Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
3.4 De verzuilingaant.In 1924 verscheen in Nederland de spraakmakende bloemlezing Nieuwe geluiden van Dirk Coster, een keuze uit de poëzie van ‘na den oorlog’. Dirk Coster is later, verguisd door velen, als zwart schaap de literatuurgeschiedenis in gegaan, maar aan het begin van de jaren twintig was zijn reputatie nog zo slecht niet. Ironisch genoeg had Coster er zelfs als eerste voor gezorgd dat de avant-gardistische poëzie van Paul van Ostaijen, van wie hij enkele gedichten had opgenomen in Nieuwe geluiden, in bredere kring bekend werd. In Costers populaire bloemlezing, die direct na verschijning herdrukt en aangevuld moest worden, stonden niet alleen gedichten van Vlaamse en Nederlandse letterkundigen broederlijk naast elkaar, ook katholieke, protestantse en ‘neutrale’ dichters - jong en wat ouder - waren erin vertegenwoordigd. Vrouwen ontbraken, op de twee onbekend gebleven dichteressen Ine van Dillen en Marie van K. na, van wie een enkel gedicht was opgenomen. De generatie van 1910 daarentegen - niet meer zo piepjong in 1923 - was in Nieuwe geluiden opvallend aanwezig in de openingsafdeling ‘Ingang’: P.N. van Eyck, Geerten Gossaert, J.C. Bloem, A. Roland Holst en J.I. de Haan. Daarnaast was er de sectie ‘De jongste Nederlandsche dichtkunst’, met onder andere poëzie van M. Nijhoff, Paul van Ostaijen, Marnix Gijsen, Wies Moens, W.J.M.A. Asselbergs, Jan Engelman, Albert Kuyle, Willem de Mérode, H. Marsman en J. Slauerhoff. In de literaire praktijk van de jaren twintig was de eenheid die deze bloemlezing uitstraalde overigens ver te zoeken. De Nederlandse en Vlaamse literaire circuits opereerden voornamelijk gescheiden, al gaven veel Vlaamse auteurs hun werk wel uit in Nederland. Bovendien manifesteerde de verzuiling, die na de Eerste Wereldoorlog en na de invoering van het algemeen kiesrecht in alle sectoren van de samenleving zichtbaar werd, zich steeds duidelijker in de literatuur van het Noorden: letterkundigen trokken zich terug in hun eigen zuil, dat wil zeggen: protestanten, katholieken, socialisten en ‘neutrale’ schrijvers gingen steeds meer publiceren in hun eigen tijdschriften. Dirk Coster negeerde in zijn bloemlezing deze oprukkende grenzen; hij wilde, zoals hij in zijn uitvoerige inleiding uiteenzette, verschillende vormen van literaire vernieuwing bij elkaar brengen en volgde daarbij het voorbeeld van Kurt Pinthus. In diens bekende Duitse bloemlezing Menschheitsdämmerung (1920) had hij overwegend Duitse humanitair expressionistische poëzie opgenomen. ‘Alle Menschen werden Brüder’ was een gedachte die in veel gedichten terugkwam. Dirk Coster was overigens niet zozeer een aanhanger van het expressionisme als wel van de opvatting dat kunst een ethische, bij voorkeur algemeen-menselijke boodschap moest hebben, en als zodanig sloot zijn poëzieopvatting wel enigs- | |
[pagina 517]
| |
zins aan bij het humanitair expressionisme. Humanitair was ook het stempel van het tijdschrift De Stem (1921-1941), dat Coster met Just Havelaar had opgericht. Het blad wilde een antwoord geven op de verschrikkingen van de oorlog en noteerde in 1930: ‘een zin voor het gebeurde, een God of een toekomst. Dat was de grote zucht die tien jaar geleden door de wereld ging.’ Zoals er veel uiteenlopende dichters vertegenwoordigd waren in Costers bloemlezing, zo werkten schrijvers van verschillende signatuur, ook uit Vlaanderen, aanvankelijk mee aan De Stem. Vanaf 1930 was aan het blad ook het Critisch Bulletin als extra uitgave verbonden. Daarin publiceerden onder anderen Nijhoff, Slauerhoff en Ter Braak regelmatig. Maar in de jaren dertig begon De Stem weerzin op te roepen en lokte Nieuwe geluiden zelfs een tegenbloemlezing uit van D.A.M. Binnendijk, Prisma. Dit boek werd de aanleiding tot een van de grote literaire debatten uit het interbellum, dat onder de naam ‘vorm of vent’ bekend is gebleven. Dirk Coster zelf werd met zijn streven naar ‘menselijkheid’ in de jaren dertig de kop-van-jut voor E. du Perron: in Uren met Dirk Coster (1933), een grondige stijlanalyse verpakt in bijna honderd pagina's vol grappen en grollen, maakte Du Perron Coster met de grond gelijk. Toen de nazi's ten tonele verschenen trok hij zijn boek overigens in. Du Perron bleef bij zijn oordeel, maar vond de zaak onbelangrijk in het licht van de dreiging van het nationaalsocialisme. Coster en hij stonden toen zijns inziens aan dezelfde (goede) kant. Naast de humanitaire zuil, met Dirk Coster als uithangbord, was er een neutrale groep, vertegenwoordigd door oude tijdschriften als De Gids, Groot Nederland, De Nieuwe Gids en elkaar opvolgende nieuwe jongerentijdschriften als Het Getij en De Vrije Bladen, die vaak ‘paganistisch’ werden genoemd - een veelzeggende naam in een steeds religieuzer wordende samenleving. De echte avant-garde was verzameld in tijdschriften als De Stijl en Wendingen, maar die besteedden weinig aandacht aan literatuur. Daarnaast waren er minder geprofileerde neutrale periodieken als Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, Den Gulden Winckel, De Hollandsche Revue en het nieuwe tijdschrift van Frans Coenen, De Nieuwe Kroniek - de zogenoemde middlebrow-bladen. In het neutrale circuit waren veel jonge auteurs verenigd die later tot de canon gingen behoren. Er werden in de jaren twintig ook in religieuze kringen nieuwe literaire tijdschriften opgericht, zoals het protestantse Opwaartsche Wegen in 1923 en het modern ogende katholieke tijdschrift De Gemeenschap in 1924. Iets later verschenen er nieuwe socialistische tijdschriften, zoals Nu (1927-1929) en Links Richten (1933-1935). Vaak publiceerde men overigens ook buiten de grenzen van het eigen circuit. Regelmatig lagen de tijdschriften met elkaar in de clinch, maar binnen de zuilen probeerden nieuwe generaties eveneens met meer of | |
[pagina 518]
| |
minder succes vernieuwing door te voeren en dat ging soms gepaard met felle discussies. Ook in confessionele kringen probeerde men zich te verhouden tot de moderniteit. Vooral binnen het katholieke echelon was er veel beweging. Succesvol was vooral De Gemeenschap. | |
Een katholiek reveil in de jaren twintig: Roeping en De GemeenschapIn 1924 publiceerde een jonge Anton van Duinkerken, ook bekend onder zijn eigen naam W.J.M.A. Asselbergs, ‘The Gospel of Beauty’, dat de volgende zinnen bevat: Wij daden-driftigen,
klein is de kracht onzer handen,
en wrang onze stem -
maar vuur van den hemel worstelt in ons
om kratermonden van liefde.
