Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
3
| |
[pagina 473]
| |
3.1 Dwarsdoorsnede 1920aant.Het is vooral de versnelling door nieuwe technologie die de wereld in de eerste helft van de twintigste eeuw heeft veranderd, zo noteerde een jonge Martinus Nijhoff in april 1920 in Het Nieuws van den Dag. Hij besprak de korte verhalen van de thans vergeten Frits Hopman, door hem getypeerd als ‘de enige schrijver in ons land die een “short story” schrijven kan’. Nijhoff onderkende in zijn stuk, behalve die versnelling, indirect de grootste verandering die de nieuwe eeuw te zien gaf: de culturele expansie van Amerika met zijn moderne attributen als de auto, de lift en de ondergrondse. Met haast als nieuw verschijnsel en daaraan gekoppeld het literaire genre van de short story. Nijhoffs overpeinzing leest als een verlaat afscheid van de negentiende eeuw: De twintigste eeuw echter vraagt lectuur voor het ogenblik dat men zich in de tram verveelt, voor de autorit op weg naar het kantoor, voor het wachten in een file, voor de underground, voor de lift. Want hierin bestaat de tragische ironie van de tijd: in de eeuwen dat men zich niet haastte kon men zich een hele winter lang in zijn bibliotheek terugtrekken, maar in deze moderne eeuw, waarin men zich overijlt om tijd te sparen, houdt men slechts enkele seconden voor zijn genoegen over. En men eist dus lectuur voor seconden. Nijhoff verklaart het ontstaan van dit - in zijn ogen - nieuwe, uit Amerika overgewaaide genre van de short story als een poging om de spanning op te lossen tussen literaire schrijvers en hun inmiddels uitgedijde publiek. Hij stipt het nieuwe vraagstuk aan van de massacultuur en de relatie tot literatuur als elitekunst: De onafhankelijke schrijvers echter vervreemdden zich met hun zware literaire boeken van het publiek, vormden hoe langer hoe meer een heimelijk geïsoleerde en tevens iet-wat verwaande kaste van willens-en-wetens onmaatschappelijken. Zij schreven hun romans voor elkaar, voor een paar dilettanten, voor enige vrouwen die nog niet iets te doen hadden. Het publiek behandelde hen alsof ze al dood, in 't gunstigste geval alsof ze klassiek waren. Tussen het jaar 1920 en de negentiende eeuw, die bijvoorbeeld geen vliegtuig had, geen bioscoop of radio waaruit de jazzmuziek van de nieuwe eeuw klonk, gaapte de afgrond van de Grote Oorlog. Die oorlog kan in veel opzichten worden gezien als het einde van een wereldordening. Er brak een nieuwe tijd aan van totalitaire ideologieën. Communisme, fascisme en nationaalsocialisme begon- | |
[pagina 474]
| |
nen hun opmars - ook letterlijk. Maar ongeveer gelijktijdig zetten democratiseringsprocessen door, werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd - in 1917 in Nederland, in 1918 in België -, en een jaar later, in 1919, het kiesrecht voor vrouwen in Nederland. Maar ook kwam het werk van ondergangsfilosofen in trek, zoals Oswald Spenglers Der Untergang des Abendlandes, waarvan het eerste deel uit 1918 direct een bestseller werd. Ook in het neutrale Nederland liet de Eerste Wereldoorlog sporen na in de letteren. Zo publiceerde Henri van Booven in 1920 het antioorlogsboek De scheiding. Criticus Carel Scharten schreef hierover: Zeker eens in het jaar moest elk individu gedwongen kunnen worden, nogmaals te lezen, nogmaals te aanschouwen, en het nogmaals te weten: deze ergste zonde, van de menschheid, tegen de menschheid, - nooit meer en nimmer. | |
Bloedrode papavers en geruchtmakende processenEen jaar na de Vrede van Versailles (1919) was Vlaanderen nog altijd zwaar getekend door de Grote Oorlog. Velen hadden doden en gewonden te betreuren in de kring van familie, vrienden en bekenden. De sporen van het geweld waren bovendien nog overal zichtbaar. In de literatuur van deze tijd valt te lezen hoe de oorlog doorging in de hoofden van mensen. Neem het verhaal ‘Het kruis’ van Cyriel Buysse uit 1920: Hij ligt daar, sinds november 1918, aan de rand van een akker, langs de steenweg... Hij die daar ligt viel, twee dagen vóór de wapenstilstand getroffen door een bom uit een vliegtuig [...]; men plantte een houten kruis op het graf, en aan het kruis werd een metalen plaatje vastgespijkerd, met de erin gegrifte aanduiding ‘inconnu’ en een vraagteken erachter. [.] 