Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945
(2018)–Jacqueline Bel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
2.7 De Russische Revolutie en de letteren in Nederland en Vlaanderenaant.‘Iets ontzaglijk groots en heerlijks is geschied,’ noteerde Henriette Roland Holst in De Tribune, de communistische krant waarvan zij redacteur was. Gewapende arbeiders en soldaten hadden op 6 en 7 november 1917 (op 25 en 26 oktober volgens de Russische kalender) strategische punten bezet in Sint-Petersburg. Een bolsjewistische Raad van Commissarissen met prominenten als Lenin en Trotski, goede bekenden van Roland Holst, had de macht overgenomen van de regering-Kerenski. De Russische Revolutie was haar laatste fase in gegaan. Sommigen, onder wie Roland Holst, verwachtten dat deze al snel zou overslaan naar Duitsland en misschien naar Nederland. In 1918 schreef ze aan partijgenoot Henk Sneevliet, die in Nederlands-Indië verbleef: ‘Wij gaan hier - ik bedoel in Europa - nu snel vooruit: de wereldoorlog begint over te gaan in de wereldrevolutie.’ Op de avond van de wapenstilstand, 11 november 1918, kondigde socialistenleider P.J. Troelstra de revolutie af in Nederland op een politieke bijeenkomst in Rotterdam: arbeiders werden opgeroepen de macht te grijpen. Een dag later riep hij in de Tweede Kamer de moderne georganiseerde arbeiders op ‘het werk eener staatkundige revolutie in Nederland te aanvaarden’. Van een revolutie kwam het echter niet. Ironisch genoeg wel van een massale aanhankelijkheidsbetuiging aan koningin Wilhelmina op het Malieveld in Den Haag. Later erkende Troelstra zich vergist te hebben in de werkelijke verhoudingen in Nederland. Toch was deze rimpeling in de Nederlandse politiek een teken van sterke betrokkenheid bij de toestand in Rusland. De Russische Revolutie, die in 1917 haar beslag kreeg, zorgde in heel Europa voor onrust, maar ook voor inspiratie en hoop op een nieuwe toekomst. Veel schrijvers voelden zich aangetrokken door de nieuwe tijd in wording, soms voor een korte, soms voor een langere periode, en schreven utopistische verzen en toneelstukken. De woelingen in Rusland hadden al jaren de aandacht getrokken van links georiënteerde auteurs in Nederland. In Vlaanderen, waar veel energie gestoken werd in de eigen ontvoogdingsstrijd, was de belangstelling voor communistische stromingen onder literatoren minder sterk ontwikkeld, maar zeker niet afwezig. Zo trok de uit Frankrijk overgewaaide communistisch georiënteerde Clarté-beweging na de Eerste Wereldoorlog een tijd lang de aandacht van schrijvers als Paul Kenis en Victor Brunclair. Ook Van Ostaijens activistische ideeën, zowel in zijn poëzie als in zijn essayistiek, hadden een revolutionaire lading. In Het sienjaal had hij het verlangen naar een nieuwe tijd geformuleerd. In zijn poëzie had hij ook aandacht besteed aan de revolutionaire sfeer in Ierland, dat zich tussen 1919 en 1921 ontworstelde aan de | |
[pagina 458]
| |
soevereine macht van Londen. In en om de Eerste Wereldoorlog was de revolutie als thema geliefd, of het nu om kleine of om grote opstanden ging, actuele of vroegere. Naast de Russische Revolutie doken in de literatuur van de Lage Landen regelmatig beelden op van de Commune in Parijs, de bloedig neergeslagen opstand van Parijse burgers in het voorjaar van 1871 aan het einde van de Frans-Duitse Oorlog. Latere communisten en anarchisten bestempelden de Commune als antikapitalistisch. | |