In dit gedicht, vol jeugdige dadendrift en echo's van Marsman, verbond Van Duinkerken niet alleen katholicisme en kunst - gospel betekent ‘evangelie’ -, maar gaf hij zijn vers door het gebruik van het Engels ook een internationaal en daardoor modern accent. Amerika was in die dagen de nieuwe wereld. Het gedicht, opgedragen aan collega-dichter Albert Kuyle (Louis Kuitenbrouwer), verscheen in Roeping, een nieuw katholiek tijdschrift dat in 1922 was opgericht door dr. H.W. Moller, docent aan de Katholieke Leergangen in Tilburg. ‘The Gospel of Beauty’ vormde volgens Van Duinkerken ‘het programma van de geestelijke jongerenbeweging’ en was geïnspireerd door een bijeenkomst van jonge katholieke letterkundigen in 1924 die datzelfde jaar nog zou uitlopen op de oprichting van een ánder katholiek tijdschrift, De Gemeenschap, waarvan in 1925 het eerste nummer verscheen. De katholieke zuil begon zich nadrukkelijk te manifesteren in kunst en literatuur. Anders dan in Vlaanderen, waar het katholicisme in de literatuur sinds jaar en dag oppermachtig was, had de katholieke literatuur in het Noorden tot in de jaren twintig slechts een zeer bescheiden plaats ingenomen. Nederland was overwegend protestants en een katholieke kunst had daar aanvankelijk geen schijn van kans. Hetzelfde gold voor het katholieke geloof, dat pas halverwege de negentiende eeuw aan een voorzichtige emancipatie was begonnen. Het jaar 1853 betekende een doorbraak: toen mochten er in Nederland weer bisschoppen aangesteld worden. Daarna was het emancipatieproces langzaam | |
[pagina 519]
| |
maar zeker doorgegaan. Het kreeg een sterke impuls in de jaren tien en twintig, toen de katholieken via de stembus hun positie in de maatschappij veroverden. Het algemeen mannenstemrecht, dat in 1917 was ingevoerd, had een enorme groei van het aantal katholieke kiezers opgeleverd. Weinig kapitaalkrachtige mensen die vóór die tijd niet konden stemmen wegens de beperkingen van het censuskiesrecht, mochten vanaf dat moment naar de stembus. Dat zorgde direct voor een verandering van het politieke landschap: bij de verkiezingen van 1922 werd de Roomsch-Katholieke Staatspartij (die officieel overigens pas in 1926 zou worden opgericht) de grootste partij. Er was in die jaren veel belangstelling voor het katholicisme, het aantal priesterroepingen steeg sterk en er waren veel kandidaten voor de missie. Ook in de letterkunde groeide het katholieke zelfbewustzijn. De architect P.J.H. Cuypers en de letterkundige J.A. Alberdingk Thijm - de vader van ‘Lodewijk van Deyssel’ - hadden aan het eind van de negentiende eeuw als vooraanstaande katholieken hun bijdrage geleverd aan de artistieke emancipatie. De dichter-priester H.J.M.A. Schaepman had zowel de politiek als de dichtkunst een katholieke injectie gegeven. Rond 1900 probeerde een aantal katholieken, onder wie de bekeerlinge Maria Viola, in Van Onzen Tijd vernieuwing in de katholieke literatuur te brengen, onder meer door de ideeën van de Tachtigers te herintroduceren, maar de veranderingen bleven marginaal. Er waren nieuwe katholieke schoolboeken verschenen onder redactie van M.A.P.C. Poelhekke, die de beginselen van de Tachtigers voorzichtig onder de aandacht bracht van een beperkt aantal katholieke leerlingen. Verschillende nieuwe katholieke letterkundige tijdschriften zagen het licht, er was meer aandacht voor ‘roomse’ literatuur en er verschenen meer literaire werken met een katholieke kleuring. Kortom, de katholieke emancipatie was ook in de literatuur in volle gang. Maar dat was voor veel katholieke jongeren uit de jaren twintig bepaald niet voldoende. De roomse kunst moest absoluut vernieuwd worden, net als in het buitenland. Brave katholieke tendenskunst was passé. Verschillende jonge katholieken zetten zich in voor een modernisering van kunst en literatuur. Maar zoals te verwachten was, had niet iedereen dezelfde ideeën over vernieuwing. Dit leidde ertoe dat er in de jaren twintig nieuwe tijdschriften werden opgericht. Opvallend was dat het onder kunstenaars in binnen- en buitenland modieus was om katholiek te worden. In Nederland was Pieter van der Meer de Walcheren, die zich al voor de Grote Oorlog bekeerd had, in het voetspoor getreden van de strijdbare Fransen Léon Bloy en Jacques Maritain. In de jaren twintig volgde in Nederland een kleine golf nieuwe bekeringen onder schrijvers als Chris de Graaff, redacteur van De Gemeenschap, Jan H. Eekhout, Martin Leopold, J.C. van Schagen en Gabriël Smit. A.J.D. van Oosten, die het | |
[pagina 520]
| |
nieuwe protestantse tijdschrift Opwaartsche Wegen de rug toekeerde, schreef verongelijkt: ‘Het Protestantisme laat zijn dichters verrekken.’ Ook Frederik van Eeden en de schilders Otto van Rees en Jan Toorop bekeerden zich tot Rome. Marsman, die het goed deed in katholieke kringen, hield het bij een hevige flirt met het katholieke geloof. | |
Katholieke gangmakersVanaf 1921 begon Pieter van der Meer de Walcheren in het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw moderne kunstopvattingen te formuleren. Hij had een afkeer van de roomse ‘bidprentjescultuur’ en probeerde met succes de katholieke literatuur een nieuwe artistieke lading te geven. Maria Viola, die in die tijd in het Algemeen Handelsblad recensies schreef die getuigden van een ruime artistieke blik, had hem voorgedragen als criticus. Van der Meer de Walcheren had op dat moment al een heel parcours achter de rug. Rond 1900 had hij zich aangetrokken gevoeld tot het socialisme, in 1913 had hij zich bekeerd tot het katholicisme en in de Eerste Wereldoorlog was hij oorlogscorrespondent geworden in Parijs. In De Nieuwe Eeuw voerde hij een polemische kruistocht tegen de afgezaagde katholieke tendenskunst, tegen de ‘dévotion sucrée’ en ‘mergelooze paterversjes’. In het voetspoor van J.A. Alberdingk Thijm betoogde hij dat kunst niet bedoeld was om lessen uit te delen, maar om op artistieke wijze uiting te geven aan het katholieke levensgevoel. De uitstraling van Van der Meer de Walcheren op de jonge katholieken was gigantisch. De latere literatuurgeschiedschrijver Gerard Knuvelder, een van de jonge katholieke dichters en critici, schreef over hem: Het is deze stimulerende kracht, die jaren achtereen [...] de jongeren bezield heeft. [...] - de hele generatie schrijvers die rond 1920 te voorschijn treedt is op de een of andere manier schatplichtig aan deze stuwer wiens plaats onvervangbaar bleek. Een van de bewonderaars van Van der Meer de Walcheren was de jonge, charismatische, strijdbare en diep-katholieke dichter en essayist Gerard Bruning, die zelf al snel een inspiratiebron en geestelijk leider werd van de jong-katholieken. Zijn vlammende stukken sloegen vooral aan bij de artistieke katholieke jeugd, maar ook bij andere jongeren. Groots en meeslepend leven in katholieke zin, zo luidde zijn credo, met een sterk gevoel voor goed en kwaad. Hij was een bewonderaar van Marsman en Léon Bloy: | |
[pagina 521]
| |
De bekeerling Pieter van der Meer de Walcheren, een van de katholieke gangmakers in het letterkundige leven van de jaren twintig en dertig. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
Er is een kunst, waarvan ik houd omdat zij mij raakt [...] zooals de verzen van Marsman. Er is een kunst, niet anders dan die groote, heete snik naar God waarvan voor mij de kunst van Léon Bloy het hevigst vervuld is. In de Middeleeuwen leefde men volgens hem nog in een ‘bezield verband’, in de Renaissance was het individualiseringsproces begonnen, dat de neergang van de Europese cultuur had ingeluid. In het eerste nummer van Roeping in 1923 had Bruning in ‘Het apostolaat van de katholieke kunstenaar’ in felle bewoordingen geponeerd dat de katholieke kunstenaar een belangrijke vormende taak had in de wereld. Bruning was een voorstander van een radicaal, steil katholicisme. Van slapheid had hij een afkeer, zoals blijkt uit zijn felle stukken in De Valbijl, het blad dat hij in 1923 samen met zijn broer Henri oprichtte. Zijn religieuze verzen zijn modern van vorm en inhoud. Bruning overleed in 1926 op 28-jarige leeftijd en werd toen door veel letterkundigen geëerd. Marsman gaf in 1927 Brunings Nagelaten werk uit. In zijn inleiding haalde hij een uitspraak aan van een bewonderaar van Bruning bij diens dood: [...] nu wordt hier geen kathedraal meer gebouwd [...] en geen kruistocht gewaagd, en geen bres meer gekloofd in den zwarten, eeuwigen muur. Want met hem stierf inderdaad eén der laatste telgen van het barbaarsch en heilig Karolingisch geslacht. | |
[pagina 522]
| |
Intussen had Van der Meer de Walcheren De Nieuwe Eeuw in 1924 verlaten, omdat hij genoeg had van de katholieke censuur uit Nijmegen. Daar was in 1923 de Katholieke Universiteit opgericht, die zich net als het bisdom stevig bemoeide met de inhoud van zijn stukken. Hij richtte vervolgens het tijdschrift Opgang op, waarin hij geen polemische stukken meer schreef, maar brede essays over katholieke hoogtepunten uit de kunst en de rol die deze konden spelen in het leven van de katholieke gelovige. Zijn dagboeken, die hij in verschillende afleveringen tussen 1911 en 1965 publiceerde, trokken tot diep in de twintigste eeuw vele generaties van lezers. Van der Meers gezaghebbende positie in De Nieuwe Eeuw werd in 1925 (tot 1941) overgenomen door de dichter Jan Engelman, die op zijn zestiende was gaan werken voor het dagblad Het Centrum, eerst als ‘krullenjongen’, later als journalist. Aan deze katholieke Utrechtse krant werkte ook Albert Kuyle al op jonge leeftijd mee. Engelman en Kuyle publiceerden allebei, anders dan de meeste andere katholieke auteurs, ook in niet-katholieke bladen, Kuyle in Het Getij, Engelman in De Vrije Bladen, en later in het poëzietijdschrift Helikon. Beide dichters, totaal verschillend van karakter en met sterk uiteenlopende literaire opvattingen, speelden de eerste jaren een leidende rol binnen De Gemeenschap, maar zorgden ook voor een ernstig conflict binnen de redactie. | |
De GemeenschapIn 1924 werd De Gemeenschap opgericht door een groep katholieke letterkundigen vol vernieuwingsplannen. Jonge dichters, zoals Albert Kuyle, Jan Engelman en Anton van Duinkerken, die toen nog een priesteropleiding volgde aan het Brabantse grootseminarie in Hoeven, dachten de vernieuwing van de katholieke kunst aanvankelijk te vinden in het nieuwe tijdschrift Roeping. Maar al snel constateerden ze dat de literatuur in dit tijdschrift te veel aan de leiband liep van het geloof. Roeping was in hun ogen veel te ethisch. Voor het blad was kunst geen doel op zich, maar middel om tot een (katholieke) geloofsvernieuwing te komen. Oud en nieuw botsten binnen het tijdschrift, waarbij oud stond voor de Brabantse en Limburgse priesters met - in de woorden van Van Duinkerken - ‘hun blijmoedig cultuuroptimisme en hun onderdanig kerkgeloof’. Nieuw was de Utrechtse groep, die later De Gemeenschap zou oprichten, samen met een Nijmeegse kern bestaande uit de broers Gerard en Henri Bruning. In 1929 voegde Asselbergs, die direct een leidende positie innam binnen het tijdschrift en in 1934 hoofdredacteur werd, zich bij De Gemeenschap. Zijn toekomstige carrière als katholiek geestelijke had hij ingeruild voor die van letterkundige. Roeping bleef overigens gewoon verschijnen met Gerard Knuvelder als actieve redacteur en vanaf 1928 als hoofdredacteur. | |
[pagina 523]
| |
Omslag van het katholieke tijdschrift De Gemeenschap (september 1926) naar een ontwerp van Sybold van Ravesteijn met medewerkers en redacteuren. Met de klok mee: Willem Maas, Albert Helman, Piet van Rossum, Albert Kuyle, Wies Moens (met pijp), Theo van Rossum, Sybold van Ravesteyn, Pieter van der Meer de Walcheren, H. Marsman, Henk Kuitenbrouwer, C. Vos, Otto van Rees en Marnix Gijsen. In het midden Jan Engelman.