's Zomers ziet men 't kruis niet meer. Het is geheel verdwenen onder de goudblonde deining van het hoge koren; en bloedrode papavers en azuurblauwe bloemen dansen er als 't ware in 't strelen van de wind, een rondedans van vrolijkheid en weelde omheen. In het begin van de herfst komen de maaiers en dan ziet men weer opeens ten voeten uit het zwarte kruis...! Tegen Vlaamse literatoren die in de oorlog activistisch waren, werden in 1920 nog steeds geruchtmakende processen gevoerd. Veel Vlaamse letterkundigen verloren na de oorlog hun baan wegens activistische sympathieën, zoals Prosper van Langendonck en E. de Bom. De Nederlandse kunsthistoricus en essayist André Jolles, die rond 1900 actief was geweest in De Kroniek, werd na de oorlog | |
[pagina 475]
| |
in België bij verstek veroordeeld tot vijftien jaar dwangarbeid. Hij had het wel wat bonter gemaakt dan De Bom: hij had zich voor het Duitse leger aangemeld als oorlogsvrijwilliger en college gegeven aan de Vlaamsche Hoogeschool, gekleed in Duits militair uniform. René de Clercq, de destijds beroemde Vlaamse volksdichter met wisselende politieke sympathieën, werd in 1920 bij verstek ter dood veroordeeld wegens activisme. Hij was uitgeweken naar Nederland. De Clercq was gedurende de oorlogsjaren onder meer lid van de Raad van Vlaanderen geweest, die in december 1917 de Vlaamse onafhankelijkheid had uitgeroepen. Wies Moens en zijn oudere vriend Lodewijk Dosfel, voormalig hoogleraar aan de Vlaamsche Hoogeschool en voormalig bibliothecaris van de Gentse Stadsbibliotheek, waren samen met vele anderen in 1919 wegens collaboratie gearresteerd. Ze zaten in 1920 in de gevangenis. Moens zette zijn ervaringen op papier: Ik beweeg me over 9 m2 tichelvloer. Zo is de begrenzing des vleses! Maar de geest blijft vrij. Als ik mijn 9 m2 tichelvloer aan 't boenen ben, stel ik mij voor dat ik al het onrecht weg-was van het aanschijn der wereld. De Cel-brieven van Wies Moens zijn politiek geladen, maar ook vervuld van een nieuw expressionistisch menselijkheidsideaal. Ze werden in 1920 gepubliceerd bij De Sikkel in Antwerpen en waren al snel geliefd bij het publiek, zoals ook blijkt uit een herdruk datzelfde jaar. Volgens sommigen werd Moens daardoor een icoon van het ‘vertrapte’ Vlaanderen. Tegen zijn gevangenschap werd een protestactie georganiseerd, aangezwengeld door schrijvers als Maurice Roelants en Raymond Herreman, die later actief zouden worden in het literaire tijdschrift 't Fonteintje. Hun actie kreeg eind 1920 brede steun. Honderddertig intellectuelen tekenden de petitie van de jonge auteurs. Moens werd niettemin veroordeeld, maar kwam vrij snel in aanmerking voor een amnestieregeling. In maart 1921 was hij weer op vrije voeten. Een bloedig incident in Antwerpen op 11 juli 1920 leidde opnieuw tot een gezamenlijk optreden van Vlaamse dichters. De jacht op activisten had tot hoogoplopende spanningen geleid. De burgemeester van Antwerpen besloot ter handhaving van de openbare orde om de herdenking van de Guldensporenslag, een toogdag voor de Vlaamse Beweging, in de stad te verbieden. Het gevolg was een veldslag met 30.000 Vlaamse betogers. Daarbij werd een jonge student, Herman van den Reeck, neergeschoten. Hij overleed de volgende dag aan zijn verwondingen. Zijn begrafenis groeide uit tot een nieuwe manifestatie van de Vlaamse Beweging. Bekende dichters als Marnix Gijsen, Wies Moens en - vanuit Berlijn - Paul van Ostaijen wijdden teksten aan de ‘martelaar’ voor Vlaanderen. | |
[pagina 476]
| |
Het activisme gaf de Vlaamse literatuur zowel in als na de oorlog een nieuwe impuls: de literatuur was geëngageerd. In Vlaanderen was geen sprake van de vervreemding van de schrijver van zijn publiek waarover Nijhoff schreef. Nieuwe expressionistische tijdschriften verschenen, zoals Ruimte, en gekoppeld aan de Vlaamse Beweging werden nieuwe uitgeverijen opgericht: de Standaard Boekhandel, Het Vlaamsche Land en Excelsior. Naast De Sikkel liet Lannoo, een uitgeverij die al sinds 1909 een bescheiden leven leidde, in 1920 weer krachtig van zich horen. | |
