Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| |
3.7 De aantrekkingskracht van het fascisme in Nederlandaant.In 1928 liet Marsman zich in een interview in De Gemeenschap ontvallen dat hij misschien binnen enkele jaren aan ‘een fascistisch front’ gesneuveld zou zijn. Hij had bezwaren tegen het fascisme, zo vertelde hij de interviewer, de latere Zwart Front-aanhanger Albert Kuyle, maar zag er ook de voordelen van: ‘De mentaliteit die veronderstelt de hiërarchie van de macht, de plicht van den sterkste, vind ik ónontbeerlijk. Mussolini vind ik niet groot, heelemaal niet groot, misschien het tegendeel van groot, maar sterk.’ Na de Grote Oorlog verkeerde de democratie in Europa in crisis. Benito Mussolini was in 1922 aan de macht gekomen in Italië, eerst als regeringsleider, vanaf 1924 als dictator. Ook in Portugal was de democratie ingewisseld voor een dictatuur, maar het fascisme, de leer die een corporatieve gezagsstaat propageerde onder een sterke eenhoofdige leiding, was Mussolini's uitvinding. In 1919 had hij de fasci opgericht, knokploegen die vooral waren samengesteld uit oud-strijders en nationalisten. De leden van deze snelgroeiende antidemocratische, autoritaire beweging droegen een zwart hemd en werden om die reden de ‘zwarthemden’ genoemd. In 1921 werd de beweging omgezet in een politieke partij. Na Mussolini's ‘mars op Rome’ in oktober 1922 bood de koning Victor Emanuel ii hem het premierschap aan. Hij vormde een coalitieregering, maar gooide al snel alle leden van andere partijen eruit en werd dictator, Duce. Uiteenlopende figuren als de bon vivant, querulant en beeldend kunstenaar Erich Wichman, maar ook de excentrieke priester Wouter Lutkie, raakten gefascineerd door Mussolini en speelden in de jaren twintig een rol als verkondigers van het fascistische gedachtegoed in Nederland. Wouter Lutkie schreef zelfs een lofzang op Mussolini: de onverbiddelijke willer
de onweerstaanbare dwinger
de alle leed tartende leider, onverzettelijke martelaar
[...]
de oppermens van onze tijd, universeel, tijdeloos, toch bij uitstek modern.
Fascistische kreten als ‘gevaarlijk leven’ (vivere pericolosamente) kwamen in zwang. Het democratische gelijkheidsbeginsel, dat door het in 1917 ingevoerde algemeen kiesrecht in Nederland praktijk was geworden, riep in verschillende kringen bezwaren op. Vaak werd dit gekoppeld aan de opkomst van de | |
[pagina 587]
| |
massa. In Katholieke Staatkunde publiceerde de katholieke essayist Gerard Bruning een artikel met de veelzeggende titel ‘De waanzin der democratie’. J.C. Bloem hield in 1923 een redevoering waarin hij de democratie afkeurde. Andere schrijvers en intellectuelen - onder wie veel katholieken - gaven eveneens antidemocratische signalen en dweepten met het fascisme, al dan niet in het kader van de ‘katholieke reconstructie’ of hun vitalistische belangstelling. In 1925 had Arthur van Schendel, die in Italië woonde, in Verdichtsel en zomerdagen ‘Giovinezza’ gepubliceerd, de titel van een bekend fascistenlied dat de jeugd bezingt en het fascisme ziet als redder van de vrijheid. Na de terreurdaden van Mussolini, zoals de moord op de socialistische parlementariër Giacomo Mateotti, bekoelde Van Schendels aanvankelijke enthousiasme. De schrijver Jo Otten promoveerde in 1928 op het fascisme en prees het systeem en zijn leider, zonder overigens actief fascist te worden. Zelfs de strafexpedities van de zwarthemden beschouwde hij als een noodzakelijke maatregel. Ook uitgever Sander Stols en auteur Jan Greshoff zagen aanvankelijk iets in de Duce. E. du Perron vroeg Stols in 1934 na een bezoek aan Italië, waar de uitgever zowel (Hennie) Marsman als Mussolini had ontmoet: ‘Zag Hennie er al flink romeinsch uit? En heeft de Duce je in zijn bronzen armen gedrukt?’ Greshoff hanteerde in een brief aan Stols uit hetzelfde jaar gelijksoortige bewoordingen: ‘Heeft Moes je aan zijn ruige mannenborst gedrukt en zoo jà, hoe was die sensatie?’ Het schrijversechtpaar Scharten-Antink, ook in Italië woonachtig, publiceerde in 1935 de propagandaroman Littoria, over het fascisme en zijn leider, waarin zinsneden voorkomen als: ‘Duce! we willen voor je sterven ook!’ Het fascisme bleek dus voor sommige Nederlandse schrijvers, kunstenaars en intellectuelen een tijd lang aantrekkelijke kanten te hebben - ook Jan Toorop maakte verschillende, bijna hagiografische portretten van de Duce -, maar velen namen afstand van hun bewondering voor de Italiaanse leider na de Duitse machtsovername door Adolf Hitler in 1933. Jan Engelman, die zich in 1930 nog actief antiparlementarist had genoemd en openlijk pleitte voor een katholieke variant van het fascisme, veranderde zijn visie pas tijdens de Spaanse Burgeroorlog, die in 1936 begon. Anderen, onder wie de oprichters van De Nieuwe Gemeenschap, het tijdschrift van Louis Kuitenbrouwer en zijn broer Henk dat zich in 1934 afscheidde van De Gemeenschap, bleven het fascisme openlijk aanhangen, net als Henri Bruning, Ad Sassen, Chr. de Graaff en Ernest Michel. Zij collaboreerden tijdens de Tweede Wereldoorlog ook met de Duitse bezetter. | |
[pagina 588]
| |
Wichman, De Valbijl en De BezemEen van de vroegste Nederlandse voorstanders van het fascisme, de kleurrijke kunstenaar en letterkundige Erich Wichman, had veel contacten in de internationale kunstwereld. Zo had hij ontmoetingen met de Duitse expressionist Herbert Walden en de Italiaanse futurist Filippo Tommaso Marinetti. Hij noemde zich ‘principieel alcoholist’ (‘de alcohol is nu eenmaal het natuurlijk tegengif van Holland’) en was overtuigd antiparlementarist: in 1918 organiseerde hij een actie tegen het algemeen kiesrecht. Wichman is vooral de geschiedenis in gegaan als oprichter van de Rapaille-partij voor de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen in 1921, met als lijstaanvoerder de halve zwerver ‘Had-jeme-maar’. Het was een partij die als doel had het algemeen kiesrecht en het parlementaire stelsel te ridiculiseren. Hoewel hij nooit zijn middelbare school had afgemaakt, liep Wichman als toehoorder colleges scheikunde en kunstgeschiedenis in Utrecht, waar hij een brede kennissenkring opbouwde onder studenten en kunstenaars. Hij was, vooral sinds zijn verblijf in Italië in 1922-1924, waar hij de mars op Rome van nabij had meegemaakt, een enthousiast aanhanger van Benito Mussolini geworden. Hij wilde het fascisme zelf niet echt in Nederland introduceren, maar vooral de mentaliteit. In De Bezem (1927-1932), het eerste openlijke fascistenblad in Nederland, gefinancierd door de zakenman Alfred Haighton en geredigeerd door H.A. Sinclair de Rochemont, formuleerde Wichman het als volgt: Wat ik wil ‘overbrengen’ is alleen: een sfeer, een toonaard, een gevoelstempo, een mentaliteit, een levenshouding: het stukbreken van zinloos en levenloos geworden vastheden, het vlottend en vlot maken, het opnieuw beginnen, de Jeugd! Bij terugkeer in Nederland riep hij volgens schilder Pyke Koch zijn vrienden in het café toe: ‘Jongens, nu heb ik wat gevonden waarvoor ik sterven wil!’ Een heldhaftig leven van strijd en offer trok hem meer dan het door hem gehate onheroïsche Holland. Vooral de nieuwe, antiburgerlijke levenshouding van de zwarthemden vond hij belangrijk. In een brochure over het fascisme uit 1925 lichtte hij zijn nieuwe passie toe. De democratie zag hij als een ‘symptoom van de ontaarding van het volk’. Het rationalisme was de boosdoener, de heerschappij van het verstand die geen ruimte meer liet voor het heroïsche. In het fascisme bewonderde hij de daad, het avontuur en het geweld. In De Valbijl klonken soortgelijke geluiden. Dit radicale katholieke blad, waarvan maar drie nummers uitkwamen, was in 1924 opgericht door onder meer de katholieke letterkundigen Gerard en Henri Bruning. Zij waren ontevreden over hun katholieke geloofsgenoten en keerden zich in raillerende stuk- | |