Nederland: Gorter en Roland HolstVeel Nederlandse schrijvers waren in deze periode in meer of mindere mate gecharmeerd van socialistische of communistische ideeën. Dichters als Henriette Roland Holst, Herman Gorter en C.S. Adama van Scheltema publiceerden al jaren socialistische gedichten, net als de minder bekende S. Bonn. Herman Heijermans schreef na de socialistische grotestadsroman Diamantstad (1904) in 1917 het antikapitalistische toneelstuk De wijze kater. Is. Querido boekstaafde in Levensgang (1901) de opkomst van het socialisme. Zijn broer Emanuel, die opereerde onder de naam Joost Mendes, wijdde de tiendelige sleutelroman Het geslacht der Santeljano's (1919-1929) aan de opkomst van de arbeidersbeweging. De jonge dichter J. Slauerhoff debuteerde in 1919 in De Nieuwe Tijd. Revolutionair-Socialistisch Halfmaandelijksch Tijdschrift met communistische verzen. Tijdens de oorlogsjaren werd De Nieuwe Amsterdammer opgericht door Henri Wiessing. Hij was door de uitgever van De Amsterdammer in 1915 ontslagen als hoofredacteur wegens zijn radicale linkse ideeën en had vervolgens zelf de Nieuwe Groene oftewel De Nieuwe Amsterdammer opgericht, met hulp van de sociaal geëngageerde directeur van de Wereldbibliotheek, Leo Simons. Veel lezers en redacteuren van De Amsterdammer gingen met hem mee. Het nieuwe tijdschrift bood een podium aan politieke en artistieke vernieuwers. Toen Lenin in 1917 aan de macht kwam, werd Wiessing een propagandist van het bolsjewisme en De Nieuwe Amsterdammer een spreekbuis voor de eerste Nederlandse communisten: Herman Gorter, Henriette Roland Holst, David Wijnkoop, Anton Pannekoek en Henk Sneevliet. Omdat het tijdschrift te radicaal werd in de ogen van de adverteerders, moest het in 1920 noodgedwongen stoppen. Maar voor het zover was verscheen in 1919 Marsmans gedicht ‘Nacht’ in dit blad, net als ‘Dageraad’, een gedicht waarin hij zich opstelt als Übermensch die zich in het voetspoor van Nietzsche wil opofferen voor een nieuwe toekomst. Henriette Roland Holst en Herman Gorter hadden veel internationale com- | |
[pagina 459]
| |
munistische contacten. De situatie in Rusland volgden zij op de voet. De moord op hun communistische vrienden Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, die in Duitsland aan het hoofd stonden van de Spartakus-opstand in 1919, ervoeren ze beiden als een zware klap. | |
Herman Gorter: PanTijdens de Grote Oorlog, in 1915, schreef Gorter de brochure Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie, waarin hij het kapitalisme met zijn economische expansie ten bate van de overheersende klasse medeverantwoordelijk maakte voor de grote slachtpartij. Na een overwinning van de Geallieerden op Duitsland zou de strijd niet ophouden. De financiële belangen van de overheersers zouden nog groter zijn. Alleen de internationalisering van het kapitaal via ‘de Verenigde staten van Europa’ kon deze ontwikkeling tegengaan, zo meende hij. Uiteindelijk konden alleen deze internationale aanpak en de proletarische wereldrevolutie de noodlottige gang van zaken tegenhouden. In 1917 deed hij op doktersadvies een kuur in Zwitserland. Daar ontmoette hij kopstukken van de Russische Revolutie als Lenin en Trotski. In 1920 ging Gorter naar Rusland om met Lenin te discussiëren over brandende communistische kwesties. Beide communisten verschilden fundamenteel van mening. Gorter kon Lenin niet overtuigen van zijn ideeën. Hij verliet de communistische partij in 1921 en werd actief in de Kommunistische Arbeiders Partij, die een nieuwe socialistische maatschappijvorm met arbeidersraden bepleitte. Niet alleen in brochures en op spreekgestoelten formuleerde Gorter zijn marxistische visie. Hij verwerkte zijn revolutionaire opvattingen en zijn visie op de oorlog ook in zijn lange gedicht Pan uit 1912, waarvan in 1916 een sterk uitgebreide versie verscheen. Schoonheid en vernietiging gaan in het gedicht hand in hand; ‘domme Arbeiders’ en ‘slaven’ maken elkaar af, daarbij geholpen door ‘fijn gepolijste kanonnen’, ‘fonklende granaten’ en vliegtuigen als ‘libellen’. Van af 't riviertje de Yzer tot de Alpen,
Van af de Oostzee tot aan de Karpathen,
Aan Dardanellen en den Kaukasus,
Slachtten de duizenden en millioenen
Elkander, de domme Arbeiders,
In deze gouden tijd die nu is nu.
En die slaven schoten bij millioenen
Hun prachtige fijn bewerkte geweren
| |
[pagina 460]
| |
Op elkaar af, hun fijn gepolijste kanonnen. -
En hoog in de lucht zweefden ze op libellen,
De vliegmachines, de fijne werktuigen,
En stortten hunne fonklende granaten,
Hun prachtige koperen ronde granaten,
Tusschen de slaven. De slaven op slaven.
[...]