Van Ostaijen in BerlijnPaul van Ostaijen, die zich in voorgaande jaren een stevige positie had verworven in het Vlaamse literaire leven, bevond zich in 1920 in Berlijn. Hij woonde daar niet alleen uit artistieke overwegingen: in België was hij bij verstek tot drie maanden veroordeeld wegens activisme. Hij had deelgenomen aan een demonstratie tegen de franskiljonse kardinaal Désiré Mercier. De Duitse hoofdstad was op dat moment de stad van expressionisme, dada en ultramoderne jazzmuziek, meegekomen met de Amerikaanse militairen. Maar Berlijn was ook het theater van politieke turbulentie. Het jaar begon gewelddadig. Tijdens een demonstratie van de communistische partij in januari 1920 werden tweeënveertig mensen voor de Rijksdag gedood met machinegeweren. Het waren naweeën van de zogeheten Spartakistenopstand, de poging van de communisten om de macht in Berlijn over te nemen, die in januari 1919 bloedig was neergeslagen. Daarbij werden de leiders, Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, vermoord. In maart 1920 mislukte in Berlijn een couppoging tegen de Republiek van Weimar. Het nationaalsocialisme kondigde zich dat jaar aan toen de Deutsche Arbeiterpartei haar naam wijzigde in Nazionalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei, met Adolf Hilter als gedoodverfde leider. Van Ostaijen leidde een moeizaam bestaan te midden van al dat tumult. Hij publiceerde weinig en verdiende niet veel. Bovendien gebruikte hij cocaïne en liep de relatie met zijn vriendin Emmeke Clément, mannequin en fotomodel, verkeerd af. Hij publiceerde ‘Et voilà’, een manifest waarin hij zijn ideeën over een nieuwe literatuur formuleerde ten behoeve van het tijdschrift Sienjaal dat hij wilde uitgeven. Maar het tijdschrift kwam er nooit. Wel voltooide hij in 1920 Bezette stad, dat in de lente van 1921 verscheen. Uit Bezette stad bleek dat Van Ostaijen zich in Berlijn had losgemaakt van het engagement dat in Vlaanderen nog zo in trek was. In Berlijn schreef hij ook nog het filmscenario De bankroet-jazz, dat pas na zijn dood werd ontdekt. In 58 scènes wordt ge- | |
[pagina 477]
| |
toond hoe een ‘dada-consortium’ uit een Berlijnse arbeiderswijk heel Europa aan het dansen krijgt met jazz. De film beschrijft de opkomst en ondergang van de ‘jazzrepubliek’ met de prins van Monaco als erepresident en Charlie Chaplin als minister. | |
Avant-garde: de ‘banaan van zoete vergiffenis’, dada en De StijlHet tijdschrift Ruimte (1920-1921) bestond slechts kort, maar liet wel een vernieuwend, geëngageerd, humanitair expressionistisch geluid horen in Vlaanderen: gedichten van Moens, later gebundeld in De boodschap en De tocht, verschenen in 1920 in het kersverse tijdschrift, net als de eerdergenoemde, beroemd geworden Cel-brieven. Wies Moens dichtte: ‘De oude gewaden / zijn afgelegd. / De frissche vaandels / staan strak / [...] De jonge karavanen / zetten aan.’ In datzelfde jaar publiceerde Gaston Burssens Liederen uit de stad en uit de sel in Ruimte. De titel verwees naar Walt Whitman en het Franstalige modernistische blad ça ira. E. de Bock schreef in 1920 over de ivorentorenkunst van de Van Nu en Straks'ers, afgezet tegen dada, kubisme, futurisme en het werk van de grote Russen. August Vermeylen en Karel van de Woestijne fungeerden in Ruimte regelmatig als kop-van-jut. Vermeylen door zijn passivisme, Van de Woestijne als representant van een - in de ogen van de jongeren althans - achterhaalde literatuuropvatting. In een felle brochure viel Marnix Gijsen Van de Woestijne aan. Deze sloeg in de nrc overigens op welsprekende wijze terug. Gijsens stuk werd de aanleiding tot wat later het expressionismedebat ging heten. In Ruimte publiceerde Gijsen in 1920 ook de ‘Lof-litanie van den H. Franciscus van Assisië’. Hij liet niet alleen een sociaalkritisch geluid horen, maar vernieuwde ook de beeldspraak en het poëtische taalgebruik. Tussen lange, vrome zinnen over de heilige Franciscus voegde hij alledaagse, ‘onpoëtische’ elementen: Franciscus die arm waart, bid voor mij. Mijn weekgeld sterft reeds zondagavond in rozenblaadjes op mijn kamer. In sommige zinnen lijken de oorlogsbeelden van het futurisme door te klinken. Sint-Franciscus wordt bijvoorbeeld vergeleken met een ‘handgranaat van rechtvaardigheid’ of een ‘luide cello van hartstochtelijke extase’. De oorlogsbeelden herinneren aan Marinetti's lofzang op de oorlog uit 1909. De beelden | |
[pagina 478]
| |
Theo van Doesburg, Nelly van Doesburg-van Moorsel (alias Pétro), hun hondje Dada en danseres Kamares in de Clamart-studio, 1925. Collectie Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.