[pagina 589]
| |
ken tegen de democratie. Gerard Bruning zag de Renaissance als boosdoener: die had het individu centraal gemaakt, en macht boven recht en kwantiteit boven kwaliteit gesteld. Het tijdschrift verzette zich in het voetspoor van Jacques Maritain en Léon Bloy tegen het hier en nu: het individualisme, materialisme, kapitalisme en de democratie, oftewel, in de woorden van Gerard Bruning, ‘de moderne verrotting’. De brede katholieke emancipatie was volgens het tijdschrift ook een totale misvatting geweest: een kleine katholieke elite moest bepalen wat de juiste koers was voor de gemeenschap. Katholieke dichters met hun ‘snotterende sentimentaliteit’ en hun vrome rijmpjes kregen er in De Valbijl dan ook flink van langs. Alleen de vitalist Marsman was in hun ogen een groot dichter; zijn verzen waren geen ‘verziekelikte zelf-analiezen’, maar getuigden van ‘germaanse’ kracht en ‘warme glanzing’. Wanneer Marsman het ware katholieke geloof leerde kennen, zou zijn poëzie de hoogste top bereiken, aldus De Valbijl. De Bezem bestond langer dan De Valbijl en profileerde zich als ‘plebejisch’ en revolutionair. Van de betere standen was uiteindelijk niet veel te verwachten, meende men. Het blad was gevuld met stukken die zwaar leunden op het Italiaanse fascisme. Redevoeringen van Mussolini werden integraal afgedrukt. Toen Erich Wichman zich met het tijdschrift begon te bemoeien en het vulde met zijn opruiende bijdragen, groeide de belangstelling uit artistieke kring. Na zijn plotse dood op 1 januari 1928 - Wichman overleed aan een longontsteking - liepen niet alleen bewonderaars van het fascisme achter de kist, maar ook de schilderes Charley Toorop en de letterkundigen Jan Engelman en Arthur Lehning. | |
Aristo en LutkieWouter Lutkie, een eigenzinnig priester en eveneens een vurig bewonderaar van Mussolini, werd in 1922 actief in het blad Katholieke Staatkunde, direct nadat dat zich achter de staatsgreep van Mussolini had gesteld. Onder het pseudoniem Expectans en in het voetspoor van Léon Bloy publiceerde hij net als Wichman felle en radicale artikelen, waarin hij het eigen katholieke kamp bestreed. Zo werd de katholieke dichter-politicus H.J.A.M. Schaepman neergesabeld: hij had de democratische politiek ingeluid die had geleid tot algemeen kiesrecht, organisatietirannie en ambtenarenmacht. Maar tot Lutkies vreugde liep de democratie in zijn ogen ten einde en viel de katholieke staatspartij ‘in kleine stukken’ - ‘Eindelijk de bevrijding uit ban en dwang’. In een ander artikel uit 1923 noemt Lutkie zich revolutionair als consequentie van het christendom, dat naar zijn overtuiging revolutionair van aard is. | |
[pagina 590]
| |
‘Wij worden geregeerd, liefdeloos, door letterknechten en uilskuikens en dieven en charletans [sic]. Wij worden geregeerd door farizeërs. Maar ons geduld is nu ten einde toe!’ Het wachten was op de juiste man. ‘Wij bereiden den grond, wij effenen de paden voor een Mussolini.’ In weer een ander stuk betoogde hij dat de democratie geen ware volksregering is, maar een leugen, omdat het ‘vulgus’ niet in staat zou zijn capabele regeerders te kiezen. Voor Lutkie was het Nederlandse fascisme tevens een vorm van verweer tegen de ‘morele decadentie’ van het communisme. In 1930 richtte hij het blad Aristo op, spreekbuis van de Nederlandse aanhangers van het fascisme. Arnold Meijer (die zelf later het Zwart Front zou oprichten) leverde bijdragen, maar ook literatoren als Henri Bruning, Ernest Michel, Willem de Mérode, Martien Beversluis, Gerard Wijdeveld, Bertus Aafjes, Pierre Dubois en anderen. Het tijdschrift zou nog vele jaargangen kennen, maar vanaf 1933 werd het steeds meer een blad van actieve fascisten en voorstanders van het nationaalsocialisme. Er waren contacten met de nsb, die in 1931 was opgericht, maar die liepen uiteindelijk op niets uit. | |