Het gedicht eindigt somber en ironisch: De aard was vol in 't prachtig licht van Mei,
En de glinsterende zee dreef vol
Van hunne lijken, millioenen, millioenen,
Zooals de wereld nooit zag. -
De wereldrevolutie maakte in de nieuwe versie van het gedicht een einde aan de bloedbaden. In de praktijk was dat, zoals bekend, niet het geval. De eerste versie van Pan uit 1912 is net als Gorters debuutwerk Mei (1889) een lang, verhalend liefdesgedicht in drie delen - samen vierduizend verzen -, compleet met een blond meisje, waarin klassieke en allegorische elementen vermengd zijn met contemporaine taferelen van stad en land. Maar de aangepaste versie uit 1916 is, anders dan Mei, een gedicht met een politieke boodschap. De gedachte is als volgt: door het kapitalisme zijn de sociale gelijkheid en de eenheid tussen de mens en de natuur verdwenen. Wanneer het de arbeiders lukt door strijd en revolutie het kapitaal en de productiemiddelen weer in handen te krijgen, kan er opnieuw een rechtvaardige samenleving ontstaan. De boodschap in het gedicht is gegoten in het verhaal van Pan, de god van de muziek, en het Gouden Meisje. De goden hebben Pan verstoten en nu doolt hij eenzaam door de kosmos. Het Gouden Meisje hoort zijn droevige zang en vertelt hem dat de arbeiders op aarde niet vrij zijn. Haar ideaal is hun de vrijheid en gelijkheid van alle mensen te laten zien. Geraakt door haar schoonheid, neemt Pan haar ideaal over. Maar hij moet van het Gouden Meisje eerst tot inzicht komen en ‘het klare gouden weten’ bereiken - dat wil zeggen, een bewustwordingsproces doormaken - voordat ze één kunnen worden. Zo daalt Pan af naar de wereld. Hij bezoekt fabrieken, leeft mee met de arbeiders, maakt een staking mee en ziet dat alle arbeiders met elkaar verbonden zijn, maar ook dat ze in armoede moeten leven, terwijl de bazen en eigenaren van het kapitaal samenspannen en daar niets aan doen. Pan beseft dat de arbeidersbeweging een onderdeel vormt van de historische ontwikkeling. Uiteindelijk zal de internationale eindstrijd tussen arbeider en baas het pleit beslechten. De | |
[pagina 461]
| |
Herman Gorter met Jenne Clinge Doorenbos, een van zijn vriendinnen. Collectie Letterkundig Museum.
vereniging tussen de gelieven aan het eind van het gedicht - Pan als de aarde, het Gouden Meisje als de mensheid - biedt een utopische visie van de socialistische heilstaat. De uitgebreide versie van Pan uit 1916 telde meer dan elfduizend verzen, waarmee het het langste gedicht is uit de moderne Nederlandse literatuur. Ook bestond het gedicht niet uit drie, maar uit vijf afdelingen en was de oorlog erin verwerkt. Gorter had er een ‘Leiddraad’ bijgevoegd van tien bladzijden, waarin hij kort inging op inhoud en thema van het gedicht. Het boek was verder niet alleen dikker, maar ook qua formaat veel groter dan de eerste editie. Mede om die reden zijn beide versies van het gedicht de geschiedenis in gegaan als de ‘grote’ en de ‘kleine’ Pan. In zijn gedicht combineert Gorter klassieke en moderne elementen. Pan, afkomstig uit de Griekse godenwereld, benadrukt het mythische karakter van de strijd. Hij wordt gekarakteriseerd als de eenzaamste god van de kosmos, maar ook als de god van de muziek, en daarmee komt deze figuur in de buurt van de dichter. In het gedicht figureert ook een dichter als ik-figuur, die af en toe met Pan samenvalt. Pan kan volgens Ton Brouwers worden gezien als een synthese van de ziener, de god, de profeet en de lyricus. Hij blijft grotendeels naast en boven de gewone werkelijkheid staan, maar is er ook sterk mee verbonden. Pan is een utopisch gedicht en daarmee sluit het aan bij de vele andere utopieën die sinds de eeuwwisseling waren verschenen. De beeldtaal in het gedicht wordt gekleurd door licht en donker, morgenrood, ochtendgloren en nieuwe muziek. Ook de tijd heeft een kosmisch karakter: ‘Alles wat was / Of is, of zijn zal, Is.’ Het meisje kan gezien worden als verpersoonlijking van de toekomst. Ze staat buiten de tijd. Uiteindelijk wordt Pan verlost van zijn doelloze zwer- | |
[pagina 462]
| |
ven. De overgang wordt verbeeld in vier fasen: vervreemding van de natuur, verdeling in heersers en onderdrukten, opstanden en oorlogen, en de uiteindelijke emancipatie via eenwording met de natuur. | |