zijn soms ongewoon, zoals de - destijds nog exotische - ‘banaan van zoete vergiffenis’. In Nederland publiceerde Theo van Doesburg in 1920 zijn opvattingen over literatuur in De Stijl. Daarmee werd de avant-garde iets zichtbaarder in de Nederlandse letteren. In De Amsterdammer van mei 1920 schreef hij een enthousiast stuk over dada. Later dat jaar ontmoette hij dadaïsten als Kurt Schwitters en Raoul Hausmann in Berlijn. Dada verkondigde vooral een nihilistische antiboodschap, maar had ook iets luchthartigs. In 1920 schreef Van Doesburg in een brief hoe zijn Stijl-genoot en vriend Antony Kok reageerde op zijn dadaneigingen: Kok is eenige dagen m'n logé geweest. Ik heb hem eenige dadaïstische verzen voorgelezen, maar ik moest er mee ophouden, want ik dacht dat hij uit elkaar barstte van den lach. Van Doesburg en zijn vrouw ‘Pétro’, met wie hij in 1923 een dadaveldtocht door Nederland hield, stonden als voorvechters van dada in Nederland vrijwel alleen: de meeste Nederlandse critici vonden dada onzin. Zo verwoordde criticus Wenzel Frankemolle in De Amsterdammer van 1920 een algemener gevoelen: ‘Dat is het wezen van dada: de verheerlijking van den onzin.’ En verder: | |
[pagina 479]
| |
‘Het dada-isme is een symptoom van eigenlijke verwording. [...] Het heele dadaisme lijkt mij een typisch staaltje uit het groote dolhuis Berlijn!’ De katholieke Boekengids bracht ‘de gekte’ van dada datzelfde jaar in verband met voedseltekorten in de oorlog. In reactie op Kurt Schwitters schreef de recensent: ‘Wij beschouwen het als een gevolg van de hongerblokkade, die het lichaam zoo heeft geteisterd dat de geest is verbijsterd.’ | |
Menselijkheid en ethiekDirk Coster zocht de vernieuwing van de literatuur in een geheel andere hoek dan Van Doesburg: die van ethiek en medemenselijkheid. In 1920 richtte hij met Just Havelaar het tijdschrift De Stem op, dat in Nederland jarenlang de ethische richting in de literatuur zou vertegenwoordigen. In hun inleiding noemden de redacteuren als literaire voorbeelden de Russische auteur Fjodor Dostojevksi en Henriette Roland Holst, en schreven zij dat hun tijdschrift zich ‘niet op speciaal aesthetisch, en zeker nog minder op speciaal ethisch standpunt wenscht te stellen’. Beide standpunten moesten gecombineerd worden, wilde men een ‘machtig geestelijk leven’ ontwikkelen. Aanvankelijk was Coster populair, zoals blijkt uit de herdrukken van zijn werk. In 1920 verscheen bijvoorbeeld al een herdruk van de Marginalia uit 1919, een spreukenbundel waarin Coster zijn levenswijsheden formuleert. Nijhoff vond Coster als figuur belangrijk, omdat hij van estheticus was uitgegroeid tot ethicus. Coster publiceerde in 1920 samen met (inmiddels vergeten) auteurs uit vier andere Europese landen een essaybundel: De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren. Het was volgens de inleiding de eerste publicatie sinds de oorlog die de ‘vijandige volkeren’ samen tot stand hadden gebracht. Later zou Coster opvallen met zijn vaak herdrukte poëziebloemlezing, Nieuwe geluiden (1924), die tot veel discussie leidde. | |
Bestsellers: traditie en oude gardeDe avant-garde maakte veel lawaai en trok de aandacht, maar was in de literaire productie van 1920 slechts marginaal aanwezig. Het merendeel van de publicaties en kritieken stond in het teken van de traditie. Bijvoorbeeld: het publiek vrat streekromans. Internationaal was de belangstelling voor het boerenleven groot, getuige de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur in 1920 aan de streekgebonden, maar wel literaire roman Markens gr÷de (1917) van de | |
[pagina 480]
| |
Noor Knut Hamsun. Het boek werd in 1921 in het Nederlands vertaald als Hoe het groeide. Het grote publiek las graag literatuur die zich hield aan de geijkte patronen - dat wil zeggen: boeken met sympathieke personages, een spannende intrige en een happy end. Zo werd De Witte van Ernest Claes een bestseller. Stijn Streuvels boekte eveneens verkoopsuccessen. In 1920 verschenen niet alleen de derde druk van Het kerstekind en de derde druk van Openlucht, maar ook de zevende editie van De vlaschaard uit 1907. Felix Timmermans was nog altijd extreem populair met zijn Pallieter uit 1916, de roman die in 1920 niettemin tot verrassing van velen door de katholieke kerk werd verboden. Het boek was door het Vaticaan gekwalificeerd als ‘de wellust der zinnen strelend, de godsdienstige ceremonieën op oneerbiedige wijze behandelend, terwijl het de waarheden des Geloofs zelfs als het ware bespottelijk