Anton van Duinkerken ontbreekt: hij werd pas in 1929 redacteur. Collectie Letterkundig Museum. De redactie van De Gemeenschap bestond aanvankelijk uit Jan Engelman, de gebroeders Kuitenbrouwer (Henk en Louis) en de architect Willem Maas. Allemaal woonden ze in Utrecht. Het tijdschrift speelde al na korte tijd een belangrijke rol in het culturele leven, niet alleen in katholieke letterkundige kringen. Ook toonaangevende niet-katholieken uit het neutrale circuit zoals Marsman en Slauerhoff, die bij voorkeur actief waren in De Vrije Bladen, namen het blad serieus en publiceerden erin. De Gemeenschap besteedde behalve aan literatuur aandacht aan film, beeldende kunst, architectuur en muziek. Door zijn moderne vormgeving en kosmopolitische uitstraling was het tijdschrift aantrekkelijk voor niet-katholieken en dat was in het sterk verzuilde interbellum iets nieuws. Daarnaast gaf een aan het tijdschrift gelieerde gelijknamige uitgeverij, die in 1925 was opgericht en door Louis Kuitenbrouwer (Albert Kuyle) tot bloei werd gebracht, belangrijk werk uit van niet-katholieke schrijvers als J. Slauerhoff, F. Bordewijk, Hendrik de Vries, Menno ter Braak en A. den Doolaard. De letterkundigen rond De Gemeenschap ontmoetten elkaar in Utrecht op verschillende locaties: bij boekhandelaar Broese, in cafés en bij de Filmliga. Of, vanaf 1925, in de redactieruimte van De Gemeenschap op Oudegracht 55, met | |
[pagina 524]
| |
een modern interieur van Sybold van Ravesteyn. Nummer 55 was al snel een dynamisch centrum van cultuur. Gerrit Rietveld en filmer Jan Hin hadden er op een bepaald moment hun atelier. Daarnaast was het grote huis van mecenas M.R. Radermacher Schorer aan het Wilhelminapark in trek. Hij ondersteunde verschillende letterkundigen financieel. Op Oudegracht 341 woonde in de jaren dertig Engelman, later Cola Debrot, M. Nijhoff en Pyke Koch. Ook Marsman bivakkeerde sinds 1924 in Utrecht. De stad was een belangrijk cultureel en literair centrum in die tijd en De Gemeenschap speelde daarin een prominente rol. Vanaf het begin had het duidelijk katholieke tijdschrift een moderne uitstraling. De activistische ondertitel van De Gemeenschap - Maandschrift voor Katholieke Reconstructie - werd na twee jaar geschrapt, maar de ideologische inkleuring bleef. In de beginselverklaring in het eerste nummer uit 1925 had de redactie de uitgangspunten uiteengezet, misschien niet vlijmscherp, maar wel duidelijk katholiek en gericht op de gemeenschap - wat gezien de titel voor de hand lag. Zoals de meeste andere vernieuwende literatoren uit die tijd zette men zich nog steeds af tegen het individualisme van Tachtig: In een tijd van oneindig-verscheiden levensbeginselen en eindeloos-verspreide gezindheden; bij den klaarblijkelijken uitbloei van een phase van het Europeesche beschavingsleven, die met ‘individualistisch’ algemeen, maar niet oneerlijk is gekenschetst; over de tweespalt heen van droom en daad wil ‘De Gemeenschap’ uiting geven aan de levensbeschouwing van de velen, die zich klaar bewust werden van de noodzakelijkheid, om eeuwige en aardsche krachten te brengen in grootstmogelijke harmonie. Hoog en laag werden opgeroepen mee te doen: ‘Priester, missionaris, geleerde, staatsman, kunstenaar en arbeider’. Veel jaargangen begonnen met een redactioneel schrijven dat uitweidde over de verhouding tussen geloof en kunst. In 1927 werd nogmaals gememoreerd dat het einddoel van de kunst religieus was: ‘voor ons samengevat in het ééne begrip: God’. Maar dat betekende niet dat aan de vorm geen eisen gesteld konden worden: het ethische is in een kunstwerk niet superieur aan het aesthetische, maar slechts primordiaal. Een kunstwerk moet dus èn ethisch goed zijn (beantwoorden aan zijn doel) èn aesthetisch goed zijn (beantwoorden aan zijn wezen). De balans tussen deze twee polen was niet telkens gelijk. In 1928 meldde de redactie: ‘Voor ons komen [...] niet de artistieke idealen in de eerste plaats, maar de Katholieke.’ Ook andere stukken waren religieus gekleurd. Zo bekri- | |
[pagina 525]
| |
tiseerde de dichter J.C. van Schagen de ‘voosheid van het humanisme zonder God’. De onbekend gebleven Willem Nieuwenhuis liet zien hoe schadelijk het protestantisme geweest was voor het katholicisme, in het bijzonder op cultureel gebied - het protestantisme dat ‘een kille hand legt om het warmkloppende volkshart; [...] het cultuur-vijandige, dat het protestantisme in zijne meest verbeten verschijning, het calvinisme, als van nature eigen is’. De Gemeenschap wilde, grofweg gezegd, artistiek verantwoorde katholieke kunst - al werden daarbij zeer verschillende accenten gelegd - en publiceerde daarnaast ook kritische stukken over clichématige katholieke kunst. Deze kritiek op het gezapige katholicisme zorgde ervoor dat de medewerkers het regelmatig aan de stok kregen met de katholieke achterban, ondanks de preventieve censuur door het bisdom. Het benepen rijke roomse leven werd regelmatig belachelijk gemaakt. Zo bevatte de reeks ‘Hagel’ in 1929 een spotvers van Van Duinkerken aan het adres van de destijds immens populaire spreker en predikant pater Borromaeus de Greeve: Oome Bor, oome Bor,
ben je nog niet schor
van het schrikkelik veel praten,
dat der Roomse zaak moet baten?
Mien Proost (Hans Klomp), dichter van ironisch-kritische verzen, schreef datzelfde jaar hekelliedjes op roomse praktijken, zoals het ‘Springtouwliedje’: Ik lag in bed en telde mijn zonden
Ik had er zeven en dertig gevonden
Ik prevelde gauw een acte van berouw
Maar heb het toch prettig gevonden.
In spin
De hemel in
Uit spuit
De hemel uit.