De school der poëzieZijn liefde voor Marx had Gorter al eerder beleden, onder meer in De school der poëzie, waarvan de eerste druk verscheen in 1897 en de tweede, aangepaste druk in 1905. Daarin beschrijft hij, in een nieuwe voorrede, zijn ontwikkelingsgang als dichter. Na zijn lyrisch-individualistische beginfase en de crisis die de sensitieve verzen uit 1890 bij hem veroorzaakten, keert hij zich eerst tot Spinoza en later tot Marx, voor hem ‘den weg naar de algemeene schoonheid onzer onmiddellijke wereld, onzer maatschappij’. Hij komt tot het inzicht dat schoonheid wel bestaat, maar dat hij die niet op de goede plaatsen had gezocht. Eerst in zichzelf, de bourgeois, later in de burgerlijke maatschappij. Het inzicht wijst hem naar de gemeenschap en naar het proletariaat. In zijn poëzie van na 1897, in Een klein heldendicht (1905) en in het bijzonder in Pan, is een ontwikkeling zichtbaar van een individuele kijk op het socialisme naar een algemene, ‘totalitaire’ blik, waarbij de overgang van alle mensen tot de nieuwe leer wordt beschreven. Tijdens de oorlog zou Gorter de gedichten die hij tot dan toe had geschreven opnieuw uitgeven in twee bundels Verzen. Een ongewijzigde herdruk daarvan uit 1925 droeg opnieuw de titel School der poëzie. Hij schreef essays waarin hij de relatie tussen dichtkunst en socialisme bestudeerde, ook bij grote literatoren uit het verleden zoals Homerus, Vergilius, Dante, Shakespeare en Goethe. Hij publiceerde socialistische liedjesbundels, soms in zeer beperkte oplage. Verschillende werken werden postuum uitgegeven, zoals Liedjes, dat in 1930 verscheen, drie jaar na zijn dood. | |
Henriette Roland Holst en De vrouw in het woudNet als Gorter was Henriette Roland Holst al vroeg gegrepen door het marxisme. De Internationale, het strijdlied van Eugène Poitier met de bekende beginregels ‘Ontwaakt verworpenen der aarde! Ontwaakt, verdoemde in hongers sfeer!’, had zij rond 1900 vertaald. In 1910 verscheen haar toneelstuk De opstandelingen, over de mislukte Russische revolutie van 1905. Ze had zichzelf Russisch geleerd en in 1913 op verzoek van een van haar vrienden, de Duitse communist Karl Liebknecht, een comité opgericht tot steun aan de Russische kameraden. In het bestuur van dit ‘Comité voor Politieke Gevangenen in Rusland’ zaten ook Henri Wiessing, Augusta de Wit en J.I. de Haan. | |
[pagina 463]
| |
Tijdens de Eerste Wereldoorlog zette Roland Holst zich in voor de wereldvrede. Ze nam in 1915 als enige Nederlander deel aan de Zimmerwald-conferentie, de eerste internationale bijeenkomst van socialisten, waar kopstukken als Lenin en Trotski zich bogen over de vrede in de wereld in naam van de klassenstrijd. Roland Holst was medeopsteller en ondertekenaar van het manifest waarin de proletariërs van Europa werden opgeroepen tot de revolutie. Het apocriefe gerucht dat ze een korte verhouding had met Trotski dook regelmatig op. In haar poëzie toonde Roland Holst zich gegrepen door de gedachte aan revolutie. Vlak voor de oorlog schreef ze Het feest der gedachtenis, een lang utopisch gedicht dat in 1915 werd gepubliceerd in boekvorm. Daarin voert ze helden uit het verleden op als wegbereiders van de revolutie in de toekomst, met als uitkomst een socialistisch en feministisch paradijs. Centraal is het ‘verlangen naar het persoonlijke offer, het bewuste lijden voor een groot idee’, dat steeds meer haar visie op het marxisme kleurde. In dit gedicht vol bijna religieuze heldenverering voert ze ook vrouwelijke grootheden op, met wie ze zich op sommige plaatsen identificeert: Mary Wollstonecraft, een van de eerste strijders voor de vrouwenkwestie; Louise Michel, die een glansrol had gespeeld in de Commune van Parijs; en Katerina Bresjkovskaja, die beschouwd werd als ‘de moeder der Russische Revolutie’. Net als deze vrouwen wilde Holst offers brengen voor een betere toekomst. Ze beschrijft de vrouwen in bijna heilige termen. Louise Michel, bijvoorbeeld, vergeleek ze met de Maagd Maria. Dit tot grote ergernis van sommige katholieke critici: De nieuwe held [...] is niemand minder dan - hoeden af, lezers en lezeressen! - de beruchte pétroleuse Louise Michel. [...] Horror! Horror! over dit laatste. Nog luider Horror! waar zij de onbeschaamde furie, die nagenoeg àl de gruwelen der Commune van 1871 op haar geweten draagt toezingt met het hemelsche Wees-Gegroet. De dichtbundels van Roland Holst zijn goed te lezen als opzichzelfstaande literaire teksten, maar reflecteren ook de ontwikkelingsgang van de dichteres. In De nieuwe geboort (1902), haar tweede bundel, beschrijft ze bijvoorbeeld haar overgang tot het socialisme in gedichten vol toekomstverwachting. De dag van de revolutie verbeeldt ze als volgt: De dag zal zijn blink als een watervlak
en de stad vol geflits van gouden seinen:
in middagbrand komt dan, een donkre vlak,
de drom opdringen door de straten, naar de pleinen.