maakt’. Daardoor was het voor de gelovigen ‘vol gevaar’, aldus De Maasbode, die de Latijnse brief uit Rome in eigen vertaling citeerde. Zowel in Vlaanderen als in Nederland zetten de jongere schrijvers zich af tegen vorige generaties en oudere literaire stromingen. Naturalisten, individualisten en schrijvers van streekromans waren bij jonge schrijvers uit de gratie. In Nederland kregen Louis Couperus en Israël Querido, die dikke historische romans publiceerden, er in de kritiek van de jonge generatie van langs. Maar tegelijkertijd verschenen er in 1920 vijf romans van Couperus in Duitse vertaling: Langs lijnen van geleidelijkheid (1900), Babel (1901), Dionyzos (1904), De verliefde ezel (1917) en Antiek toerisme (1911). Van die laatste titel kwam bovendien een Engelse editie uit. Couperus ontving in 1923 ook de vijfjaarlijkse Tollensprijs voor zijn oeuvre. De ‘mannen van Tachtig’ behoorden in 1920 tot het literaire establishment. Lodewijk van Deyssel, voorzitter van de Vereeniging van Letterkundigen, behoorde dat jaar bij de eerste auteurs in Nederland die van rijkswege een toelage kregen. Willem Kloos, nog steeds actief in De Nieuwe Gids, trok enigszins de aandacht met zijn in 1919 bij De Zilverdistel gepubliceerde Verzen 1880-1890. De literaire roem van Albert Verwey was intussen tanende. Jarenlang was hij als de leider van een generatie gezien, maar die tijd was voorbij. De Beweging was in 1919 ter ziele gegaan. Carel Scharten beschouwde Verwey als een ‘verzenfabrikant’ en M. Nijhoff schreef dat Verwey later tot ‘de vergetenen’ zou horen. Maar Verwey werd in 1924 hoogleraar Nederlandse Letterkunde in Leiden en kreeg zo de gelegenheid generaties studenten van het tegendeel te overtuigen. In 1920 verscheen bij de Wereldbibliotheek een herdruk van de interviewbundel De mannen van Tachtig aan het woord, waarmee E. d'Oliveira een bijdrage leverde aan de canonisering van de Tachtigers. Uitgevers zagen het verschil in waardering tussen verschillende groepen | |
[pagina 481]
| |
lezers en speelden daarop in. Zo verschenen streekromans als De Witte bij de Uitgeverij van Goede en Goedkoope Literatuur ofwel de Wereldbibliotheek. Daarentegen werkte de bibliofiele Palladium-reeks, opgezet door J.C. Bloem met typograaf Jan van Krimpen, Jan Greshoff en Jan van Nijlen, doelbewust met kleine oplagen en hoge prijzen voor een kapitaalkrachtig, elitair publiek. Vlaanderen kon evenmin om de mannen van de oudere garde heen. Een van hen was Karel van de Woestijne, die in 1920 een nieuwe dichtbundel uitbracht, De modderen man. H. Teirlinck publiceerde in dit jaar de vuistdikke roman De nieuwe Uilenspiegel, waarin hij het folkloristische personage Uilenspiegel, niet alleen geliefd in activistische kringen als symbool ‘van kloeke en vrome Vlaamsheid’, omvormde tot een belgicist - een gruwel voor de Vlaamsgezinden -, een vitalistische held die deelnam aan het leven in de grote stad. Het boek leverde geschokte reacties op. | |
Erotiek en intellectDe eerste feministische golf, rond 1870 begonnen in Europa en de Verenigde Staten, had in Nederland in 1919 resultaat gehad: in het Nederlandse parlement was een wet aanvaard die actief vrouwenkiesrecht mogelijk maakte. En in de Nederlandstalige letteren van 1920 leek de vroeger zo keurige ‘damesroman’ zo braaf niet meer. De Eerste Wereldoorlog had veel taboes doorbroken, ook op het gebied van de seksuele moraal. Erotiek kwam in sommige romans uitvoerig aan bod. Ada Gerlo (Annie Salomons) presenteerde in Daadlooze dromen (1919) een eigentijdse Decamerone: als een stoomtram op een geïsoleerde plek is gestrand, vertellen passagiers elkaar verhalen om de tijd te doden. Onderwerp is vooral het moderne liefdesleven. Vrouwelijke auteurs hoefden niet te klagen over belangstelling voor hun werk. Zo recenseerde Nijhoff in De Gids de vrouwelijke auteurs Jo de Wit, Elisabeth Zernike, Top Naeff en Fenna de Meyier. Over het algemeen viel zijn oordeel niet voordelig uit, maar hij maakte een uitzondering voor de novelle Vriendin (1920) van Top Naeff, die op dat moment een goede reputatie had. Ook over haar toneelkritieken, die vanaf 1919 in vier delen gebundeld werden, was de pers zeer te spreken. Opvallend was het aantal vrouwelijke recensenten in 1920, bijvoorbeeld verbonden aan een tijdschrift als Den Gulden Winckel. Dit blad bevatte kritieken van Marie Schmitz, Jeanne Veen, Margaretha Meijboom, Top Naeff en Ida Haakman. De belangrijkste vrouwelijke auteurs in die jaren waren Henriette Roland Holst en Carry van Bruggen. In 1920 publiceerde Roland Holst, die op dat moment samen met Herman Gorter de linkerflank van het literaire spectrum vertegenwoordigde, De held en de schare, een bewonderende biografie van de | |