Gerard Bruning, voorstander van een verticaal katholicisme en in die zin tegenstander van het in zijn ogen veel te ‘paganistische’ tijdschrift De Gemeenschap, leverde in 1926 niettemin een bijdrage, ‘Van André Gide tot André Breton’. Daarin keerde hij zich tegen surrealisme en dada vanwege hun ‘onverschilligheid ten opzichte van de metaphysische beschouwing, een negatie van het ken-vermogen, een eenzijdige waardering van het droomleven en een binnenwaarts gerichte starre zelfbeschouwing’. | |
[pagina 526]
| |
Aan de andere kant getuigden veel bijdragen in het tijdschrift van een open houding ten aanzien van de avant-garde. Zo bevatte De Gemeenschap naast essays en kritische stukken ook vernieuwend scheppend werk: verzen van Jan Engelman, de gebroeders Pierre en Matthias Kemp, en enkele Vlamingen, zoals Marnix Gijsen en Karel van den Oever. Verder publiceerden Albert Kuyle en Albert Helman bondige korte verhalen, in die tijd een genre dat als uitgesproken modern gold. Van Helman, afkomstig uit Suriname, verscheen het prozawerk Zuid-zuid-west integraal in De Gemeenschap. Daarnaast schreef hij ook bijdragen over muziek. ‘De zwarte muze’ ging bijvoorbeeld over jazzmuziek. In de jaren dertig was ook Antoon Coolen, schrijver van bekroonde streekromans, actief in het blad. | |
Niet alleen gemeenschap, maar ook ‘roomse ruzies’Engelman en de sociaal geëngageerde Kuyle speelden aanvankelijk een kernrol in de redactie van De Gemeenschap - Kuyle als redactiesecretaris. Maar na een dynamische gemeenschappelijke start begon de samenwerking scheuren te vertonen, vooral tussen beide spilfiguren. Engelman was katholiek, maar was vergeleken met andere katholieke jongeren niet al te strikt in de leer. Een gedicht moest in zijn ogen vooral beantwoorden aan artistieke eisen; alleen een katholieke boodschap volstond niet. Daarnaast lokte Engelmans wat frivole levenswandel kritiek uit bij zijn mederedacteuren. Het liep zover op dat Engelman in 1930 het tijdschrift moest verlaten na een scherp conflict met de Kuitenbrouwers. Aanleiding was de zogenoemde Nolens-affaire. In De Gemeenschap had Gerard Wijdeveld een schimpgedicht ‘De droom van Nolens’ gepubliceerd, gericht tegen de priester-politicus W.H. Nolens. Het gedicht zorgde voor een rel in katholiek Nederland, die uiteindelijk met een sisser afliep, maar wel het vertrek van Engelman uit De Gemeenschap tot gevolg had. De discussies, die zich toespitsten op kwesties als de relatieve autonomie van de kunst - de visie van Engelman - en de onderwerping van kunst aan een cultuurpolitiek ideaal - het standpunt van de Kuitenbrouwers -, liepen zeer hoog op. Zelfs Van Duinkerken, die aanvankelijk probeerde beide partijen tevreden te houden, ging uiteindelijk overstag: via een listige coup werden de Kuitenbrouwers uit de redactie gezet en werd Engelman weer binnengehaald. De Kuitenbrouwers richtten vervolgens een eigen tijdschrift op, De Nieuwe Gemeenschap (1934-1936), dat steeds meer de richting op ging van het fascisme. Dit blad, waaraan naast de Kuitenbrouwers onder meer ook A. den Doolaard en Gabriël Smit enige tijd meewerkten, ging al na enkele jaren ter ziele. De bloeitijd van De Gemeenschap leek toen achter de rug, al bleef het tijdschrift | |
[pagina 527]
| |
Anton van Duinkerken, een van de belangrijkste redacteuren van het katholieke tijdschrift De Gemeenschap. Collectie Letterkundig Museum.
een belangrijke rol spelen, onder meer in het verzet tegen het opkomende fascisme. Het hield in 1941, tijdens de bezetting, na zeventien jaar noodgedwongen op te bestaan. | |
Van Duinkerken: tijdschriftleider, criticus, dichter en polemistVan Duinkerken, die van 1927 tot 1928 redacteur was geweest van Roeping, trad later toe tot de redactie van De Gemeenschap en kan als de belangrijkste essayist van het tijdschrift gezien worden. Hij schreef Verdediging van het carnaval (1928), een stuk dat hij beschouwde als een ‘zelfbevrijding’. Zijn strijdbare en polemische stukken bundelde hij onder titels als Hedendaagsche ketterijen (1929), Achter de vuurlijn (1930) en Katholiek verzet (1932). In het katholieke dagblad De Tijd was hij actief als criticus. In 1932 gaf hij een bloemlezing uit met katholieke poëzie van de Middeleeuwen tot op dat moment. Ook als dichter was hij productief. Zijn poëziedebuut Onder Gods ogen verscheen in 1927, waarna Lyrisch labyrinth (1930) en Hart van Brabant (1936) volgden. Van Duinkerkens debuutbundel bevatte religieuze belijdenispoëzie, waarin hij zich losmaakte van zijn seminarieverleden. Zijn aandacht was gericht op de actualiteit en op de gemeenschap. In het begin koos hij voor brede humanitair expressionistische gedichten, zoals het lange ‘Pasen in New-York’ naar Blaise Cendrars. Later werd de vorm van zijn poëzie klassieker. | |
[pagina 528]
| |
De gevestigde katholieke wereld bekeek Van Duinkerken met argusogen als een esprit critique die te weinig kerkgebonden opereerde. Regelmatig had hij conflicten met de katholieke geestelijkheid. In zijn werk wilde hij de bekrompen mentaliteit bestrijden waarmee hij in het seminarie had kennisgemaakt, een milieu waarin men kunst vaak als iets gevaarlijks beschouwde en waar volgens hem een sfeer van ethische overspannenheid heerste. Hij pleitte voor een ruim geloof en meer rechten voor de artistieke verbeelding. Daarnaast polemiseerde hij regelmatig met leden van de andere, neutrale zuil, zoals Menno ter Braak. Voor Ter Braak was Van Duinkerken een vertegenwoordiger van het verfoeide en bekrompen katholicisme. Van Duinkerkens opstel in De Gemeenschap van 1929, ‘Waarom ketters?’, werd dan ook aanleiding tot een felle, jarenlang durende polemiek met Ter Braak. Ter Braak brandde Van Duinkerken af, maar had geen oog voor het feit dat hij binnen de eigen, katholieke kring juist de positie innam van kritische buitenstaander. | |
Vernieuwing van de poëzie: Kuyle, Bruning, Engelman en KempBinnen De Gemeenschap en - iets ruimer - binnen de kring van katholieke jongeren werd veel moderne poëzie geschreven, vaak lange vrije verzen over de grote stad. In 1924 publiceerde Albert Kuyle, die ook modern proza schreef, de dichtbundel Seinen. In datzelfde jaar kwam Henri Brunings De sirkel uit, uitgegeven in eigen beheer. Ook hij beeldde in vrije verzen de dynamiek van de grote stad uit. Het gedicht ‘De straat’ bevat frases als ‘wilde hartstochtelikheid van autoos’, een ‘leeggegeten banaanschil’ en een ‘afgebeten nagel’. Het begint als volgt: De majestaties-strakke vaart van verlichte elektriese tram: triomfbaan door straatverdwazing; Maar halverwege het gedicht staat ook: ‘Overal Christus.’
Er waren dus bij verschillende jong-katholieke dichters vernieuwende humanitair expressionistische geluiden te horen, echo's van de poëzie van Vlamingen als Wies Moens en Marnix Gijsen - Van Duinkerkens ‘Gospel of Beauty’ is al eerder genoemd. Maar de écht grote vernieuwer onder de katholieke dichters was Jan Engelman, en hij schreef geen humanitaire verzen. Hij debuteerde in 1927, op aanraden van zijn vriend Marsman, met de kleine, katholiek ge- | |
[pagina 529]
| |
kleurde bundel Het roosvenster, een titel die met zijn verwijzing naar gotische kerken een middeleeuwse sfeer opriep. Naast twee breed uitwaaierende humanitaire verzen en vier gecondenseerde meditatieve gedichten ging Engelman in een vitalistisch gedicht in op de jong overleden Franse schrijver Raymond Radiguet, auteur van de roman Le diable au corps. Engelman verwijst in dit gedicht naar de klassieke Griekse wereld, waardoor het vers als ‘paganistisch’ werd bestempeld. Daarmee zag men Engelmans religieuze gerichtheid over het hoofd. In 1930 brak Engelman door met de bundel Sine nomine, waarmee hij als voorstander van de poésie pure bekend kwam te staan: poëzie waarin niet de betekenis, maar klank, ritme en associaties overheersen. Het bevat het bekende en mysterieuze gedicht ‘Vera Janacopoulos’, dat als een schoolvoorbeeld van klankpoëzie in veel bloemlezingen van Nederlandse poëzie te vinden is. Sine nomine refereerde op verschillende manieren aan de moderniteit. Zo werd de bundel opgedragen aan Charles Lindbergh, die kort daarvoor als eerste per vliegtuig de oceaan was overgevlogen. Ook het meerdelige openingsgedicht was aan Lindbergh gewijd. In 1932 publiceerde Engelman in een beperkte oplage Tuin van Eros, een bundel liefdespoëzie waarin zijn vorige werk was opgenomen. Twee jaar later, toen er een herdruk uitkwam, werd het boek bekroond met de Meiprijs van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In de bundel is de ambivalente houding ten aanzien van de vrouw een centraal thema. De gedichten waren niet in De Gemeenschap, maar in De Gids verschenen. Niet voor niets: veel gedichten hadden een erotische kant die voor veel katholieke lezers niet acceptabel was. Een van de katholieke critici noemde Engelman dan ook de ‘satan van de ontucht’. Maar behalve dat de zinnelijke liefde werd bezongen hadden veel gedichten ook een religieuze component. Op een andere manier, minder revolutionair dan Engelman, zorgde de Limburgse dichter Pierre Kemp (1886-1967) voor vernieuwing van de poëzie. Aanvankelijk opereerde hij nog in de schaduw van zijn broer Matthias, die net als hij regelmatig gedichten en proza publiceerde in De Gemeenschap, maar later bleek van de Kemps vooral Pierre de aandacht van lezers en critici te trekken. Toen hij aan De Gemeenschap ging meewerken, veranderde zijn poëzie. Kemp, die had willen doorgaan in de muziek, schreef vooral korte muzikale en picturale verzen. In zijn bundel Stabielen en passanten (1934), die als een nieuw debuut werd beschouwd, had Kemp vierentachtig korte tot zeer korte lyrische gedichten gebundeld, geïnspireerd op de minimalistische ‘kleengedichten’ van Guido Gezelle. Een speelse en lichte toon overheerst in deze op titel alfabetisch geordende gedichten. Kleuren symboliseren emoties en verlangens. Vestdijk concludeerde in 1940 in zijn essaybundel Muiterij tegen het etmaal | |