| |
[pagina 464]
| |
In De vrouw in het woud uit 1912 staat: ‘Socialisme's heerlijkheid straalde open.’ Het socialisme en het communisme waren cruciaal in haar literaire werk, maar daarnaast had Roland Holst een goede antenne voor artistieke en literaire modestromingen uit het fin de siècle. Dat bleek al uit haar mystiek gekleurde debuutbundel Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, die ze in 1895 publiceerde onder haar meisjesnaam Van der Schalk. Maar ook toen de dichteres in De nieuwe geboort was overgegaan tot het socialisme, bleven fin-de-siècle-elementen als mystiek, ondergang en verlies haar poëzie kleuren. Soms klinkt twijfel of weemoed door over het verloren verleden. In haar vierde bundel, De vrouw in het woud (1912), door sommigen haar beste werk genoemd, komen die gevoelens van verlies terug: Roland Holst beschrijft daarin de leegte waarin ze terechtkomt na de partijscheuring in 1909. Gorter stapte toen uit de sdap. Zijzelf zou die partij in 1912 verlaten. Het eerste sonnet in de bundel verwijst naar de titel en bevat een citaat uit Dantes La Divina Commedia: ‘Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen / verdwaald geraakt in levens donker woud.’ In media vita - in het midden van het leven - is de ik-figuur, net als Dante, verdwaald in een donker bos van smart en twijfel, zonder god, zonder steun, zonder gids, behalve het eigen gemoed en ‘d'enk'le trouwe handen’ die de ik opbeuren. Tegenwoordig zouden we spreken van een identiteitscrisis, stelt biograaf Elsbeth Etty. Het leven heeft niet gebracht wat de ik-figuur ervan heeft verwacht en de ‘makkers’ hebben haar in de steek gelaten. Het donkere woud fungeert als een beeld van crisis en wanhoop. Daarnaast zijn er verwijzingen naar sprookjes, een modegenre rond 1900: naast het land van de ‘Schoonen Droom’ en de ‘Boom van Groot-Verdriet’ figureren allegorische personages als ‘de Pelgrim’ en ‘de Zuster’. Het landschap verbeeldt de stemming en de ontwikkelingsgang van de ik-figuur. Lichtplekken in het bos zijn als ‘dauwdruppels’ van geluk. De vrouw in het woud werd zeer goed ontvangen. Roland Holst werd de ‘grootste der thans levende Nederlandsche dichteressen’ genoemd. Zowel socialisten, avant-gardisten als christelijke critici droegen haar op handen. In 1921 bezocht Roland Holst het nieuwe Rusland en woonde ze een congres bij van de Communistische Internationale. Haar teleurstelling over de situatie in Rusland verwoordde ze in de bundel Tusschen twee werelden (1923). Het lange, epische gedicht Heldensage (1927) was een hulde aan de Russische Revolutie, maar tegelijkertijd een afscheid ervan. Religie werd haar nieuwe passie. Ze publiceerde nog verschillende bundels met christelijke verzen, maar steeds bleef een socialistische kern in haar gedichten aanwezig. Roland Holst overleed in 1952 op hoge leeftijd. Ze is de literatuurgeschiedenis in gegaan als een grote politieke persoonlijkheid die nationaal en internationaal aan de weg heeft getimmerd én als een dichteres die ooit heel beroemd | |
[pagina 465]
| |
was, veel dichtbundels heeft gepubliceerd, maar misschien geen grote literaire kunst heeft voortgebracht. Een vaak gehoord bezwaar is dat haar poëzie en haar bundels slordig zijn en geen vormkracht zouden hebben - misschien omdat ze vaak gebruikmaakte van breed uitdijende, vrije verzen - toen een noviteit -, een vrij metrum en veel enjambementen. Maar verschillende dichtbundels van Roland Holst zijn zorgvuldig opgebouwd uit reeksen die thematisch samenhangen. De reeksen in De nieuwe geboort hebben bijvoorbeeld de opbouw van een muziekstuk, waarin telkens gevarieerd wordt op een thema. Verder bevatten haar gedichten, zoals in De vrouw in het woud, veel intertekstuele verwijzingen naar Dante, Wagner-opera's en sprookjes. De beelden in haar poëzie verwijzen naar de symbolistische beeldende kunst uit haar tijd en doen denken aan de door haar zeer bewonderde schilderijen van Jan Toorop: haar poëzie is dus niet alleen in politiek, maar ook in intertekstueel en kunsthistorisch verband relevant en interessant. | |
