met nijdige nerveuze stooten, een verbeten opstuwen, voortduwen van de constateeringen tot koppig-fanatieke directieven. Het is, als bij Bruning, een critiek, die commandeert, fusilleert of decoreert, maar steeds: martiaal. Ondanks de reuring rond de prijstoekenning werd Het fregatschip Johanna Maria door veel critici als een eigentijdse roman ervaren. Het boek beschrijft in een korte en bondige stijl het leven van een fregat en de door dit schip geobsedeerde schipper. Van Wessem gaf Van Schendel zelfs de ‘eerepalm van onze moderne prozaschrijfkunst’. De zakelijke stijl en de verhouding tot het onderwerp maken het boek modern, zo stelde hij: ‘woordkunst’ is afgeschaft. | |
Zonsondergangen, korenvelden en westenwindenOok in Vlaanderen werd geageerd tegen woordkunst en regionalisme. De jongeren Walschap, Gijsen en Roelants keerden zich tegen de oudere generatie. Roelants sprak zich in de Almanak 1930 uit tegen het schoonschrijven en pleitte voor een beknopte stijl en een ethische houding in de literatuur. Hij verwees en passant naar Van de Woestijne, die net was overleden, en schreef: | |
[pagina 647]
| |
Wij krijgen een literatuur voor bloemlezingen, meisjesalbums en jaarlijksche almanakken. Stapt in, lieve estheten, er is plaats voor iedereen en aan allen is een kussen, een wollen deken en een pul warm water gereserveerd. De tijd der poètes maudits is voorbij; wij hebben den laatsten ten grave gedragen. En de tijd der woeste levensbel[ij]ders, der geestes- en gemoedsnomaden is nog niet rijp. Wij kunnen schrijver worden zonder levend te zijn, zonder te gelooven ofte twijfelen, zonder stout te zijn en zonder ons dood te etteren. Er was nog steeds verzet tegen de traditionele boerenroman en de regionalistische vertelkunst à la Timmermans en Claes. Men had bezwaren tegen de mooischrijverij, de ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’ en de al te gedetailleerde uiterlijke beschrijvingen zowel van natuur als van personages. Walschap schreef in Rondom dat een roman geen voorwendsel was ‘om zonsondergangen, korenvelden, westenwinden te beschrijven’. Ook maakte hij bezwaar tegen het gebrek aan menselijke inhoud. Mensen werden gereduceerd tot typetjes. Roelants sprak van innerlijke realiteit, Walschap van ‘zijn diep en hartstochtelijk leven en lijden’, Zielens van ‘lijden in menschelijkheid’. Het duistere bloed, een pikante ik-roman in sobere stijl van Lode Zielens uit 1930, was volgens hen een teken van vernieuwing waarin dit alles aan de orde kwam. Zo noemde Hooger Leven Het duistere bloed een boek dat ‘de traditie onzer slappe romankunst afsnijdt en schitterend bewijst dat de vernieuwing er nu eindelijk is’. |
|