[pagina 482]
| |
negentiende-eeuwse Italiaanse vrijheidsstrijder Garibaldi. De kritiek droeg haar op handen. Zo meldde de nrc: ieder nieuw boek, verzen of proza, van mevr. Roland Holst [wordt] steeds met een zeker gevoel van eerbied aanvaard, omdat de beteekenis harer persoonlijkheid in onze literatuur, door niemand meer wordt betwist. Carry van Bruggen bracht in 1920 nieuw werk op de markt onder het pseudoniem Justine Abbing, Uit het leven van een weldenkende vrouw. Daarin vraagt ze begrip voor een intellectuele, ambitieuze vrouw die geen genoegen wil nemen met een ondergeschikte plaats in het huwelijk. Een jaar later verschenen Een Indisch huwelijk en het destijds zeer populaire Het huisje aan de sloot. Maar Van Bruggen trok vooral de aandacht met Prometheus, het vuistdikke essay dat ze in 1919 had gepubliceerd. Roel Houwink noemde haar ‘een der meest representatieve persoonlijkheden onzer hedendaagsche letterkunde’ en verwees daarbij naar haar ‘monumentale Prometheus-studie’. Groot Nederland sprak van ‘een gebeurtenis in de Nederlandsche literatuur’. In Vlaanderen leek de vrouwenemancipatie iets minder snel te gaan. Het algemeen kiesrecht voor vrouwen moest in België wachten tot 1948. Toen pas werd het stemrecht voor vrouwen - tevens een stemplicht - ingevoerd. Wel kregen vrouwen vanaf 1921 stemrecht voor gemeenteraadsverkiezingen. Ook in de literatuur waren er in Vlaanderen minder vrouwen actief dan in Nederland. Maria Belpaire had een sleutelrol gespeeld als mecenas van het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort en de daarbij horende literaire kring, maar was als schrijfster niet beroemd geworden. Vlaanderen had in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw eigenlijk maar één algemeen gewaardeerde vrouwelijke auteur: Virginie Loveling. Van haar hand verscheen in 1920 Tamboer, een novelle met een hond als hoofdpersoon. Maar 1920 was ook het jaar dat Alice Nahon haar eerste verzen publiceerde. Ze werd in korte tijd uitzonderlijk populair. Gerard Walschap, toen nog een beginner in het land der letteren, was zeer onder de indruk van Nahons frivole verschijning. Ook voor haar verzen, die in zijn ogen beter waren dan die van P.C. Boutens, had hij grote bewondering. | |
Naoorlogse exodus: koloniën en exotismeNa de oorlog voelden veel auteurs het als een bevrijding dat de grenzen weer opengingen. Couperus vertrok in 1920 met zijn vrouw naar Algerije in opdracht van de Haagsche Post. Zijn reisverhalen bundelde hij een jaar later in | |
[pagina 483]
| |
Met Louis Couperus in Afrika. Veel andere schrijvers verbleven in 1920 in het buitenland. Jacob Israël de Haan, de broer van Carry van Bruggen, werkte in Palestina als correspondent van het Algemeen Handelsblad. De Volkenbond had Palestina in april van dat jaar tot Brits mandaatgebied verklaard, en De Haan, zelf ooit lid van de Nederlandse Zionistenbond, zag de golf van vluchtelingen voor pogroms in vooral Rusland en Polen het land binnenkomen. De Haan begon zich af te zetten tegen het zionisme, omdat de consequenties hem niet aanstonden. Dat standpunt zou hem in 1924 het leven kosten. Het echtpaar Scharten-Antink ontvluchtte Nederland na de oorlog zo snel het maar kon, eerst naar Zwitserland en later naar Italië, waar meer schrijvers bivakkeerden. Zo woonde Arthur van Schendel er een tijd, in 1920 onder meer in Alassio. Later ontving hij in zijn huis in Sestri Levante regelmatig collega-auteurs, onder wie Jan Greshoff, Menno ter Braak en D.A.M. Binnendijk. De hang naar exotisme, de belangstelling voor verhalen uit het Oosten, was na de oorlog sterk aanwezig. Louis Couperus had in zijn vroegere romans al een kleurig en exotisch beeld van de Oriënt opgeroepen. Iskander (1920) en andere historische romans van Couperus of De oude waereld (1918-1921) van Is. Querido pasten in deze tendens, net als het werk van de op dat moment nog vrij onbekende dichter A.J. dèr Mouw (Adwaita). Hij was in 1919 overleden, maar de twee delen van zijn bundel Brahman verschenen in 1919 en 1920. Hierin stonden op ironische wijze de oosterse filosofie en religie centraal: ‘'K ben Brahman. Maar we zitten zonder meid.’ Exotische werelden van een geheel andere orde werden opgeroepen in de droomgedichten van de jonge dichter Hendrik de Vries, bijvoorbeeld in zijn dichtbundel De nacht, die in 1920 uitkwam. Indische romans pasten bij uitstek in die belangstelling voor het Oosten. Augusta de Wit publiceerde in 1920 de Indische roman Drie vrouwen in het heilige woud. Nijhoff vond het geen goed boek, maar dat nam niet weg dat haar werk wél werd gelezen. Haar Orpheus in de dessa beleefde een jaar later een zesde druk en Het dure moederschap werd in 1920 voor de derde maal herdrukt. Een ander voorbeeld van Indische literatuur in dit jaar was de bundel Lotos en morgendauw van de Javaanse dichter Noto Soeroto, die in Leiden rechten studeerde en actief was in het Nederlandse literaire leven. | |