De rode vlag in VlaanderenSocialisme en communisme waren ook voor sommige Vlaamse schrijvers en dichters aantrekkelijke ideologieën. Binnen de Vlaamse Beweging was er daarnaast altijd de sterke concurrentie van het katholicisme. Edw. Anseele, de voorman van de socialistische partij, zag de Vlaamse literatuur overwegend als bourgeoisliteratuur. Niettemin voelden sommige activisten zich tijdens de oorlog aangetrokken tot het sociaalrevolutionaire klimaat en zagen ze de Vlaamse ontvoogdingsstrijd vooral als sociale strijd tegen de heersende klasse, in dit geval de Franstalige elite. Na de oorlog bestond er een algemeen revolutionaire sfeer waarin verschillende ‘rode’ initiatieven opkwamen, zoals de hierboven genoemde Clarté-beweging, die antimilitarisch was en het wereldcommunisme predikte. Clarté verwees zowel naar de revolutionaire ‘Ligue de Solidarité Intellectuelle pour le Triomphe de la Cause Internationale’ als naar Clarté (1919), de roman van Henri Barbusse, die een sleutelrol speelde in deze beweging. Barbusse had naam gemaakt met zijn antioorlogsroman Le feu (1916), die al snel in vele talen, ook in het Nederlands, was vertaald. Enkele Vlaamse tijdschriften, zoals Staatsgevaarlik en Opstanding, ademden een revolutionaire geest. | |
[pagina 466]
| |
Kenis: koketteren met het communismeVoor Paul Kenis waren er wel raakvlakken tussen de Vlaamse Beweging en het socialisme, al bleek dat aanvankelijk niet direct uit zijn literaire activiteiten. Voor de wereldoorlog had hij gepubliceerd in het individualistisch en decadentistisch georiënteerde tijdschrift De Boomgaard en riep hij met zijn dandy-achtige gedrag bepaald geen associaties op met de sociale, laat staan de communistische strijd. Toch was hij op hetzelfde moment ook actief geweest voor andere periodieken, zoals voor De Blauwvoet, waarin een totaal andere wind waaide. De Blauwvoet was een flamingantistisch blad, waarin hij een bijdrage schreef over het bloedige einde van de Commune van Parijs in 1871. Zo zag hij ook de Vlaamse strijd: als een opstand tegen de heersende klasse. Kenis was geen sociaaldemocraat, zoals Anseele, maar voelde zich aangetrokken tot de anarchistische ideeën van Stirner en Kropotkin, waarmee hij tijdens zijn studietijd in aanraking was gekomen. De Blauwvoet ging al snel ter ziele, maar De Vlaamsche Blok, onder leiding van de katholieke flamingant Alfons Sevens, bood een nieuw podium, net als De Witte Kaproen. Kenis keerde zich toen echter vooral tot de literatuur en wilde minder aandacht voor de Vlaamse Beweging in het tijdschrift. In 1913 werd hij vertaler op het ministerie van Oorlog, dat tijdens de bezetting verhuisde naar Le Havre. Daar stak het flamingantisme bij Kenis weer de kop op. Erg politiek bewust lijkt hij niet, want hij was zowel enthousiast over het activistische blad De Vlaamsche Stem als over het anti-activistische blad Het Vaderland. Niettemin werd Kenis steeds activistischer, zoals blijkt uit het feuilleton Le Havre de Grâce. Het land van de smeerbuiken en franskiljons, dat hij onder het pseudoniem Robbeknol in afleveringen publiceerde in de krant van de Frontpartij Ons Vaderland. Daarin schetst hij een beeld van machtswellustelingen en zakkenvullers die de dappere Vlaamse manschappen onderdrukken. In een heel ander boekje, Portretten van flaminganten (1920), beschrijft Kenis op komische wijze verschillende typen Vlaamsgezinden. Cies Slameur (1919), zijn derde boek over de Grote Oorlog, belicht de zaak wéér op een geheel andere manier. Van activisme is geen sprake meer. Cies Slameur is een luchtig boek met avonturen van een dappere Gentse volksjongen, koerier tijdens de Grote Oorlog. Kenis levert hier volgens eigen zeggen ‘een parodie op het heldendom en de officiële oorlogsliteratuur’, een soort eigentijdse Tijl Uilenspiegel. De drie boeken van Kenis zijn totaal verschillend van karakter. Het enige wat ze bindt is dat ze gaan over strijd, onrecht en loyaliteit, en ook dat het volk telkens de winnaar is. En dat was wat Kenis wilde betogen. Hij publiceerde in het blad van de Frontpartij, maar leek zich in deze kringen niet zo thuis te voe- | |
[pagina 467]
| |