[pagina 530]
| |
dat Kemp in zijn bundels een constante thematiek had: ‘De grandioze monotonie ervan is tot in de titels merkbaar.’ Die titels luiden: Stabielen en passanten (1934), Fugitieven en constanten (1938) en Transitieven en immobielen (1940). Na de Tweede Wereldoorlog bracht hij volgens velen zijn pièce de résistance uit, Engelse verfdoos (1956). Vestdijk schreef in het essay ‘Vastgevroren ringetje’ (1956): Het is een bij uitstek plastische poëzie: evocatie van kleur en lijn, ding en atmosfeer, concrete zichtbaarheid en concrete situatie [...]. Sommige van zijn korte verzen lijken ‘vertalingen’ van (door hem zelf verzonnen) moderne schilderijen of tekeningen. | |
Opwaartsche WegenOok de jong-protestanten streefden naar vernieuwing in de literatuur, maar zij waren veel minder succesvol dan de jong-katholieken. Hun tijdschrift Opwaartsche Wegen verscheen in 1923 voor het eerst. De titel van het tijdschrift verwees naar de gelijkluidende titel van een bundel van Henriette Roland Holst uit 1907. Doel van Opwaartsche Wegen was nieuwe richtingen binnen de protestantse letterkunde een podium te bieden: iets tussen de domineespoëzie en ‘allerverschrikkelikst onkristelik’ werk, aldus de dichter Klaas Heeroma. Literatuur die ‘even “mooi” was als die der paganisten en die toch niets aanstoteliks bevatte voor een Kristen’. Dat bleek geen eenvoudige opgaaf, omdat de literatuur én vernieuwend én aanvaardbaar moest zijn voor de christelijke lezer. Dat streven leverde uiteindelijk niet veel literatuur op die buiten de eigen zuil de aandacht trok. De eerste jaargang van Opwaartsche Wegen biedt een mooie staalkaart van het christelijke literaire leven in de jaren twintig. Bijna iedereen die er enigszins toe deed in de protestantse letterkundige wereld stond er op een of andere manier in, als auteur of als onderwerp van bespreking. De redactie bestond uit minder bekende letterkundigen als J. van Ham en P.J. Risseeuw. De meeste poëzie in de eerste jaargang was van Willem de Mérode. Scheppend proza was vooral van Wilma (Wilhelmina Vermaat), die ook geïnterviewd werd in de eerste jaargang. Haar roman Menschenhanden werd integraal gepubliceerd in het tijdschrift. In de recensierubriek werd aandacht besteed aan F.C. Gerretson, die onder de naam Geerten Gossaert naam had gemaakt met Experimenten (1911). Aan Seerp Anema, maar ook aan Jacqueline van der Waals werd een kritiek gewijd. Seerp Anema had christelijke verzen in de trant van de Tachtigers gepubliceerd. | |
[pagina 531]
| |
In de beginjaren van de twintigste eeuw kon men in protestantse kringen nauwelijks spreken van een literaire traditie. De ooit zeer succesvolle poëzie van de negentiende-eeuwse dominee-dichters kon na alle kritiek van de Tachtigers (‘Ten Kate, Ten Kate, o Koning der kantate’...) geen serieuze naam meer hebben in literaire kringen. Voor een nieuw elan moesten er nieuwe protestantse tijdschriften komen. En zo werd in 1896 het protestantse Ons Tijdschrift opgericht, dat in 1914 ter ziele ging. Vervolgens deed het bellettristische blad Bloesem en Vrucht (1911-1914) tevergeefs zijn best om de protestantse letterkunde op de kaart te zetten. Voor Opgang gold hetzelfde. Daarnaast waren er kleinere, christelijke bladen als De Delver en Het Korenland. Ook toen in 1923 Opwaartsche Wegen was opgericht, bleef vernieuwing echter uit. Bij de grote Tentoonstelling voor Letterkunde (1924), een nieuw initiatief om de literatuur meer onder de aandacht van het publiek te brengen, was er nauwelijks aandacht voor protestantse literatuur. Toch zijn er enkele figuren die naam maakten buiten de eigen christelijke kring: Geerten Gossaert, Willem de Mérode, Jacqueline van der Waals en Roel Houwink. In de jaren dertig ontpopte Gerrit Achterberg zich als een belangrijke dichter. Geerten Gossaert was succesvol geweest met zijn Experimenten, maar hij publiceerde geen nieuwe bundels meer. Dat verhinderde niet dat zijn naam nog steeds bekend is en zijn werk nog steeds wetenschappelijke aandacht krijgt. Anders was dat met Jacqueline van der Waals. Ook zij bouwde snel een goede reputatie op als dichteres en haar poëzie beleefde herdruk op herdruk, maar haar naam is in de meeste recente literatuurgeschiedenissen niet opgenomen, al velde Nijhoff een positief oordeel over haar werk. Ook Willem de Mérode, die invloeden onderging van R.M. Rilke, was bekend. Hij publiceerde vooral in neutrale tijdschriften en was een van de actiefste medewerkers van Het Getij. In zijn poëzie is homoseksualiteit een terugkerend thema. Hij publiceerde ook twee bundels met ‘Chinese’ verzen. Roel Houwink, die in de jaren twintig samen met zijn stadsgenoot Marsman had geprobeerd De Vrije Bladen te vernieuwen, werd in de jaren dertig redacteur van Opwaartsche Wegen. Toch bleef het blad opereren in de periferie. Het gebrek aan vernieuwing in Opwaartsche Wegen betekende overigens niet dat het op alle fronten dood in de pot was in protestantse literaire kringen. Zo bestond er wel een bloeiend protestants letterkundig verenigingsleven. Sinds het begin van de jaren twintig werd er jaarlijks een conferentie georganiseerd van het Verbond van Christelijke Letterkundige Kringen. Meestal gebeurde dat op kasteel Hardenbroek, in de buurt van Driebergen, dat eigendom was van de Nederlandsche Christen-Studenten Vereeniging (ncsv). De omstandigheden waren primitief, al suggereert het woord ‘kasteel’ misschien iets anders, en gezelligheid stond voorop. De dichter Jan H. de Groot stond bekend als gang- | |
[pagina 532]
| |
maker. De aanwezigheid van veel ongetrouwde onderwijzeressen droeg bij aan een jolige sfeer: ‘christelijke rokkenjagers konden er hun hart ophalen’. Er liepen ook christelijke uitgevers rond op deze conferenties, om te kijken of er nog iets uit te geven viel: Callenbach uit Nijkerk, Kok uit Kampen, Zomer & Keuning uit Wageningen en de Uitgevers Maatschappij Holland uit Amsterdam. In de jaren dertig begon Bert Bakker een prominente rol te spelen in de protestantse uitgeefwereld. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij ook buiten het religieuze circuit een van de toonaangevende uitgevers. Er bestond daarnaast ook een Christelijke Auteurskring, een select gezelschap van maximaal veertig schrijvers, waar men alleen voor gevraagd kon worden. Daarnaast was er een christelijke essayistenkring. Maar ondanks alle dynamiek in protestantse kring kwam de vernieuwing binnen Opwaartsche Wegen niet van de grond, anders dan het geval was bij De Gemeenschap. In de jaren dertig werd romanschrijver H.M. van Randwijk een van de markante figuren uit Opwaartsche Wegen. In 1936 stapten enkele redacteuren wegens onenigheid in de redactie op en richtten een nieuw tijdschrift op, De Werkplaats, met K. Heeroma, J. van Ham, J. Haantjes en W.A.P. Smit als redacteuren. Van Ham speelde tijdens de Tweede Wereldoorlog een centrale rol als censor van de Duitse bezetter, terwijl anderen juist de kant van het verzet kozen. | |