Grenzeloze letterenDe open grenzen zorgden ook voor meer invloeden van buiten. De Russische Revolutie had onder meer tot gevolg dat velen belangstelling toonden voor alles wat Russisch was. In 1920 was er een heropleving van de interesse voor het werk van Dostojevski. Dirk Coster publiceerde een boekje over hem, De ge- | |
[pagina 484]
| |
broeders Karamazow uit 1879-1880 werd herdrukt en in aanprijzingen van de opnieuw uitgebrachte vertaling van Het dorp Stepantsjikowo en zijn bewoners uit 1859 refereerden verschillende Nederlandse recensenten aan de Russische Revolutie. Zo schreef de Arnhemsche Courant: ‘De lezing van dit werk zal er ongetwijfeld toe bijdragen veel van hetgeen thans in Rusland voorvalt en voor den Westerling onverklaarbaar is, te doen begrijpen.’ Uiteraard beperkte de literaire belangstelling zich niet tot Rusland alleen. Jan van Nijlen besprak in Groot Nederland de buitenlandse, vaak Franse literatuur. Hij wijdde in 1920 bijvoorbeeld een uitvoerige recensie aan Prousts À la recherche du temps perdu. Het tweede deel van de reeks, À l'ombre des jeunes filles en fleurs, uit 1919, was kort daarvoor bekroond met de Prix Goncourt. Over de Indiase dichter Rabindranath Tagore, die in 1913 de Nobelprijs voor literatuur had gekregen, verscheen in 1920 een boek van A. Klaver, Tagore en zijn wegbereiders. Het werk van de Javaanse dichter Noto Soeroto droeg de sporen van Tagore. Frederik van Eeden had hem al vroeger ontdekt en zijn dichtwerk vertaald. In Engeland had de Ierse dichter W.B. Yeats, die in 1923 de Nobelprijs voor literatuur zou ontvangen, vertalingen van Tagore gepubliceerd. Yeats zelf was vanaf het begin van de twintigste eeuw bekend in Nederland. Veel sporen van zijn werk zijn te vinden in de poëzie van A. Roland Holst en in 1920 in het bijzonder in diens verhaal Deirdre en de zonen van Usnach, dat in de Palladium-reeks was verschenen. Yeats had in 1907 zíjn Deirdre gepubliceerd. De literaire wereld van A. Roland Holst sloot ook aan bij boeken als The Celtic Twilight (1893) van Yeats. | |
ReligieEen nieuwe religieuze belangstelling werd gestimuleerd door de katholieke Franse filosoof Jacques Maritain, die in 1920 Art et scholastique publiceerde. Dat lijkt een terugkeer naar het traditionele geloof, maar zo simpel ligt het niet. Er was sprake van een nieuwe, modieuze gerichtheid op religie. Maritains werk werd zelfs een cultboek onder moderne kunstenaars. In Nederland was Pieter van der Meer de Walcheren een moderne bekeerling. Zijn werken waren zeer geliefd, ook in Vlaanderen. In 1919 was Van het verborgen leven verschenen, een nieuw-mystieke zoektocht. Veel kunstenaars hadden hun geloof aan de kant gezet, maar voelden toch religieuze belangstelling, vaak buiten de dogma's van de kerk. Deze nieuwe mystiek was rond de eeuwwisseling al in de mode geweest onder literatoren. De decadent J.-K. Huysmans, bijvoorbeeld, was in die tijd zelfs katholiek geworden. In Nederland was Frederik van Eeden een ‘zwever’ gebleven, maar rond 1920 bekeerde ook hij zich tot het katholicis- | |
[pagina 485]
| |
me, net als de schilder Jan Toorop. De katholieke emancipatie kreeg in die tijd een nieuw elan. In 1919 was in Utrecht de eerste landelijke katholiekendag georganiseerd. Ook was dat jaar het Comité tot Bekeering van Nederland opgericht, met als doelstelling een massale overgang tot het katholicisme. In Vlaanderen was het katholicisme nog steeds allesoverheersend. Dat bepaalde kunstenaars zich wat meer in die richting profileerden, was niet opmerkelijk. In veel literaire werken werden heiligen en religieuze personages geportretteerd, al dan niet om het overwegend katholieke leespubliek tegemoet te komen. Stijn Streuvels publiceerde in 1920 het tweede deel van zijn roman Genoveva van Brabant, een historische roman over de legendarische echtgenote van graaf Siegfried van Brabant. Ook Jezus, Maria Magdalena en Judas