len, al spreekt hij zich er nergens over uit. De idee van een organisch gegroeide revolutie trok hem meer aan. De Frontpartij wordt doorgaans met rechts gedachtegoed geassocieerd, maar de eerste jaren na de oorlog bood deze partij een thuis aan schrijvers van zeer uiteenlopende kleur. Zo schreef Kenis in 1921 aan Van Ostaijen: ‘Trouwens blijkt meer en meer dat in Vlaanderen de radikale flaminganten (i.[c]. de Frontpartij) de eenige betrouwbare internationalisten zijn.’ Op dat moment was zijn geloof in de revolutie overigens al verdwenen. Dat had maar even geleefd, toen hij met Gaston Burssens lid was geworden van de Clarté-beweging. In het eerste nummer van het Antwerpse tijdschrift De Nieuwe Wereldorde uit 1919 stonden zijn naam en die van Burssens onder het manifest aan de Vlaamse ‘Intellektueelen’, waarin die werden opgeroepen om ‘de internationale van de Geest’ te vormen. De Clarté-beweging wilde intellectuelen en schrijvers mobiliseren om de gewone mens ervan te overtuigen dat de nieuwe communistische wereldorde in aantocht was. In 1920 ontstond ook in Brussel een Clarté-tijdschrift, Opstanding. Een eenheid vormde de groep Clarté-aanhangers overigens bepaald niet: naast frontsoldaten als Boens stonden behoudende katholieken en uiterst linkse auteurs, zoals Burssens, maar allemaal waren ze wel betrokken geweest bij het radicale, vaak linkse activisme. Kenis werd actief in het Brusselse Opstanding, waarin hij zich met terugwerkende kracht als activist opstelde. ‘Persoonlijk ben ik hartstochtelijk flamingant en harstochtelijk internationalist,’ schreef hij aan Paul van Ostaijen. Samenwerking met de Duitsers was geen probleem geweest, vond hij, ook niet voor links-radicalen: Revolutionair-staande socialisten hadden hun eigen geweten niet te overwinnen om de Duitsche hulp aan te nemen. Immers is het hun onverschillig zich van burgerlijke elementen te bedienen om hun eigen doel te benaderen, en of het nu Duitsche of Belgische waren, vijanden bleven het toch. Kenis was niet heel lang actief voor Clarté, al bleef de beweging hem sympathiek. Aan Van Ostaijen bekende hij dat hij te oud werd voor allerlei modieuze zaken, zoals ‘dilettanterige anarchie [...] vrouwenontvoogding, sexueele voorlichting, kokeetteren met het kommunisme en wat dies meer [...]’. Op 29 mei 1920 meldde de Internationale, het Antwerpse blad van de minderheidssocialisten, dat de Clarté-beweging was opgeheven. In 1921 werd de Kommunistische Partij België opgericht, maar Kenis werd geen lid. Hij meldde zich net als Daan Boens aan als lid van de Belgische Werklieden Partij. Intussen was hij wel bezig aan de roman De kommunisten, gebaseerd op zijn ervaringen uit 1907 in een commune in de Franse Ardennen, de Colonie Libertaire d'Aiglemont bij Charleroi. Het avontuur liep weliswaar uit op een mis- | |
[pagina 468]
| |
lukking, maar tastte zijn anarchistische ideeën niet aan. Het boek verscheen uiteindelijk pas in 1930, onder een andere titel: De apostels van het nieuwe rijk. De commune was geen groot succes geworden en werd na enige tijd opgeheven. In zijn roman, waarin hoofdpersoon Vincent aankomt in de commune, daar vervolgens zijn plaats vindt, tot de onderneming uiteindelijk stukloopt op persoonlijke verhoudingen, laat Kenis het er allemaal wat explosiever aan toegaan. De roman eindigt met een vuurgevecht en een grote brand: het communisme zorgde voor een gewelddadig einde. Daarmee lijkt Kenis een kritische kanttekening te plaatsen bij het communisme, waarmee hij aanvankelijk gedweept had, maar waardoor hij later teleurgesteld werd toen de idealen omgezet moesten worden in werkelijkheid. | |