Linkse letteren: Nu en Links RichtenNadat in 1923 De Nieuwe Tijd ter ziele was gegaan, met onder anderen Herman Gorter als redacteur, zaten de socialistische letterkundigen tijdelijk zonder eigen periodiek. Maar in 1927 verscheen Nu. Algemeen Maandblad onder redactie van A.M. de Jong en Is. Querido. Lang bestond het tijdschrift niet - al in 1929 werd het opgeheven -, maar het bleef dankzij de strijdbare artikelen van De Jong en Querido bepaald niet onopgemerkt. Het zorgde er zelfs voor dat de katholieke en neutrale circuits tijdelijk steun zochten bij elkaar. De Jong was criticus bij de socialistische krant Het Volk en schrijver van de populaire Merijntje Gijzen-cyclus, waarvan enkele gedeelten in het tijdschrift verschenen. Al in het eerste nummer sloeg hij flink om zich heen en bekritiseerde hij alle collega-schrijvers met de woorden: ‘Het is een zoodje in onze litteratuur.’ En dat vooral omdat men misschien wel in een nieuwe vorm werkte, maar toch nog steeds opereerde in de traditie van Tachtig - kortom, in ‘ijl voor zich heen mummelend individualisme’. Is. Querido, de andere redacteur, had sinds 1900, al dan niet in serievorm, verschillende vuistdikke naturalistische romans en zeer veel kritieken geschreven, en haalde in Nu vooral uit | |
[pagina 533]
| |
naar het lage niveau van de literaire kritiek. Zijn romans vielen op door een bijzondere, barokke stijl, volgens sommigen een uit de hand gelopen écriture artiste. Hij werd bewonderd en verguisd. Zijn werk werd herdrukt, maar hij werd ook scherp bekritiseerd, waarbij vooral zijn stijl werd aangevallen. Zo spraken Van Doesburg en Van Wessem van ‘woordenderrie’ à la Querido. Naast deze hoofdredacteuren was er een lange lijst medewerkers. Henriette Roland Holst en de gezusters Marie en Margot Vos leverden regelmatig gedichten; Jan Romein en Roel Houwink schreven essays; en zelfs een enkele katholiek droeg wel eens een bijdrage aan, zoals Henri Bruning, net als een handvol Vlaamse auteurs: Paul Kenis, Richard Minne, Felix Timmermans, Karel van de Woestijne en de Vlaamse socialistenleider Ed. Anseele. Maar vooral auteurs met een joodse achtergrond werkten mee aan Nu, zoals Em. Querido, Sam Goudsmit, Andries de Rosa, L. Ali Cohen en Joseph Gompers. Dat zou regelmatig leiden tot antisemitische kritieken. In zijn uiterst kritische inleiding bij het eerste nummer constateerde De Jong dat de moderne literatuur buiten de maatschappij en de grote wereldproblemen opereerde. Er was een wereldoorlog geweest, een revolutie in Rusland, zo schreef hij. ‘Vermolmde, maar wreedaardige autokratieën zijn ineengezegen. Keizer- en koninkrijken zijn van de aardbodem weggevaagd, kronen rolden over de straat.’ Ook de slechte economische situatie kwam aan bod: ‘Millioenen en millioenen werklozen verkommeren met hun gezinnen.’ Kortom, ‘Het leven heeft een gespannenheid als zelden in de historie...’ Maar wat leverde dat volgens De Jong op in de literatuur? Niets. In zijn kritiek verwees hij daarbij, zonder namen te noemen, naar letterkundigen als H. Marsman en Gerard Bruning: Maar men kan van de jongste generatie der erkende dichters lezen, dat zij in een grote tijd geboren hadden willen worden, een tijd van kruistochten en kathedralen - om een koning te dienen... Dergelijke misselik makende sufheden worden aangezien voor moderne dichtkunst [...]. De bloemlezing Nieuwe geluiden van Coster werd weggezet als oude troep waar niemand belangstelling voor had. Dat er een ‘nieuwe stroming het menschenleven is gaan doorwoelen’ voelden de andere literatoren niet. En hier deed ook De Jong een beroep op het containerbegrip ‘gemeenschap’, dat dit keer in een socialistische context werd gebruikt: ‘Breed en machtig stroomt de alomvattende gemeenschapsgedachte over de aarde, mensenhanden strekken zich naar mensenhanden, over alle grenzen heen.’ Niet langer ging het om de betekenis van het woord ‘ik’, maar om de betekenis van het woord ‘wij’. En daar wilde dit tijdschrift van getuigen, aldus De Jong. | |
[pagina 534]
| |
Omslag van de aNti-schUnd-brochure (d.w.z. de antipulpbrochure) uit 1927, een gezamenlijke aanval van de redacteuren van het katholieke tijdschrift De Gemeenschap en de neutrale periodiek De Vrije Bladen op de medewerkers van het linkse blad Nu, A.M. de Jong en Is. Querido.
Zoals te verwachten was, riep het blad veel reacties op. Noch de medewerkers van De Vrije Bladen, noch die van De Gemeenschap waren het eens met het strijdbare Nu. Maar in De Vrije Bladen konden ze met hun kritiek niet terecht: omdat de uitgever van De Vrije Bladen, Em. Querido, de broer was van Nu-redacteur Is. Querido, had deze de redacteuren verboden in zijn tijdschrift de aanval te openen op Nu. Daarom besloten de tegenstanders de handen ineen te slaan. Het resultaat was de zogenoemde aNti-schUnd-brochure, die scherpe aanvallen bevatte op het Nu-duo, met hier en daar zelfs een fascistisch en antisemitisch tintje. De niet-literaire socialistische producten van het tweetal | |
[pagina 535]
| |
werden bekritiseerd en er werd gesproken over ‘Schund-literatuur’, oftewel pulpliteratuur. Marsman, Ter Braak, Kelk, Kuyle, Engelman en Michel werkten mee aan de aanval. Marsman schreef zelfs het woord vooraf. Als tweede opende Menno ter Braak een tien pagina's tellende aanval op Is. Querido. In de afsluitende paragraaf van zijn raillerende betoog noteerde hij: Wij hebben den Heer Is. Querido een oogenblik gevolgd op de glibberige paden zijner wijsgeerigheid, en wij hebben daarbij moeten constateeren, dat zelfs de eerste beginselen van het geschoolde denken, die in een klare en beheerschte terminologie gevonden worden, hem ten eenenmale vreemd zijn. Querido's gebruik van grote woorden, autodidactisch vertoon en onnozel gegoochel met termen als ‘objectief’, ‘universeel’ en ‘cosmisch’ toonden dit volgens Ter Braak aan. Om zich bij te scholen raadde hij hem aan een introductie in de filosofie - ‘dat handige boekje van Paulsen voor beginners’ - te bestuderen. Lou Lichtveld (Albert Helman) vergeleek de auteurs Querido, Saalborn en Schäfer met Sem, Cham en Jafet. Jan Engelman meldde dat De Jong de ‘literaire spreekbuis’ was van de sdap en als zodanig de ‘late incarnatie van Jan Salie, vijand van de waarachtige volkskracht’. De fascistische dichter E. Michel maakte De Jong belachelijk in het platte dialect van zijn romanfiguur Merijntje Gijzen. Hij constateerde mét De Jong dat niemand meer las. ‘En ik plijf tùch mâ beweere dèt Kùns met de groute Ka door de massa niet gelese wordt, niet ge-lé-se!’ Aan het eind meldde hij: En four de rest, je hep ferdomt simpetieke teejerieje oufer kùns [...] en je kunt sien dajje an 't Folk sjoernelist geweest bint en dajje nou in de litteratuur 'n knap stinkertje bint. Laat se maar lulle, hour. Meeste stemme plijfe tuch lekker chelde! Een andere, niet-ondertekende bijdrage was openlijk profascistisch en anticommunistisch. Uiteraard reageerde De Jong op deze brochure met een nieuwe scheldpartij. Een lang leven was Nu, zoals gezegd, niet beschoren, maar in 1932 werd de linkse draad in de literatuur opgepakt door het arbeidersschrijverscollectief Links Richten (1932-1933), dat in dat jaar een gelijknamig tijdschrift uitbracht. Jef Last en Maurits Dekker zaten in de redactie, maar ook de Surinaamse schrijver Anton de Kom en de dichter Gerard Vanter, de vader van de broers Van het Reve. In 1933 bracht Links Richten een antifascistennummer uit. Het fascisme (waarover meer in 3.7) was op dat moment, ook onder schrijvers, zeer in trek. | |
[pagina 536]
| |
Verzuiling: VlaanderenNa de Wereldoorlog was er in Vlaanderen, net als in Nederland, sprake van een toenemende verzuiling, al verschilde de invulling daarvan. In het overwegend katholieke Vlaanderen liepen de krachtlijnen heel anders dan in Nederland, maar ook hier was het culturele veld verdeeld in aparte circuits en tijdschriften, en ook hier zorgde de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen in 1917 voor een verschuiving in het politieke spectrum. De katholieken verloren de absolute meerderheid, die ze sinds 1884 hadden, maar toch bleven ze gedurende het hele interbellum een regeringspartij. In de literatuur bleven de katholieken, onderverdeeld in verschillende bloedgroepen, het literaire leven bepalen. Net als in Nederland ontwikkelde zich in Vlaamse katholieke kringen een vernieuwingsbeweging onder invloed van auteurs als Jacques Maritain. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd de neutrale zuil in Vlaanderen bepalend in het literaire leven. Tijdens het interbellum liep de grootste culturele breuklijn in België tussen katholieken en vrijzinnigen. Binnen de vrijzinnigen was er een onderverdeling van sociaaleconomische aard: een liberale richting en een arbeidersvleugel. De Vlaamse kwestie kan als een derde scheidslijn worden gezien. Deze liep niet parallel met politieke partijen - sneed er zelfs dwars doorheen -, maar heeft wel een beslissende rol gespeeld in het interbellum, vooral in de jaren dertig. Een deel van de Vlaamse Beweging organiseerde zich toen in Vlaams-nationalistische, rechts-radicale partijen zoals de Frontpartij, het Verdinaso en het Vlaams Nationaal Verbond. Belangrijk in de literatuur was daarnaast de scheidslijn tussen jong en oud. Het interbellum werd in Vlaanderen, net als in Nederland, bepaald door ingrijpende maatschappelijke veranderingen. De achtenveertigurige werkweek was in 1921 ingevoerd, met als gevolg een toename van de vrije tijd. De invoering van de leerplicht tot veertien jaar kreeg haar beslag in 1921. Film en radio veroverden hun plaats in de maatschappij; de eerste radio-uitzendingen werden de ether in gestuurd en voorzichtig begonnen de eerste huisgezinnen een radio aan te schaffen. Bioscopen draaiden op volle toeren. Met lede ogen zag de katholieke kerk hoe de secularisatie toenam. Sport, dans, film en radio werden als gevaren gezien voor de moderne mens, omdat ze ontkerkelijking zouden bevorderen. Het kerkbezoek nam in die jaren inderdaad af, wat vaak in verband gebracht werd met de groeiende verstedelijking. Juist deze elementen - de grote stad, sport, film, dans en nieuwe technieken - waren geliefd in de moderne literatuur. De toenemende secularisering zorgde ervoor dat als tegenwicht de Katholieke Actie werd gestart: allerlei initiatieven onder leiding van de kerk om het geloof te bevorderen en in goede banen te leiden. Daaraan gekoppeld | |