Marsman en de zwarte bendenOok Marsman voelde zich aangetrokken tot de nieuwe, uit Italië overgewaaide ambiance. Niet lang na Marsmans opvallende uitspraak uit 1928 over zijn mogelijk spoedige dood aan een fascistisch front, richtte Erich Wichman in De Bezem een oproep tot hem: als hij dan toch wilde strijden, waarom dan niet samen met de ‘zwarte benden’? Later riep hij Marsman per brief op om een ‘mooie, mannelijke expeditie’ mee te maken - kortom, om mee te doen aan een actie van een knokploeg in Amsterdam: Kleeding: kotspak liefst met pet. Marsman ging niet op Wichmans uitnodiging in, maar raakte wel met hem bevriend. Tot halverwege de jaren dertig bleef hij gefascineerd door de Duce en het fascisme. Na het succes van zijn debuut in 1923 was Marsman in een crisis beland. Hij was door De Vrije Bladen in 1925 gebombardeerd tot leider der jongeren, had enkele fikse stukken geproduceerd en de avant-garde de rug toegekeerd, maar schreef tussen 1926 en 1929 geen nieuwe verzen. Hij verlangde naar een | |
[pagina 591]
| |
metafysisch houvast en voelde zich sterk aangetrokken tot het rooms-katholicisme. Intussen was hij bevriend geraakt met verschillende letterkundigen rond De Gemeenschap, zoals Jan Engelman en Gerard Bruning, en maakte hij kennis met de broer van de laatste, Henri Bruning, en met de gebroeders Henk en Louis Kuitenbrouwer, Anton van Duinkerken en Lou Lichtveld (Albert Helman). In 1925 publiceerde Marsman zijn ‘Thesen’ in De Vrije Bladen, aforismen vol ondergangsgedachten. Dat was op zich niet nieuw. Ook in zijn vroege recensies had Marsman met enige regelmaat geconstateerd dat het einde der tijden nabij was. Ondergangstemmingen waren in die jaren gevoed door de tweedelige bestseller Der Untergang des Abendlandes (1918-1922) van Oswald Spengler, die veel intellectuelen in de westerse wereld bezighield. Ook de poëzie van A. Roland Holst, in die dagen een geliefd dichter die zeer bewonderd werd door Marsman, vertolkte gevoelens van ondergang. Nieuw in Marsmans ‘Thesen’ was de dweperij met het katholicisme. Volgens zijn vriend A. Lehning stelde Marsman zich in zijn ‘Thesen’ antidemocratisch op. Het begin daarvan luidt: De oorsprong van den ondergang dezer beschaving is het individualisme. De Renaissance rukte den enkeling los uit het toen reeds sterk verworden cultureel verband der Middeleeuwen. Deze opvattingen stonden niet alleen lijnrecht tegenover de ideeën van de Tachtigers, die nog steeds in brede kring werden aangehangen, maar ook tegenover zijn eigen beginwerk, dat hij zelf had omschreven als ‘anarchistisch-aesthetisch-vitalisme’. Hij sprak zich uit voor een nieuwe religie: ‘Een nieuwe, oorspronkelijke religie alleen kan de wereld herstellen.’ Het is dan ook niet verwonderlijk dat na deze publicatie zijn contacten met de katholieke groep goed van de grond kwamen. De Brunings waren enthousiast over de ‘Thesen’ en probeerden Marsman in het katholieke kamp te trekken. Zij waren de drijvende kracht achter De Ploeg, de Nijmeegse en vooral katholieke tegenhanger van de Amsterdamse culturele kring De Distelvinck. De Brunings hadden net als veel andere katholieke intellectuelen en kunstenaars een sterke afkeer van de parlementaire democratie en propageerden een hiërarchisch georganiseerde standenmaatschappij naar middeleeuws voorbeeld. Marsman had in 1925 al een lezing gehouden voor De Ploeg, maar pas na de ‘Thesen’ werd het contact intensiever. In het kerstnummer van De Gemeenschap van 1925 publiceerde hij, toen nog redacteur van De Vrije Bladen - bij de concurrent dus -, het gedicht ‘De ondergang’, dat dezelfde boodschap had als de ‘Thesen’: de mensheid is een verzwakt geslacht op een vermolmde boot op weg naar het einde, waarbij een zwarte engel op de Notre-Dame het | |
[pagina 592]
| |
signaal blaast voor de Apocalyps. De eerste twee strofen van ‘De ondergang’ luiden: De hooge koude ramen worden zwart.