Brunclair, de Clarté-beweging en Fiat luxOok Victor Brunclair was actief in communistische kringen. Hij was zelfs een van de organisatoren van de Antwerpse afdeling van de Clarté-groep. Naast Barbusse was Romain Rolland, die ‘l'indépendance de l'esprit’ propageerde, een inspiratiebron. Brunclair publiceerde enkele bijdragen in Opstanding en De Nieuwe Wereldorde, twee tijdschriften van de Clarté-beweging. Incidenteel schreef hij in het Franstalige Clarté-blad L'Art Libre, onder meer over Duitse literatuur, én in Staatsgevaarlik, het blad van Geert Pijnenburg en Mark Tralbaut, dat de revolutie predikte. In Opstanding uitte hij in navolging van August Vermeylen scherpe kritiek op de Vlaamse Beweging, die in zijn ogen veel te lang alleen als een romantische taalstrijd was gezien en niet als een sociale strijd. Voor hem was het Vlaamse vraagstuk zeker niet alleen een taalkwestie, maar vooral een klassenvraagstuk. In zijn artikel ‘Weg met de Blauwvoeterij’ uitte hij daarbij de vrees dat er bij een eventueel toekomstig Vlaams machthebberschap een Vlaams kapitalisme zou ontstaan en dat was niet de bedoeling. Toch noemt men hem in de regel geen echte communist, omdat hij meer paste in de idealistische tolstojaanse traditie, net als veel clartéisten overigens, die een mengsel van anarchistische, communistische, Vlaams-nationalistische en tolstojaanse ideeën aanhingen. In de oorlog was Brunclair net als Van Ostaijen actief in De Goedendag en Vlaamsch Leven, waarin hij unanimistische gedichten publiceerde en kritieken schreef, maar ook scherpe politieke essays. Dit alles al dan niet onder een van zijn pseudoniemen: Geert Bardemeyer, Lirio en J. Fikkens. Hij was al snel goed op de hoogte van de nieuwe expressionistische opvattingen uit Duitsland en hing ideeën aan van Der Sturm, Die Weissen Blätter en de Aktion-groep. In het laatste blad propageerde Kurt Hiller het ‘Aktions-humanismus’. | |
[pagina 469]
| |
Victor Brunclair sympathiseerde in en na de Grote Oorlog met de communistisch georiënteerde internationale Clarté-beweging. Collectie Letterenhuis Antwerpen.
In 1917 meldde Brunclair dat de moderne kunstenaar ‘de valbruggen van zijn “Ik”-burcht’ had neergelaten en ‘zijn polsslag naar het tempo van het omgevend milieu’ regelde, maar in de praktijk liet de literaire vernieuwing nog even op zich wachten. Brunclairs curieuze werk Fiat lux (1917), een soort derderangs spoorwegroman, ademt bijvoorbeeld nog een ouderwetse sfeer, al bevat het boek wel een politieke boodschap die met enige moeite in verband kan worden gebracht met het communisme: er moet in de roman een nieuwe maatschappij worden opgericht. Brunclair publiceerde Fiat lux onder het pseudoniem Angel David in 't Pardoent-bibliotheek, een reeks volksromans met een impliciet flamingantistische strekking. Twee broers staan centraal. Ze hebben geen ouders. Dat is niet voor niets: de oude wereld is dood, de zoektocht naar een nieuwe wereld wordt gethematiseerd. Fiat lux verbeeldt de oprichting van een nieuwe gemeenschap, een nieuwe stam - de droom die de activisten in de oorlog wilden verwezenlijken. Maar zo'n nieuwe wereld stond bloot aan gevaren, die in deze roman worden belicht. Een van de broers is wetenschapper en directeur van een kliniek voor geslachtsziekten; de ander is een bohemien, die duistere genoegens opzoekt en uiteindelijk - het is te verwachten - een geslachtsziekte oploopt. De een verbeeldt het zuivere, de ander het onzuivere. De nieuwe gemeenschap, die zuiver moet zijn, wordt bedreigd door de geslachtsziekte die de broer oploopt. Zijn vrouw | |
[pagina 470]
| |
krijgt een ongezond kind, dat al snel sterft; de besmette moeder zelf overlijdt in het kraambed. Na jarenlange opname in een kliniek en allerlei ingewikkelde wederwaardigheden komt alles toch weer in orde. Het ideaal van de nieuwe, van bedreigende ziektes gezuiverde samenleving is gered: er kunnen weer nieuwe, gezonde kinderen geboren worden. Van expressionisme - de richting die hij in zijn artikelen aanhing - is in deze tendensroman duidelijk nog niet veel te merken en in dat opzicht is de roman ouderwets. Ook de zuiverheidsboodschap roept niet direct associaties op met vernieuwing. Hoogstens zijn de gedachten over de opbouw van een andere samenleving en de bestrijding van geslachtsziekten - op zich een taboeonderwerp - in verband te brengen met nieuwe ideeën. Na de oorlog zette de literaire vernieuwing bij Brunclair wél door. Hij werd actief voor het nieuwe jongerentijdschrift Ruimte, waarvan hij een van de medeoprichters was. Daarin publiceerde hij onder meer expressionistische verzen. Brunclair trad in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog, zoals nog belicht zal worden, ook op de voorgrond als criticus van het nationaalsocialisme. |
|