[pagina 537]
| |
was de Offensiefbeweging, die via de Katholieke Perscentrale grote invloed uitoefende. Deze stelde morele beoordelingen op en gaf leesadviezen voor priesters en parochiehouders. Ze verspreidde ook lijsten met toegelaten en verboden literatuur. Een groep actieve katholieke kunstenaars die niet onder het juk van de kerk wensten te opereren, maar wel een bijdrage wilden leveren aan de herkersteningsbeweging en het renouveau catholique in de geest van Jacques Maritain, verzamelde zich in 1924 in de militante en fundamentele Pelgrimbeweging, een kunstkring met twaalf leden, onder wie Felix Timmermans, Ernest van der Hallen, Frans Delbeke, Marnix Gijsen, Gerard Walschap, Cyriel Verschaeve en Dirk Vansina. In een gelijknamig tijdschrift (1929-1931) formuleerden zij hun literatuuropvatting. De tijdschriftenwereld was parallel aan het politieke leven verkaveld. De meeste tijdschriften hadden een meer of minder uitgesproken katholieke signatuur, maar daarbinnen waren veel variaties. Vernieuwing had zich direct na de oorlog vooral geconcentreerd in het tijdschrift Ruimte (1920-1921), dat - zoals besproken - een humanitair expressionistische signatuur had, engagement in de literatuur propageerde en zich stevig afzette tegen de Van Nu en Straks-generatie. In jongerenbladen als Het Roode Zeil en 't Fonteintje waren vooral de traditionele lijnen weer opgepakt. Grotere tijdschriften waren het aloude katholieke Dietsche Warande & Belfort, dat zich in het begin van de jaren twintig vernieuwde toen er een nieuwe redactie aantrad en de gematigde hoofdredacteur Jules Persyn, die niet hield van experimenten, werd vervangen door August van Cauwelaert en Gerard Walschap. Bladen die de katholieke regels op verschillende manieren hoger in hun vaandel voerden waren de Boekengids (1923-1994), een orgaan van de Katholieke Actie dat informatie verstrekte over de morele waarde van literatuur, en Het Vlaamsche Land (1919-1926), een nieuw algemeen weekblad, opnieuw onder leiding van Van Cauwelaert, katholiek en Vlaamsgezind. Daarnaast had Vlaamsche Arbeid, het in 1905 opgerichte maandschrift onder leiding van Jozef Muls, dat tijdens de oorlog niet was verschenen, een belangrijke functie, zeker op het moment dat Ruimte ophield te bestaan; het bood een podium aan de vernieuwers. Expressionisme en vernieuwing kwamen verder aan bod in tijdschriften met een soms korte levensduur: Ter Waarheid (1921-1924) en Pogen (1923-1925), maar ook Het Overzicht (1921-1925) en De Driehoek (1925-1926), periodieken met een avant-gardistische signatuur. Opstanding (1920-1921) ging uit van een socialistisch wereldbeeld. In de marge was er in de jaren twintig nog een socialistisch blad actief, Ontwikkeling (1919-1932), dat een vrij lang leven leidde. Het blad had aanvankelijk als ondertitel Tijdschrift voor Arbeidersopvoeding en was vooral gericht op politieke en ideologische vraagstellingen, maar besteedde relatief veel aandacht aan literatuur, bijvoor- | |
[pagina 538]
| |
beeld in bijdragen van Lode Baekelmans, Emmanuel de Bom, Raymond Herreman, Paul Kenis, August Vermeylen en Lode Zielens. Artes was een communistisch blad. De liberale zuil was op tijdschriftenniveau niet erg geprononceerd in het interbellum. De Vlaamsche Gids was tijdens de Grote Oorlog niet uitgekomen. In 1922 verscheen het blad weer, nu met een gedeeltelijk vernieuwde redactie, waarvan Maurits Sabbe, Maurits Basse en Herman Teirlinck deel uitmaakten. Niet lang nadat het episcopaat in 1925, tot ontzetting van veel Vlamingen, het Vlaams nationalisme scherp had veroordeeld, moest de algemene periodiek van Van Cauwelaert, Het Vlaamsche Land (1919-1925), ophouden te verschijnen. Alle priesters hadden van het bisdom te horen gekregen dat ze hun abonnement moesten beëindigen. Dat had als indirect gevolg dat er twee nieuwe tijdschriften werden opgericht: Jong Dietschland (1927-1935) en Hooger Leven (1927-1938), die in het interbellum een sturende rol zouden spelen. Jong Dietschland ging een radicaal antidemocratische koers varen. Hooger Leven propageerde nieuwe literaire ideeën met Walschap als belangrijke woordvoerder. Het katholieke spectrum was in de jaren twintig vrij breed en toonde veel variatie. Eind jaren twintig en vooral in de jaren dertig ontstonden er grote tegenstellingen binnen de katholieke zuil. Net als in Nederland wilden sommigen in het voetspoor van Jacques Maritain de katholieke kunst vernieuwen. Anderen wilden de katholieke censuur juist aanscherpen en op het oude spoor verdergaan. | |
Walschap, esprit critique van Het Vlaamsche LandIn 1922 werd de jonge Gerard Walschap redactiesecretaris van Het Vlaamsche Land. Hij had in 1921 het seminarie moeten verlaten vanwege niet nader omschreven ‘zeer ernstige feiten’ en daarmee ook het toekomstige priesterschap vaarwel moeten zeggen. Al spoedig werd hij actief als criticus, ook in andere tijdschriften, zoals de Boekengids en De Beiaard. Lodewijk Dosfel, die in 1920 veroordeeld was tot tien jaar gevangenisstraf wegens activisme, maar na enkele maanden weer was vrijgelaten wegens ziekte, werkte ook mee aan Het Vlaamsche Land. Onder het pseudoniem Thomas van der Schelden schopte hij in zijn radicale stukken dikwijls tegen het zere been van de clerus. Daarnaast publiceerde publiekslieveling Ernest Claes in een van de eerste afleveringen stukken van zijn al spoedig zeer populaire roman De Witte (1920). Walschap schreef in die jaren prokatholieke recensies. Hij voelde zich verwant met de expressionistische stroming in de literatuur en had een afkeer van | |
[pagina 539]
| |
de Van Nu en Straks-generatie. In Het Vlaamsche Land begon hij met korte stukjes, die al snel werden afgewisseld door langere essays. Hij prees het werk van Edward Vermeulen, Felix Timmermans en Lodewijk Dosfel. Veel aandacht besteedde hij aan Dirk Vansina's Deemstering der zielen (1919-1924), een toneelstuk over de Grote Oorlog in vier delen. De jonge Walschap toetste de werken aan het katholicisme, maar hij had daarnaast ook wel degelijk oog voor de literaire vorm. Hij had direct een eigen toon. Zo schreef hij raillerend over Het nieuwe menschdom van de onbekende auteur Jos Bertril: Mijnheer Bertril, ik zal maar niet spotten, al is de lust ertoe heel groot en al zou 't heel makkelijk zijn. [...] U moet, Mijnheer, een ijselijk geleerde bol wezen,... het is alleen zeer treurig dat u die wetenschap niet wat beter kunt aan den man brengen. Hij wond geen doekjes om zijn oordeel. Zo begon een andere recensie met de woorden: ‘Af te raden op alle manieren. Schrijver moet van den oorlog een vreeselijken slag hebben meegekregen.’ Of: Karel van den Oever is de dichter van het vreemd-schoone snijdige, soms zonderlinge, en enkele malen drollige vers. Hij is de schrijver van het sappige, gesmaakte, verfijnde renaissanceproza, soms verwaterd en enkele malen peuterig. Over C.S. Adama van Scheltema's Eerste oogst (1922) schreef hij echter bewonderend. Zoals hij geen voorstander was van de Van Nu en Straks-generatie had hij, net als Adama van Scheltema, geen voorkeur voor de Nederlandse Tachtigers. En passant schetste hij in zijn artikel een korte geschiedenis van de Nederlandse poëzie en daarna richtte hij een kritisch woord tot de jonge Vlaamse dichters. Hij sprak van de Nederlandse verfrissing die de mannen van Tachtig hadden gebracht, maar werd al direct zeer kritisch: Zij verrijkten taal, beeld, vorm (wij mogen 't nooit vergeten) maar zij verengden den gezichtskring. Het Hollandsch Binnenhuisje was hun nog te breed: zij sloten zich op in het eigen ik. Ook niet vergeten dat we toen veel heerlijks te genieten kregen maar, van den andere[n] kant, wie heeft zich niet dikwijls verveeld, die op bezoek ging bij de tachtigers, [en] die mannen toch maar eeuwig en eeuwig over zichzelven hoorde praten? Het was dus de hoogste tijd voor een reactie en in die zin waren Adama van Scheltema's essays, ‘De grondslagen eener nieuwe poëzie’ en ‘Kunstenaar en | |