het groot onstuimig noodweer van den nacht
heeft aller eeuwen en der sterren vloot
ten radeloozen ondergang
gebracht.
en dezer aarde wrak vermolmde boot
weerloos en veeg bemand door dit verzwakt geslacht
zal in verwildering van angst en nood
aan het steil randgebergte van den dood
spoorloos te pletter slaan.
Verschillende gedichten bevatten elementen die aansluiten bij het nieuwe fascistische gedachtegoed, zonder dat ze daarmee echt fascistisch genoemd kunnen worden. Het gedicht ‘Heimwee’ bezingt het verlangen naar de katholieke Middeleeuwen, de tijd van ‘Kruistochten en Kathedralen’, van iemand ‘die een krijgsman had willen zijn / in de hartstochtelijkste aller tijden’. Het begint met de zinnen: ‘De tijden zijn zwart. / wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren.’ In ‘Lex Barbarorum’ wordt een harde levenshouding gepropageerd: Geef mij een mes.
ik wil deze zwarte zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.
[...]
ik erken maar éen wet:
léven.
allen, die wegkwijnen aan een verdriet,
verraden het en dat wil ik niet.
Het overlijden van Gerard Bruning in oktober 1926 maakte grote indruk op Marsman. Hij wijdde enkele gedichten aan hem, die later als afdeling werden toegevoegd aan een herdruk van Penthesileia. In ‘Les Soldats de Dieu’ identificeerde hij zich met de Franse bekeerling en dichter Jean Cocteau, die aan het laatste ziekbed had gezeten van de eveneens jong overleden Raymond Radiguet, auteur van de succesvolle oorlogsroman Le diable au corps. Door zich te identificeren met de bekeerling Cocteau kwam Marsman opnieuw heel dicht bij | |
[pagina 593]
| |
het katholicisme, al zou hij de stap naar het nieuwe geloof nooit zetten. Maar de open brief van Jacques Maritain uit 1926 over kunst en religie, geschreven voor alle jong-katholieken, maakte ook op Marsman grote indruk. In de tweede helft van de jaren twintig breidde Marsman zijn ideeën vaak uit tot politiek-maatschappelijke kwesties. In De Stem van 1926 schreef hij een stuk over de verhouding tussen leven en kunst, een tirade in dezelfde toon als de ‘Thesen’. Hij constateerde dat drama en epiek in verval waren, en het overwicht van de lyriek vond hij een bedenkelijk teken. Lyriek die geen volkslied was, was het werk van een eenling - een geïsoleerde, aldus Marsman. En in een cultureel sterke tijd moest het drama bloeien. Het gemis aan volksliedkunst kwam door dat het ‘saamhorig verbond’ en het ‘collectief groepsélan’ plaats hadden gemaakt voor de mentaliteit van de ‘horde’. Marsman zag priesters, net als dichters, als dienaren van God en voegde zich daarmee in de romantische traditie van Novalis, Bilderdijk en Hugo. Zijn geloof in een intensief samenlevende volksgemeenschap als inspiratiebron voor de dichtkunst maakte Marsman natuurlijk nog geen nationalist of fascist. In een bespreking van een bundel van de fascistische dichter Ernest Michel sprak hij van het ‘benepen nationalisme der conservatieven’, maar voor het nationalisme van Michel kon hij wel waardering opbrengen. Het deed hem denken aan Wichmans liefde voor Holland. Michels bundel Zwarte verzen uit 1929, die uitkwam bij de radicale uitgeverij De Christophore, bevat veel felle ondergangsgedichten met christelijke elementen, maar ook agressieve aanvallen op de socialisten, zoals blijkt uit het gedicht ‘Bij de optochten der s.d.a.p.’, waarin de regels voorkomen: ‘Het ongedierte roeit men stelselmatig uit, / lijk éens te Hamel ratten met een fluit.’ Ook de eerdergenoemde aNti-schUnd- brochure, een gecombineerde aanval van De Gemeenschap en De Vrije Bladen op het linkse tijdschrift Nu, was scherp antisocialistisch en hier en daar zelfs antisemitisch. | |
Littoria, een lofzang op MussoliniTerwijl verschillende schrijvers na de machtsovername van Adolf Hitler in 1933 hun standpunten ten aanzien van het fascisme herzagen, bleven de bestsellerauteurs Carel en Margo Scharten-Antink sterk onder de indruk van Benito Mussolini, zozeer zelfs dat ze een propagandaroman schreven over het fascisme, Littoria. De verlossende arbeid (1935). Voor hen bleef het fascisme de oplossing van de crisis waarin de wereld verkeerde: schuld van de chaos in Italië waren in hun ogen het communisme en socialisme. De Schartens, die in Italië woonden, waren al langer in de ban van de nieuwe Italiaanse fascistenleider; | |
[pagina 594]
| |
Omslag van de fascistische propagandaroman van C. en M. Scharten-Antink Littoria (1935).