werden in de literatuur opgevoerd als romanfiguren. Felix Timmermans publiceerde in 1918 een roman over een geestelijke, De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen, die in 1920 in het Duits werd vertaald. Religie was zowel voor traditionele als voor avant-gardekunstenaars een gewild thema en zou dat in het volgende decennium blijven. Willem de Mérode, representant van de protestantse richting in Nederland, was in die tijd, volgens Nijhoff althans, iets te opvallend aanwezig. Nijhoff vond De Mérode een talentvolle dichter die alleen te veel en te kritiekloos publiceerde omdat men in protestantse kringen op Geerten Gossaert na nauwelijks goede dichters had. In 1919 was De Mérodes bundel De overgave verschenen. | |
De generaties van 1910 en 1920 en de belofte voor de toekomstHet jaar 1920 laat een bont palet zien van oude en nieuwe literatuur. De auteurs van de zogenoemde generatie van 1910 - J.C. Bloem, A. Roland Holst, P.N. van Eyck, J.I. de Haan en J. Greshoff - opereerden in 1920 op volle sterkte. Sommigen begonnen sleutelposities in te nemen in de literaire kritiek. A. Roland Holst was in 1920 redacteur van De Gids en kon op die manier zijn vrienden in het oude en eerbiedwaardige tijdschrift naar binnen loodsen om daar een nieuwe wind te laten waaien. Bloem schreef af en toe kritieken en publiceerde zeven gedichten in De Gids, voor zijn doen een hoog aantal. Hij was weliswaar al jaren actief in het literaire leven, maar moest niettemin nog debuteren met een dichtbundel. Dat gebeurde een jaar later. In 1920 was hij ook ‘nachtredacteur’ voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Greshoff pendelde tussen Noord en Zuid en fungeerde net als Cyriel Buysse nog steeds als een trait-d'union tussen beide circuits. Geerten Gossaert sleutelde intussen aan een nieuwe versie van zijn Experimenten uit 1911, iets wat hij nog jaren zou volhouden. In 1919 verscheen de derde en in 1922 de vierde druk. Jacob Israël de Haan stelde in | |
[pagina 486]
| |
1920 het tweede deel van zijn bundel Het Joodsche lied samen, die in 1921 verscheen. P.C. Boutens en J.H. Leopold waren gerespecteerde dichters. Van Leopolds Verzen (1913) verscheen een tweede druk in een oplage van 2050, waarvan vijftig exemplaren genummerd en gedrukt waren op geschept Hollands Van Gelder-papier. Intussen begon ook een nieuwe generatie, die later in de jaren twintig zou debuteren, zich warm te lopen. H. Marsman, wiens ‘rode boekje’ in 1923 zou inslaan als een bom, had verschillende pogingen gedaan om bij Het Getij terecht te komen, maar zijn gedichten waren afgewezen door Herman van den Bergh. Zo debuteerde Marsman in De Beweging, waarin wel meer moderne poëzie verscheen. Verder schreef de jonge Marsman stukken in De Nieuwe Amsterdammer, het tijdschrift dat zich om politieke redenen had afgescheiden van De Amsterdammer. Ook sloot hij vriendschap met dichter en letterkundige Roel Houwink. Slauerhoff publiceerde in 1920 stukken in Propria Cures en De Nieuwe Tijd. Net als Marsman zou hij in 1923 debuteren met een poëziebundel en grote indruk maken. Het debuut van Bordewijk, het eerste deel van Fantastische vertellingen (1919-1924), werd minder spectaculair ontvangen. Coenen besprak het in 1920 vrij kritisch in Groot Nederland. Hij vond de zwart-romantische verhalen die herinnerden aan E.A. Poe nog wat onevenwichtig. In Vlaanderen bracht de kritiek Felix Timmermans' en Antoon Thiry's herziene uitgave van de Begijnhofsproken (1919) in verband met werk van Poe en Maeterlinck. Willem Elsschot, die jaren stil was geweest, werkte intussen aan De verlossing en De ontgoocheling, die beide in 1921 zouden verschijnen. Gerard Walschap zou niet lang daarna actief worden als dichter. Menno ter Braak zat in 1920 op het gymnasium, maar schreef toen al een positieve recensie in de schoolkrant over Frederik van Eedens vertaling van Tagore. E. du Perron stapte in 1921 in Batavia op de boot naar Europa. Albert Helman kwam een jaar later uit Suriname. Hij werd actief in het katholieke tijdschrift De Gemeenschap, dat in 1925 werd opgericht. Ter Braak en Du Perron zouden in de jaren dertig spilfiguren worden in het tijdschrift Forum. En Nijhoff? Nijhoff schreef in 1920 vooral kritieken in de nrc en Het Nieuws van den Dag, en daarnaast een enkel gedicht. Hij werkte aan vernieuwing van zijn poëzie, die zou resulteren in de bundel Vormen uit 1924. Hij ging zijn gang, had veel literaire vrienden, maar hoorde bij geen enkele literaire generatie, net als Carry van Bruggen. |
|