[pagina 540]
| |
samenleving’, hem zeer welkom, al betreurde hij diens voorkeur voor het socialisme. Toch zag hij de poëzie van Adama van Scheltema als een voorbeeld voor de jonge Vlaamse dichters en wel om drie redenen: 1. de dichtkunst die drager wilde zijn van de broederschap onder alle mensen moest ‘algemeen [...] bevattelijk en genietbaar’ zijn, zoals de verzen van Adama van Scheltema; 2. ‘zonderlingheid’ was ‘niet altijd een bewijs van kunstwaarde’; en 3. ‘groote en eeuwige kunst is: het gevoel dat de waarheid gevoeld weergeeft, het leven geleefd uitbeeldt, het lijden geleden, de vreugd geproefd.’ Walschap stond in principe aan de kant van de jonge expressionisten, maar gaf wel een sneer aan Wies Moens en de zijnen: Als Wies Moens en wat dies meer zij, uit de boeken der profeten en der psalmen al de visies en beelden zal hebben genomen, zullen wij zeggen: Uitgezongen. Tenzij er nog nieuwe toestellen: telecinespectrum b.v., of vluggere treinen dan bloktreinen worden uitgevonden, waaraan zij hunnen ziel kunnen vergelijken. Hij constateerde dat de Grote Oorlog iedereen had ontwricht en dat er nog geen grootse literatuur door was ontstaan. Eind jaren twintig waagde hij, zoals in hoofdstuk 3.9 wordt beschreven, zelf een geslaagde poging om de katholieke roman te vernieuwen. | |
Vlaamsche Arbeid en de populaire dichteres NahonIn het katholieke tijdschrift Vlaamsche Arbeid, dat na de oorlog onder leiding van Jozef Muls zijn blik had verbreed en ook niet-katholiek werk opnam in zijn kolommen, ging de vernieuwing door, vooral via het organisch expressionisme, aangestuurd door Paul van Ostaijen. Van Ostaijen publiceerde in het blad scherpe kritieken, waarin hij zijn autonomistische poëzieopvatting formuleerde. Aan het tijdschrift, dat in de marge van het katholieke spectrum opereerde, werkten overigens de meest uiteenlopende figuren mee, zoals de immens populaire dichteres Alice Nahon, een opvallende verschijning in de jaren twintig, en wat literatuur betreft tevens de absolute tegenpool van Van Ostaijen. Door bemiddeling van Maria Viola publiceerden ook enkele Nederlanders, zoals Frederik van Eeden en Pieter van der Meer de Walcheren, in Vlaamsche Arbeid. In 1920 verscheen Nahons eerste bundel, Vondelingskens, het jaar daarna gevolgd door Op zachte vooizekens. Ze schreef korte versjes, simpel van rijm, over eenvoudige, vaak sentimentele, soms licht religieuze onderwerpen. Het werk van de mooie Nahon, die aan tuberculose leed - althans dat was aanvankelijk de diagnose, zoals in veel artikelen te lezen was -, werd al snel om- | |
[pagina 541]
| |
De in Noord en Zuid populaire Vlaamse dichteres Alice Nahon. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
geven door een waas van ziekte, sanatoria en een mogelijk vroege dood. Van 1917 tot 1923 verbleef ze in een somber sanatorium. Nahon was in Vlaanderen, op prozaschrijfster Virginie Loveling na, de enige vrouwelijke auteur uit die tijd die zeer bekend werd. Haar bundels met luchtige, sentimentele poëzie verkochten goed. Haar vader was werkzaam in de Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen, een uitgeverij die een spilfunctie vervulde in het literaire verkeer tussen Nederland en Vlaanderen en een centrum was van boekenliefhebbers. Voor de verkoop van haar bundels was dat een prettige bijkomstigheid. In 1923 hoorde Nahon dat ze geen tbc had, maar chronische bronchitis. De veranderde diagnose zou haar echter niet helpen. Ze overleed desondanks op jonge leeftijd, in 1933. Haar roem was nauw verbonden met het beeld dat van haar was ontstaan, door haar eigen gedichten, maar ook door de biografische details die in kritieken waren verspreid. Dichter en bewonderaar Luc Indestege schreef bij haar dood: Alice Nahon heeft men zich gaarne voorgesteld als de dichteres van den weemoed [...]: klacht om de begraven illuzie, de verloren liefde of de troosteloosheid van haar jonge, gebroken leven. En men dacht daarbij aan een schuchter meisje, dat teruggetrokken leefde [...]. Zij die Alice Nahon nader hebben gekend, weten dat die slanke, gracieuze verschijning met die bevallige zwier in houding, die rhythmische gang, die franke lach, dat vlug en vinnig woord, niet precies van aard waren om het epitheton ‘bedeesd’ te rechtvaardigen. | |
[pagina 542]
| |
Nahon had relaties met verschillende letterkundigen. Ze was ook bevriend met E. du Perron, die zeer van haar gecharmeerd was, al vond hij haar poëzie slecht. Ook in Nederland was ze geliefd. Haar gedichten waren uitgegeven bij Sijthoff, die er een aardige cent aan verdiende. Het boek van C. Tazelaar uit 1926, Alice Nahon en haar gedichten, droeg bij aan haar reputatie. Het werd herdrukt in 1932 en uitgebreid met gedichten uit haar nieuwe bundel Schaduw (1928), die volgens Tazelaar een nieuwe Nahon liet zien, maar ook haar oude talenten van eenvoud en frisheid nog deed schitteren. In het titelgedicht in Vondelingskens schrijft Nahon dat haar gedichten slechts vondelingen zijn - je kunt er dus geen al te hoge eisen aan stellen. De eerste strofe van ‘Eenvoud’, een ander gedicht uit de bundel, heeft dezelfde teneur: Ik voel m'n ziel verwant met simpele dingen,
Die op ons wegen staan als bloemen van het veld...,
Verdoken in het gras, door weinigen geteld.,
Al dragen z'in hun kelk de zoetste zegeningen.
Haar eerste bundel werd snel herdrukt en ook haar volgende werk, Op zachte vooizekens, liep heel goed. De reacties waren vaak lovend, al vond Van Ostaijen haar werk beneden alle peil en bekritiseerde hij de rol die biografische elementen speelden in de in zijn ogen schaamteloze reclamecampagne rond haar werk: ‘Nooit, voor zover ik weet, werd, in onze literatuur, de burgerlike toestand van een dichter op zulke kommerciële wijze voor reklame-doeleinden uitgebuit.’ Nijhoff deelde die mening. In een kritische bespreking van het boek van Tazelaar sprak Nijhoff van een soort sentimentele ‘“haantje van de toren”-romantiek’. Tazelaar had de ‘verzekes’ van het ‘arme meiske’ in verband gebracht met Gezelle, die zij zo bewonderde. Hij repte over de Vlaamse geest, onopgesmukte poëzie, kleine dingen van het gewone leven, en wat dies meer zij. Alsof poëzie ooit wel ‘opgesmukt’ was en alsof Vlaanderen, zo wierp Nijhoff tegen, niet het land was van Teirlinck en Van de Woestijne, Gijsen en Van Ostaijen. Voor Nahons gedichten had Nijhoff geen goed woord over: ‘Men zakt weg in een donzen weeheid, in een degenererend bed van gebrek aan durf, in een kwijnend matrasje van fijnstemmigheid.’ Zagen Du Perron, Van Ostaijen en Nijhoff dus niets in de poëzie van Nahon, Walschap, De Pillecyn, De Bom, Gijsen en de Nederlanders Beversluis en Querido waren wél heel enthousiast over haar verzen. Ook het publiek stortte zich massaal op haar werk. Het bereikte al spoedig oplagen die alleen een dichter als Guido Gezelle had kunnen halen. Vondelingskens en Op zachte vooizekens haalden in enkele jaren meer dan twintig drukken en Schaduw meer dan tien. | |
[pagina 543]
| |
Na haar dood leverden Urbain van de Voorde, Lode Zielens, Gerard Walschap en Marnix Gijsen, die allen aan Nahons ziekbed hadden gezeten, een bijdrage aan een herdenkingsbrochure, die in 1934 verscheen. De dichteres kwam in de uitgave zelf aan het woord in een ‘Lezing over dichten’. Vooral de jonge Gezelle met zijn Gedichten, gezangen en gebeden was haar voorbeeld geweest. Ze wilde net als de grote meester biechtverzen schrijven, vol deemoed. Dat het dichten haar veel moeite had gekost, meldde ze in een interview met Lode Zielens: ‘Ik zwoeg over elken regel om hem maar zoo simpel mogelijk te krijgen en te behouden, zoo dat Jan en alleman hem verstaan.’ Walschap beschreef het moeilijke, hartstochtelijke leven van de dichteres: Haar poëtische persoonlijkheid was klaar, helder, kinderlijk doorzichtig, zonder één raadsel, vanzelfsprekend. Maar zoo argeloos en onverwikkeld als haar versificatie, haar vocabularium en haar poëtische gevoelswereld, zoo gecompliceerd, doorschoten van radeloosheid en onverklaarbaarheden was haar ziel zelf. [...] Uit zulk een hart vol passie en tumult, uit zulk een leven vol nacht en vertwijfeling welde haar zuivere, heldere, zachtstralende poëzie. Nahons werk bleef populair en werd na de Tweede Wereldoorlog herdrukt. Lezers van de populaire krant Het Nieuwsblad verkozen een van haar verzen in 2009 tot het meest geliefde Vlaamse gedicht: 't Is goed in 't eigen hert te kijken
Nog even voor het slapen gaan,
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan.
|
|