de opkomst van het fascisme speelde in hun roman De nar uit de Maremmen (1927-1929) al een rol. A.M. de Jong noteerde in zijn recensie in Het Volk: ‘Ik heb in mijn bespreking van de vorige delen doen uitkomen, dat de Schartens niet objectief tegenover Mussolini en zijn fascisme staan, maar er vurige voorstanders van zijn.’ Dat klopte. Carel Scharten had de Italiaanse leider zelfs verschillende keren opgezocht en persoonlijk gesproken in Rome. In Littoria beschreven de Schartens het succesvolle werkgelegenheidsproject van Mussolini: de drooglegging van de Pontijnse moerassen. De roman stond vol oorlogsbeelden en Bijbelse reminiscenties. De militaire verwijzingen en de gerichtheid op de toekomst herinnerden aan het futurisme, dat sinds 1909 via verschillende manifesten en manifestaties de aandacht had getrokken. Ook Marinetti, die in het eerste futuristisch manifest uit 1909 de oorlog had verheerlijkt, de toekomst, de techniek en snelheid, was in fascistisch vaarwater terechtgekomen. Het futuristisch manifest uit 1917 was onder meer een pleidooi tegen de vrouw én tegen het parlementarisme. In Littoria (de naam van de stad in opbouw, later herdoopt in Latina) staat een familie uit de provincie Venetië centraal, die als eerste het land gaat bewerken in de kort daarvoor drooggelegde Pontijnse moerassen ten zuiden van | |
[pagina 595]
| |
Rome. De familie levert een zware worsteling met de aarde en strijdt met de elementen. Stoere mannen bewerken het land en denken terug aan hun soldatenjaren. Ze voelen zich ‘pioniers [...], en meer dan dat, overwinnaars in een toekomst, die hun niet kon ontgaan’. Een van de romanfiguren lijkt op Mussolini, een mooie, krachtige figuur: ‘Zijn bruine oogen glanzen, zijn lachende lippen zijn rood en sappig rond zijn sterke, blanke tanden, en zijn huid heeft de prachtige kleur van zon en zuiver bloed. Sterk stijgt zijn gave, ronde hals uit het zwarte hemd.’ Zwarthemden worden als sympathieke jongens afgeschilderd: ‘daar trappelen de fascisten-te-paard naderbij! Parmantig zien de jongens eruit met hun grijze broeken en zwarte hemden.’ Mussolini zelf figureert maar liefst drie keer als personage in de roman: bij de opening van de stad Littoria, bij het dorsen van het eerste graan en bij de uitreiking van de prijs voor de beste arbeider en de beste huisvrouw. Hij wordt beschreven als een stoere, knappe man met ‘Caesarskop’, een echte leider. Daadkrachtig, streng, maar ook met een zachte kant. Bij elke gelegenheid houdt hij een redevoering waarin enkele belangrijke punten van het fascisme worden belicht, zoals orde, tucht en toekomstgerichtheid. Andere sprekers verwijzen naar belangrijke data van de fascistische strijd. Mussolini als arbeider op de rode dorsmachine wordt in bijna gewijde termen beschreven. Ook hier is sprake van oorlogsretoriek en is een vage echo hoorbaar van de futuristen. ‘De graanberg mindert, de strooschelf klimt! Een gouden aureool van stof en kaf omwemelt den werker op zijn commandobrug en heel het granaatbloemroode gevaarte, de roode oorlogsbodem van het Brood, de razende raderboot naar de Toekomst.’ De Duce wordt bewonderd: ‘Aan zijn handen tintelt het graan van deze aarde, die hij verlost heeft uit den dood en geschonken aan zijn volk’. Later eet de Duce het ‘eerste brood’, dat ge bakken is van het ‘eerste graan’. De personages bewonderen hun leider mateloos. De menigte van jongeren raakt al snel in extase wanneer de Duce de stad opent. Ze willen Mussolini zien op het balkon. ‘“Dúcè! Dúcè!” roepen in het rhythme der heilige verdwazing de duizend en duizend jonge monden.’ De roman is geschreven volgens het beproefde succesrecept van het idealistische proza: de hoofdfiguren zijn voorbeeldig en sympathiek, er is een sturende verteller met een duidelijke boodschap en de roman heeft een happy end. De intrige is niet zo ingewikkeld als in veel ander idealistisch proza, en de tendens voert de boventoon. Verschillende etappes van de ontginning worden beschreven, alle vanuit het hoofdverhaal. De bekering tot het fascisme van een van de hoofdpersonen, Alfredo, is een van de hoofdlijnen in de roman. Alfredo heeft een socialistisch verleden en wordt ook de ‘bolsjewiek’ genoemd. Veel familieleden vinden hem antipathiek. Hij misdraagt zich in zijn huwelijk en ontvlucht geregeld het huis omdat hij verliefd is op een andere vrouw. Alfre do | |
[pagina 596]
| |
is het enige personage dat negatief tegenover het fascisme staat, maar ook hij valt langzaam maar zeker voor de Duce. Aan het eind van de roman is hij veranderd in een sympathieke fascist. Zijn huwelijk is gered. En er is zelfs een baby op komst. Twee inleidende teksten gaan aan de roman vooraf. In een voorwoord verwijst Scharten naar de beroering over de koloniale oorlog die Italië in Abessinië voert, waarbij de Volkerenbond zijn vooral ‘Angelsaksische tanden’ laat zien. Hij spreekt van een historische roman die een vredesproject beschrijft, niet op basis van documenten, maar op basis van ooggetuigen. Zijn bewondering voor het fascisme en de leider ervan is expliciet. Na deze inleiding laat Scharten een hoogdravende proloog volgen met een historische terugblik, waarin hij de vergeefse pogingen vanaf de Romeinse tijd opnoemt om de moerassen te bedwingen. Na vijfentwintig eeuwen duisternis is Mussolini de grote man die deze dorre en gevaarlijke streek weer tot leven zal wekken. De verkoopcijfers van de roman vielen tegen en de recensies waren vrij negatief. Ter Braak noemde het boek in Het Vaderland bijvoorbeeld ‘een met roman-figuren opgesmukte reportage’. De personages vond hij slechts schetsmatige figuren, in der haast aangebracht om de Duce niet zonder onderdanen te laten. De schrijvers hebben een volmaakt oncritische bewondering voor Mussolini, en laten zich dientengevolge heerlijk verschalken door zijn optreden als volksman. De Schartens, die een reputatie hadden van bestsellerauteurs, waren teleurgesteld door de voor hun doen magere ontvangst van het boek. Toch werd Littoria nog enkele keren herdrukt - de vierde druk verscheen in 1941 - en al in 1936 kwam een Duitse vertaling uit. Maar uitgever Nico van Suchtelen van de Wereldbibliotheek wilde voortaan geen fascisme meer in hun boeken. Hij vroeg de Schartens bij hun voorbereidingen voor een volgende roman, De groote Zorzi, in 1938: ‘Laat in dit boek geen fascistische sympathieën doorschemeren, dat zou werkelijk een funeste uitwerking kunnen hebben.’ Het fascisme had vooral in de jaren twintig aantrekkelijke kanten voor literatoren. Maar op hetzelfde moment groeide er in letterkundige kringen ook veel belangstelling voor een land als Amerika, het symbool van de democratie. |
|